student komt toch wel eens in Amsterdam. In haar verbeelding zag ze hem telkens op haar toekomen en bij elke mannelijke gedaante, die in de verte aankwam was ze in spanning, of hij 't ook was. Iederen keer werd ze teleurgesteld. Toch kon ze hem niet uit haar hoofd zetten, voortdurend zag ze hem voor zich, vooral zijn lachende bruine oogen. Als ze hem hier nu eens tegenkwam in het mooie, rustige Vondelpark. Wat was 't er prachtig op dezen tijd, tegen het ondergaan der zon! Voor haar uit tusschen de bijna kale boomen, de zon, vuurrood, verbleekend de dunne, vage lucht er om heen. Kalm, statig staken de wazig-herfstgetinte boomen tegen den matten, goud-rozigen en den verder nog effen blauwen achtergrond af. Bij het genieten van deze vredige, verhevene natuurpracht, vond ze de aarde met haar bekrompen, oppervlakkige en twistzieke menschen altijd weer zoo klein en nietig. Zij was het Vondelpark bijna uit en hoe jammer ze 't vond niet langer van den heerlijken zonsondergang te genieten, zag ze toch in, dat het nu werkelijk tijd werd naar huis te gaan. 't Was al schemer-donker en haar moeder had niet graag, dat ze zoo in donker thuis kwam.
Een tijdje liep ze rustig door, kalmer dan op den heenweg, stil-gelukkig, onder den indruk nog van het grootsche der ondergaande zon. Toen kwam haar stemming van zich-voelen en hetzelfde verlangen, Ernst te zien, weer boven. Ze stapte flink door, de Vondelstraat, Leidscheplein, Leidschestraat, voortdurend om zich heenkijkend naar hem. Maar waar dacht ze eigenlijk aan? Nu was ze al op de Keizersgracht en daar zou hij zeker niet loopen al was hij in de stad. Verbeeld je, een student, die voor een enkelen dag in Amsterdam is, die zoekt natuurlijk de drukke, vroolijke buurten, zooals de Leidsche- en Kalverstraat. Neen, ze moest hem nu uit 't hoofd zetten en ook haar prettige stemming er niet door laten bederven, dat was kinderachtig. Toen in eens, had ze een nieuwe gedachte, een voorgevoel. Hij zou thuis zitten bij moeder, zijn bezoek rekkend in de hoop haar ook nog te zien. Wie weet hoe lang hij er al zat, niet kunnende besluiten weg te gaan voor haar thuiskomst, want hij voelde toch wel iets voor haar, het zou hem spijten haar mis te loopen, daarvan was ze overtuigd. En nu kwam ze juist zoo laat thuis en hij zou misschien eindelijk toch weggaan, zonder dat zij, voor wie zijn bezoek de meeste waarde had, hem had gezien! Was ze maar dadelijk naar huis gegaan inplaats van naar 't Vondelpark. 't Was er wel heel mooi geweest, maar hem mis te loopen, dat had ze er toch niet voor over. Maar misschien was hij er toch nog, zoo heel laat was 't nog niet. Haar voorgevoel van hem thuis te vinden werd hoe langer hoe sterker en ze liep al vlugger en vlugger door zoo hard ze kon. Eindelijk stond ze op de stoep. Gewild-kalm trok ze aan de schel, die toch wat onvaster overging dan anders. Terwijl ze wachtte tot de meid opendeed, ongeduldig draaiend en schuifelend op de stoep, gonsde haar telkens hun wederzijdsche begroeting in de ooren: ‘Hé, dag Ernst, jij hier?’ en: ‘Zoo dag, Nettie, hoe gaat 't? De deur ging open en haar best doende zoo gewoon
mogelijk te spreken, waren haar eerste woorden: ‘Is er visite geweest Anna?’ ‘Nee, juffrouw, niemand geweest.’ ‘O,’ zei ze schijn-