| |
| |
| |
Doode lente.
Door J. Tersteeg.
I.
Ze loopen langzaam naast elkaar voort, nu en dan een paar woorden wisselend. Sedert enkele maanden al geven ze elkaar geen arm meer - 't is zoo lastig, vindt Her, en Annie had gezegd dat ze 't ook vond.
't Zijn de laatste dagen van October, en reeds ruischen de dorre blaren onder hun voet; het eikenloof is rood geworden, en hier en daar zweeft droomerig een herfstdraad door het bosch.
Doelloos loopen ze verder, uit gewoonte hun middagwandeling makend, doelloos langs de eenzame boschpaden; hij met beide handen in de zakken, een ontevreden rimpel op het voorhoofd; zij met kleinere passen naast hem, de oogen naar den grond.
‘Harry....’
‘Wat is er, kind?’
‘Weet je wel, dat je nu al een half uur lang geen woord gezegd hebt?’
Hij kijkt haar van terzij aan, en maakt een ongeduldig gebaar. Dan antwoordt hij:
‘Evenmin als jij.’
Stilte. Alleen het ruischen van de voeten door de bruine blader-dorheid, en in de verte even het roepen van een vogel, droefgeestige melodie.
Na een poos antwoordt ze:
‘Zeker. Evenmin als ik. Maar ik heb van huis af voortdurend mijn best gedaan je aan 't praten te krijgen, en jij hebt niet anders dan ja en neen gezegd. Natuurlijk - dan houd ik ten slotte ook mijn mond.’
Toonloos, als is hij 't motiveeren van zijn houding al lang moe, zegt hij, de zwakte voelend van het argument:
‘Ik dacht dat je zelf wel eens beweerd had, dat tusschen ons zelfs zwijgen mooi kan zijn. We hoeven toch niet voortdurend angstvallig de conversatie levendig te houden, als halfvreemde menschen op een bal of aan een diner.’
‘O ja, dat heb ik wel eens beweerd. Maar er is meer dan éen soort van zwijgen. Of voel je niet, dat dit soort alles behalve een genot is?’
Hij loopt te zoeken of hij misschien iets te vertellen weet - God, is er nu niets gebeurd dat hij zeggen kan... Maar nu Annie over zijn stilheid gesproken heeft, nu is 't hem te meer onmogelijk iets te vinden.
En ze loopen weer zonder spreken naast elkaar voort.
De zon is achter de boomen gezakt; tusschen de takken door gloeien roodgouden stervenskleuren. In het oosten wischt de komende avond de dennen wazig uit tot een achtergrond van zwart-groen; vage nevels kruipen op langs de stammen.
Annie voelt de vochtige kilte, die even door heur haren strijkt; ze voelt ook de melancolie van de herfstschemering, en de benauwende zwaarte van
| |
| |
beider zwijgen. En, bij de veenplassen gekomen, stelt ze voor terug te keeren.
Ze wandelen naar huis.
Herman, geforceerd, vertelt iets van een gesprek dat hij dien dag met iemand gehad heeft; Annie lacht even om een klein, roodbruin eekhorentje, dat bij hun nadering met kluchtige sprongen in een beuk vlucht, en hen nu boven van een tak met zijn zwarte kralenoogjes aangluurt.
Dan zijn ze Heiheuvel genaderd, waar Annie's ouders wonen.
‘Kom je nog even binnen?’
‘Neen... Ik zal maar doorloopen. Ik heb nog wat te doen, er liggen dingen op me te wachten....’
Ze reikt hem haar wang, en hij, uit gewoonte, geeft haar een zoen, vluchtig.
Dan scheiden ze; hij, met snelle passen, neemt den straatweg; zij, langzaam, opent het tuinhek.
En ze zien niet meer naar elkaar om.
| |
II.
Dien avond zit Herman voor het opengeslagen venster, en staart in den herfstnacht. De lucht is bewolkt; enkele sterren knipoogen hier en daar aan den blauw-zwarten hemel. De nevel ademt klam-kil naar binnen, maar Herman komt er niet toe het raam te sluiten; hij voelt zich moe en lusteloos.
Twee of drie maal heeft hij getracht te lezen in het tijdschrift dat naast hem ligt, maar zijn gedachten willen niet erbij blijven. Hij doet lange trekken aan zijn sigaar, zich bedwelmend met tabaksrook. God, wat is die stilte benauwend!
Op tafel ligt een half-geëindigde brief: hij heeft aan Annie willen schrijven, haar willen zeggen waarom alles tusschen hen zoo geworden is, dat 't niet anders kon. Maar hij heeft den brief niet kunnen afmaken.
Hij voelt elken dag scherper, dat er verandering moet komen, dat het zoo niet langer blijven kan. Maar - kan hij eerlijk zijn, kan hij aan Annie zeggen: ik houd niet meer zoo veel van je als vroeger, laten we elkaar niet ongelukkig maken, en ieder onzen eigen weg gaan?
Is 't werkelijk zoo? Houdt hij niet zoo veel meer van haar? Hij weet 't niet. Zijn gedachten zijn stomp geworden in den sleur van de laatste maanden.
Dat 't ooit zoo ver heeft kunnen komen! Hoe mooi was alles, nog geen half jaar geleden! Toen hij hier pas was komen wonen, leek alles hem zoo heerlijk, het leven zoo blij, de wereld zoo jong... Hij had zijn gezondheid voelen terugkeeren, na de zware ziekte, die hem het studeeren onmogelijk gemaakt had; het leek hem de bereiking van zijn ideaal: hier rustig te leven te midden van de bosschen, op zijn eigen stukje grond, alleen met zijn boeken en zijn muziek, de kweekerij als een lief-kalme bezigheid daar tusschen door, hem den schijn van niets-doen ontnemend... En toen was die triomfantelijke Meimaand gekomen, de Mei met haar lente-feeststoet van bloemen en bloesems en vogelmuziek - o, hoe keerde toen, met zang en met dans, het krachtige leven tot hem weer!
Een zachte stem was aan zijn oor geweest, de stem van een stille, blonde,
| |
| |
blankhandige vrouw - blank en teer tusschen de blank-teere Meibloesems. Was het wonder, dat hij haar hand in de zijne genomen had, dat zij het hoofd aan zijn borst had geleund, dronken beiden van den lente-feestroes, duizelend beiden van het nieuwe leven, dat jubelde met vogelenstemmen, dat flonkerde met zonneschijn, dat doortintelde heel hun lichamen? O, de lichte, stralende Meimaand, de blijde intocht van den triomf, het smachtende verlangen naar streelende handen en liefkoozende woorden!
En nu - de herfst, de dorrende blaren, de weenende wind. De Meimaand had beloften gebracht, geheimzinnig verborgen onder haar bloeienden mantel; de vogels hadden gejubeld van liefde die niet einden zou, en allerwegen hadden kleine stemmen gefluisterd van nòg mooiere dingen die kwamen - maar de beloften zijn onvervuld gebleven, en een leugen is de liefde gebleken, en het fluisteren klinkt als een spotlach nu.
Is er schuld in hem?
Hij durft het niet zeggen. Wie het hoogste zoekt, verwoest die willens met eigen hand zijn droomen? De menschen dwalen gestadig - waarom ook niet hierin? En zijn er niet dingen, die verraderlijk naar het mooiste gelijken, en die toch het mooiste niet zijn?
Hij staat op. Hij loopt ongeduldig de kamer door. 't Is niet uit te houden in die kleine ruimte. Tien passen heen, tien passen terug. Het raam, de tafel, de spiegel - de spiegel, de tafel, het raam. Daar ligt die brief nog... Neen, dat gaat toch niet. Ze moest het nu zelf wel weten. Hij zal wachten. Ze zal het hem zeggen.
Hij grijpt zijn hoed, zijn stok, en gaat naar buiten; den koelen avond tegemoet.
Het dorp ligt in rust. Hier en daar glimt een verlicht venster.
Langzaam slentert hij den straatweg af, de dorpsstraat door; de winkels zijn dicht, de huizen donker; tusschen enkele luiken dringt nog lampschijnsel naar buiten.
Dan komen de villa's weer. Aan het hek van een klein, laag landhuis staat een donkere gedaante; als Herman nadert, klinkt onderdrukt brommen van een hond.
‘Stil, Hector,’ zegt een vrouwestem.
‘Nog op, Esther?’ vraagt Herman, terwijl hij den hond streelt, die hem nu herkent, en den kop tegen hem aan vlijt.
‘Ik ga zelden vroeg naar bed, zooals je weet,’ antwoordt ze, ‘bovendien maken Hec en ik trouw onze avondwandeling.’
Esther is een groote, forsche vrouw, een paar jaar ouder dan hij. Ze woont alleen in de kleine villa, en kent Herman, omdat alle menschen elkaar kennen in het dorp. Vroeger brachten ze lange avonden samen door, vrij van de conventie der groote steden. Sterke sympathie, rustige vriendschap is tusschen hen gegroeid in die dagen, hevig-levende menschen als ze beiden zijn, beiden zoekend hun levensweelde in de bosschen, in hun boeken, hun muziek. Maar de omstandigheden van het laatste half jaar hebben hen niet veel meer tot elkaar gebracht.
| |
| |
Het is donkerder geworden, dikke wolken dooven het bleeke sterrenlicht. Maar Herman ziet het gloeien van haar oogen in de duisternis, en voelt hoe ze hem strak aanziet.
‘Wat is er?’ vraagt ze. ‘Waarom beefde je hand, zooeven?’
‘Niets...’ antwoordt hij, vaag. ‘Niets. Ik ben wat moe.’
‘Kom even binnen. Laat me je gezicht zien. Er is iets dat je hindert.’
Hij gaat binnen, moe, machteloos. Waarom niet? Morgen zal hij vrij zijn.
Ze zit tegenover hem, en ziet hem aan.
‘Harry,’ zegt ze, langzaam het hoofd schuddend, ‘je hebt verdriet, je bent ongelukkig. Ik weet het. Ik weet het al sinds maanden. Ik ken je beter dan jij jezelf. Je dacht dat het waarheid was, en het is een droom geweest.’
‘'t Is zelfs geen droom meer... 't is niets, niets....’
‘Verbreek dan ook den vorm, verzet je! Je bent een passie-mensch, je hebt hartstocht noodig, hartstocht’ - haar stem wordt wat luider, haar gezicht kleurt wat hooger - ‘niet stille vereering, niet dienende liefde is je toekomst... hartstocht is 't, die je voortzweept met gloeiende kussen, die je trekt met verlangende handen... Verzet je!’
Haar stem zakt weer, en lang nog luistert hij naar de droomerige melodie van haar woorden, waarachter ingehouden kracht trilt.
En als hij heengaat, alleen door den vochtigen nacht, dan verbleekt schimvaal een stille, blonde figuur in het achter hem liggend verschiet, telkens lijnloozer terugdeinzend in het vergetene. Maar aan den horizon, groot, warmkleurig, doemt donker een zware gestalte op, steeds dichter komend, hem aanziend met oogen van gebod.
En hij weet zijn doel.
| |
III.
De Novembermaand nadert kil, en reeds knetteren in den haard de houtblokken.
Hoog steken de boomen van Heiheuvel hun kruinen in de lucht, ontbladerd. Aan hun voet is het bijna stil, en dwarrelen alleen nu en dan de dorre bladeren even rond, maar in hun toppen ruischt het, regelmatig af en aan, als een zee die het strand slaat. De wind zucht en steunt in hun mistroostige kruinen, en ze zien uit, de oude boomen, waar toch de zomer bleef. Ze zien den zomer na, ze staren onafgewend naar den horizon, over de menschen en de huizen heen, en ze vragen den horizon verlangend of spoedig de nieuwe zomer komen zal, en zich niet zoo lang laten wachten als de vorige, en minder trouweloos zijn, en altijd blijven.
Maar de horizon antwoordt niet, en ziet uit naar verdere horizonnen.
Harry staat bij den haard, den elleboog geleund op den schoorsteenmantel. De houtblokken spatten vonken in het rond.
Annie, den rug naar hem toegewend, ziet naar buiten, zwijgend. Ze ziet naar een vlucht wilde eenden die over het huis zeilt, ze ziet naar het leege
| |
| |
houtduivennest in den hoogen, bladerloozen esch. En smeekend kijkt ze naar haar oude, verweerde, met mos begroeide boomen. Maar de boomen zeggen haar niets. Toen 't zomer was, hebben ze haar veel mooie sprookjes toegefluisterd, maar nu ruischen ze mistroostig hun kruinen heen en weer, de oude reuzen, en ze zwijgen en zien uit naar het Zuiden - of haast de nieuwe zomer komt.
Annie heeft gezegd:
‘Ik wil weten waarom je me verwaarloost. Het wordt onduldbaar.’
En Harry heeft geantwoord:
‘... en als je daarop zelf eens het antwoord geven moest?’
En nu staat ze aan het raam, en ziet naar buiten, en weet dat ze het oogenblik in handen heeft.
Eindelijk - het duurt hem eeuwen - wendt ze zich om, en zegt:
‘Ik begrijp je. Het spijt me, dat ik je zoo'n mooi stuk van je leven heb ontnomen. Hier is... hier heb je je ring terug.’
Hij neemt dien aan, zwijgend, het hoofd gebogen. En hij gaat heen, langzaam.
Ze blijft een minuut lang zoo staan, naar de dichte deur ziend. Dan eerst begrijpt ze, met verschrikkelijke helderheid, dat hij voor altijd weg is. Ze rukt de deur open, vliegt naar buiten... maar hij is immers weg, al een minuut lang, en ze heeft het zelf zoo gewild.
Ze strekt de armen uit, smeekend, als zou ze hem terug lokken, terug aan haar borst... in de troostelooze leegte strekt ze vergeefs de armen. Dan smakt ze met een kreet in het gras neer, tusschen de trillende halmen, de dorrende blaren, en voor het eerst voelt ze hoe tijdeloos, hoe onafwendbaar lief ze hem heeft.
De oude boomen zien uit naar het zuiden, of haast de nieuwe zomer komt. En aan hun voet, ongeweten, ligt een verlaten mensch, die snikt, en die voor het eerst den hartstocht kent.
| |
IV.
Nu is de winter gekomen.
Eerst met zondvloeden van regen, grijs-mistroostig neerplassend op den dorren bodem, de wegen doorweekend, het grauwe heistof meevoerend naar de heldere rivier. Dan met blanke vriesdagen, die een grillig kantwerk over de boomen ijzelen, die de heuvels en de huizen wit-glinsterend bepoeieren.
In den regentijd heeft Harry tot het uiterste geworsteld met de rivier; de golven, die in den zomer lui-weelderig en langzaam-lauw hun krachtelooze kabbelingen breken lieten tegen steenige oevers, zijn wakker geschud door den gierenden wind uit het Noorden. De wind heeft hen met ruwen vuist aangegrepen en dooreengeschud, en ze hebben zich verzet, en er is gevochten op leven en dood. Ze hebben de uiterwaarden veroverd, die razende golven, ze hebben de dijken doorgeknaagd, en veel jonge boomen en teere heesters hebben ze met woedend geweld meegesleurd. Maar Harry heeft met ze geworsteld, om zijn jonge heesters en zijn teere boomen te behouden. Des daags heeft hij ze met zand en met takkebossen geworpen, en ze achteruit- | |
| |
gedrongen; des nachts heeft hij uren op wacht gestaan, loerend naar hun komst, tot verdediging gereed.
En gedurende de vriesdagen heeft hij den bijl gelegd aan oude stammen, om blokken te garen voor den haard. De slagen hebben door het woud geklonken. Hij heeft de blokken naar den schuur gesleept, hij heeft plaggen gestoken en heikruid gesneden, en ze naar den stal gedragen, opdat voor de beesten een warm bed zou gespreid worden.
Het harde werk, de inspanning van alle spieren, ze hebben rust gegeven aan zijn geest, zoodat hij in het eerst niet scherp de pijn heeft gevoeld.
Maar de pijn zat te wachten, geduldig, en als het werk is afgeloopen, als de kweekerij veilig is, en de schuren vol zijn, en de stallen warm, dan komt de pijn uit haar schuilhoek, en is zijn metgezel in de lange winteravonden.
Uit de koude witte en zwarte toetsen roept hij de melodieën wakker, hij streelt ze met at de toewijding van zijn verlangende handen. En al de oude meesters leenen hem hun troostende wonder-muziek, ze zingen hem hoopvolle wijzen voor.
Maar de pijn wil niet wijken, ze zit vastgehaakt in zijn hart, met scherpe nagels, en knaagt, en knaagt.
Van de koude witte en zwarte bladzijden heeft hij de luidende woorden gewekt, met al de aandacht van zijn hongerende oogen heeft hij ze tot zich getrokken. Al de oude dichters, die het leven gekend hebben tot in verre schuilhoeken, zijn met sussende woorden tot hem gekomen in de lange winteravonden.
Maar de pijn wil niet wijken, en knaagt, en knaagt.
Weg is de stille melancolie van den winteravond, weg de bekoring van het suizende lamplicht, het snorrende haardvuur, de fluisterende, nooit zwijgende stilte.
Wee, wie verloor wat hij had, en dat hem dierbaar was - maar driewerf wee, wie verloor wat hij niet eenmaal bezitten mocht.
| |
V.
Maar Esther is gekomen, en heeft hem gezegd dat dit zoo niet blijven mag, dat herdenken en betreuren stilstand zijn, en dat stilstand dood beteekent.
En door den heelen langen winter heen vergezelt ze zijn denken. Ze gaat met hem de heiheuvels over, de bosschen in, de rivier langs; ze wandelt uren naast hem, met haar forschen voetstap, haar drukke gebaren, haar hartochtelijke stem. Iederen morgen opnieuw ziet hij haar naderen langs den straatweg, en iederen morgen weer dwalen ze doelloos uren ver, soms in zonneschijn en onder den blauwen hemel, maar ook wel in grijze regenvlagen en mistroostigen nevel, in felle sneeuwjacht of ijzigen noordenwind.
En, thuisgekomen, voelt hij zijn lichaam sterker, zijn gedachten frisscher; sneller stroomt zijn bloed, en neemt de loomheid der weemoedige oogenblikken weg. Dan breekt soms zelfs de oude vroolijkheid weer bij hem door; zijn oogen glinsteren, helder klinkt zijn stem, en zijn vingers rythmeeren vroolijke wijzen op het zwart-wit der toetsen.
| |
| |
Maar ook dan laat Esther hem niet los; het werk, het groote werk, waarvan hij al jaren gedroomd heeft, waarover zijn gedachten zijn ingeslapen in de bedriegelijk-wiegende Meimaand, het werk, het groote werk - nù moet het worden!
En ze zweept zijn gedachten op, ze jaagt ze voort, spoort, prikkelt, striemt ze - als trotsche, sterke, trappelende paarden moeten de gedachten voort, snuivend, manenwuivend, staartzwaaiend.
De tafels liggen vol papieren, stapels dikke boeken rijen zich voort over den grond, op de stoelen; elken dag komen nieuwe zendingen, elken dag worden oude, vergeten boeken uit hun schuilhoeken gezocht, afgestoft, uitgeklopt, in bevend verwachten opengeslagen. En de eene stapel na den andere wordt doorgeplozen; aanteekeningen worden gemaakt, afschriften genomen, uittreksels vervaardigd. Dat is een geschift van belang, een gepluis en gekijk en gezoek en geschrijf zonder eind! Maar ze geven het niet op, en vermeerderen staag de beschreven papiervellen, en werken tot de nacht aanbreekt.
Herman voelt de stalende passie van het werken, hij laat er zich geheel van doorvloeien; hij laat zich meesleepen op den stroom van werk, zich voortjagen door den werkstorm. En hij voelt wederkeeren wat hij verloren had: het onbehorizonde zien van de schoonheid der dingen.
Vreemd ligt nu het voorbijgegane achter hem. In wat voor droom heeft hij geleefd, al die maanden? Dat een zachte vrouwenhand, een teere vrouwestem, een stille wijding - dat ze genoeg zijn om een menschenleven te vullen? IJdel verwachten, klein verlangen naar onverdiende rust, nietig begeeren van wat armzalig afgodendom! Voort, voort, voort! Beweging is leven, rust is dood, en de vrouw die volgen wil, moet sterk zijn en hoogstrevend.
Eindelijk is de winter om, en ligt het werk klaar, het werk waarvan hij al jaren gedroomd heeft.
