Piet, lang uitgerekt op zijn stokje, trillert schel aan één stuk door.
‘We zelle 'n koppie koffie neme, piet!’
Met haar voet de stoof wegschoffelend, haar àfgewerkte oude-vrouwenfiguur in de strak-zittende bruine japon, stram zich verheffend, staat ze op; dan geluidloos op zachte, stoffen pantoffels, loopt ze naar 't kastje en neemt er een kopje uit.
‘Het zondagsche met 'n blauw randje! Ze had het nog van mevrouw van Meer, 't goeie mensch; òok al dood!’
Langzaam, met 't voorzichtig-onzekere van oud-mensch, schenkt ze de koffie in.
‘Wat 's dat nou!’
Ze houdt op met schenken, de hand met de kan stil in de hoogte, de hals luisterend uitgerekt naar de deur.
‘Nee, nee, 't komt niet verder: goddank, ik beef op me beene’.... met kleine schuifel-stapjes loopt ze naar de tafel, het kopje, vol in haar hand, nòg in onrust het hoofd naar de deur gekeerd, al haar aandacht gericht op het gestommel op de tràp....
Plotseling maakt ze een snelle beweging naar de deur, maar dadelijk met iets angstigs, wijkt ze terug.
Buiten scharrelt iemand - in onzeker zoeken telkens mis - naar de kruk; dan....
‘Goeie morrege!’
Ze zegt niets. Rechtop de mager-stramme rug; het kopje nog machinaal in haar hand geklemd, ingetrokken de slappe mond, kijkt ze met half-dichtgeknepen oogen naar hem.
In zijn smerige plunje vol straatmodder, zijn ééne arm in de hoogte, om zich vast te houden, blijft hij met doorgezakte knieën tegen den deurpost hangen; met zijn andere hand een half-kale bonten muts tegen zijn been slaande. ‘Daar bèn ik!’
Ze kijkt naar de modder op zijn kleeren, ze ziet dat zijn linkerkant kletsnat is, en walgend gaat ze terug voor de weeë dranklucht, die hij meebrengt. Dan, met een jammerend heen- en weer wiegen van haar hoofd, kreunt ze: ‘O, o -!!’
Een botte dronkenmansvriendelijkheid in zijn grof, verloopen gezicht, zegt hij met een knik:
‘Bè je niet blij, dà je me ziet?’
‘Blij?!’ In plotseling opschokkende woede krijscht ze het uit, haar machtelooze, oude stem overslaand, en met een beving van haar arm, waardoor de koffie uit 't kopje over haar boezelaar vliegt. En terwijl ze driftig haar zakdoek uittrekt, en hard over de natte plek wrijft:
‘Blij? Blij?? Voor mijn part zag ik je nooit weer! Jij, jij, schaàm je je niet, 'n ouwe kerel van zestig!! Je kan op je beene niet staàn!!’
Zijn gezicht betrekt; zijn zwemmerig-flauwe oogen dreigend klein.
‘Je ben 'n mooie zuster!’ valt hij ruzieachtig uit. ‘Is dàt me wellekom?’ Dan ineens gedwee, door 't besef van de noodzakelijkheid om aan geld te komen: