lijken toon te vertellen van dier en plant. Ook zoeken zij, waar dit pas geeft, het landschap te kenschetsen. Hun succes mag worden beschouwd als verblijdend teeken. Of er aan hun methode eenig gevaar voor de wetenschap is verbonden kunnen wij niet uitmaken. Wij zouden zeggen van neen, daar, voor zoover ons bekend is, de mannen der wetenschap geen afkeurend oordeel hebben uitgesproken over deze boekjes van kundige liefhebbers, maar, integendeel, menig waardeerend woord van alleszins bevoegden werd vernomen.
Wat, behalve oppervlakkigheid, die onjuistheid tengevolge heeft, vooral moet worden vermeden is mooidoenerij. De schrijvers zijn terecht bang voor droogheid. Zij weten wel dat ze, om hun doel te bereiken, heelemaal niet saai mogen zijn. Wat zij den kinderen geven is aantrekkelijk te maken, maar het moet dan ook aantrekkelijk gemaakt worden. Hoe? Door steeds bij de hoofdzaak te blijven, maar door aardige voorbeelden, verrassende vergelijkingen, prettig vertelde anecdoten, de nog zoo slecht onder tucht gehouden belangstelling op het juiste oogenblik, dat zij dreigt te ontsnappen, te lokken en te vangen. Over 't algemeen, doen Heimans en Thijsse dit prachtig, of zorgt eerstgenoemde voor niets dan de aardige prentjes zonder zich met de redactie van den tekst te bemoeien?
Als voorbeeld van aardig beschrijven noemen wij, uit veel goeds, pagina 126 vlg. van Door het Rietland, waar wij mee mogen het jonge veenland in. Behoudens zeer enkele zinnetjes, mag dit heele verhaal uitmuntend in den toon genoemd worden. Wat we minder mooi vinden zijn juist de mooi gemaakte beschrijvingen, waar voor aan litteratuur gedaan wordt: ‘een golvend mostapijt, groen in hoofdkleur, maar spelend in ontelbare tinten van het bleekste geelgroen, tot het donkerste blauw, - hier met weerschijn glinsterend als lagen er floret-zijden kleeden - daar fluweelachtige hoogopliggende kussens, kleurenwisselend in zonnegloed, alsof er donker groene, fulpen mantels over den bodem waren uitgespreid...’ Kievieten vliegen. Dan de schrijver, om mooi te doen: ‘hebben die vogels hun dons op het mos achtergelaten? Neen, het zijn (wat zijn?) de wit-zijden pluisvlokken van het wollegras....’
Over de Silene, in het nieuwe boekje In de Duinen, deze bedenkelijke mooiïgheden:
‘Als straks de maan, nu bleek en dof, niet meer verduisterd door het groote licht, gaat blinken als nieuw zilverwerk (!), dan werpt Silene op eens haar sluier terug en spreidt haar schitterkleed wijd uit, ver over 't groene rokje heen. Nu zet zij zich een kroontje op, en vijf trawanten treden voor en houden hoog, op plotseling uitgestrekte armen, in open schalen haar offergave aan den nacht. Dan roept zij met een zachte, zoete hyacinthengeur, zoodat het verre hoorbaar is in 't stille, geurloos duin, haar trouwen op ten gastmaal dat zij biedt. En ziet, nauw is die heldre geurenklank vernomen, of met onhoorbaar zachten wiekslag komt het aangevlogen door 't duister struikgewas; een schaduw dwarrelt rond in 't schitterlicht, dat uitstraalt van de nachtelijke bloem en drinkt haar geur met lange teugen...’ enz. Ons dunkt, dat men zoo niet moet schrijven voor kinderen (en ook niet voor