Met een zucht van dankbaarheid laat hij de hand rusten op den papierstapel, dankbaar ook gedenkt hij Esthers hulp. Esther - als een sterke, machtige figuur staat ze in zijn gedachten, als een streng-willende, volhardende vrouw, aan wie hij gelooven kan in rustig respect.
| |
VI.
Maar nu is de lente gekomen. Ragfijn groen sluiert al de heesters en het lage hout; de donzen sneeuw van vruchtbloesems bot langzaam uit. Vreemd is het in de lucht: als een ruischen van blijde beloften, als het fluisteren van veel geheimzinnige stemmetjes. Het lijkt soms, als hoorde men het sap der boomen kloppen in hun stam, als klonk de hartslag van de ontwakende lente door het woud. Na de ijsharde onverbiddelijkheid van den winter, tot daden dwingend - de lauw-weeke omhelzing van het voorjaar, lokkend tot droomend peinzen zonder einddoel. O, er is dankbaarheid in de lucht, er zweven koraal-galmen van dank langs de luisterende ooren der menschen - maar er is ook verlangen, zoet-smartelijk verlangen naar ongekende voldoeningen. Want het is lente, lente die ons smeekend de armen doet uitbreiden in den leegen
| |
| |
maannacht, die ons doet neerliggen in groen en bloemen, het oog vragend gericht op 't strakke hemelblauw, dat niet antwoordt.
Nu is de stroeve werk-spanning van den winter plotseling doorgesneden; het zalig-moede werk-hoofd ligt als op een fluweel-week kussen.
‘En nu -?’ vraagt Harry.
Esther is heengegaan; het werk is voltooid; de kracht is teruggekomen. Dit is het hoogtepunt, heeft Esther gezegd. Het hoogtepunt? En dan -? Harry begrijpt het niet. Nu is alleen dalen nog maar mogelijk.
Waarom werkt een mensch, waarom gaart hij wetenschap, wat doet hem zoeken naar liefde? Niet de bevrediging is het hoogste, zegt de wijsgeer, maar het streven alleen. Maar is onvoldaanheid dan een levensschat, en is het schooner vrijwillig te mislukken dan te bereiken? En wie het hoogste binnen den greep van zijn hand weet, mag die niet toetasten?
Esther zal het kunnen zeggen.
En Harry gaat tot haar, die gevloden is als een schim toen de lente kwam, weggedreven op den lente-adem.
Dit kàn niet àlles zijn; dit is het hoogste niet - heeft hij hiervoor gewerkt en geleden?
Maar Esther zwijgt lang, en schudt dan 't hoofd met droevig gebaar.
‘Ik heb je gegrepen toen je viel, mijn jongen,’ zegt ze zacht, ‘ik heb je opgeheven tot waar ik stond. Je weet nu wat kracht is; je hebt nu geleerd hoe ze te geven aan anderen. Ga nu - en hef op wie neerligt aan je voeten.’
Even zwijgt ze weer. Haar keel hijgt, Harry's hart klopt door de stilte. Dan zegt zegt ze nog, maar heel zacht en als met moeite:
‘... Een vrouw buigt haar hart niet blijvend tot den man dien zij zelf uit zijn kleinheid tilde....’
En dan gaat Harry heen.
| |
VII.
Hij weet het nu. Weet nu ook, wat de beteekenis is van een vrouw in een mannenleven, en wat haar plaats.
Aan den vijver ligt hij neer, en ziet naar 't bedrijvig leven op den bodem van het kristal-heldere water. Zou daarbeneden ook strijd zijn, ook hartstocht?
De lente streelt met luwe luchtdeiningen door zijn haar; de blijde beloften zweven door het waas van heester-groen; kleine, geheimzinnige stemmen fluisteren een wonderlijk gesprek. O, het vlijm-zoete verlangen dat nu woelt in een menschenhart!
Harry weet het nu - en hij lacht bitter.
Een takje valt van den boom boven hem, in het water. Het water rimpelt in een wijden cirkel uiteen, en een afschuwelijk vertrokken gezicht grijnst Harry van uit den vijver aan - zijn eigen spiegelbeeld.
December 1899.
|
|