Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Gedetacheerd,
| |
[pagina 446]
| |
Ik ben der Redactie zeer erkentelijk, dat zij mij hiervoor eenige ruimte wil afstaan, en ik meen het doel, dat ik mij stel, te kunnen bereiken, door een en ander mede te deelen omtrent de detacheering van den officier, wiens beeltenis aan het hoofd van dit artikel prijkt en die toevallig in de gelegenheid is geweest, in betrekkelijk korten tijd veel mee te maken. Men begrijpe mij dus wel, - ik schrijf geen levensschets, doch ik schets de wederwaardigheden van het individu, om tevens de aandacht te kunnen vestigen op die van het groote lichaam, waarvan het deel uitmaakt. Willem van Bakel werd, na zijn studies op den Hoofdcursus te 's Bosch te hebben voltooid, op den 16en Nov. 1888 op 22-jarigen leeftijd tot 2e Luitenant benoemd. Hij werd ingedeeld bij het 3e Bat. van het 5e Reg. Inf. te Grave. Toen het garnizoen alhier werd opgeheven, vertrok hij met het Bataljon naar Amersfoort, waar hij tot zijn vertrek naar Indië verblijf hield. Wegens een onbeduidend lichaamsgebrek voor den dienst in de koloniën afgekeurd, had v. B. zich in zijn wensch, om bij het Indische Leger te worden geplaatst, teleurgesteld gezien. Niettemin bleef hij de hoop koesteren, dat te eeniger tijd zijn verlangen om met Insulinde kennis te maken nog eens zou bevredigd worden. En werkelijk, deze hoop is niet ijdel gebleken. Toen in 1894 de telegraaf ons de treurige mare bracht van de verschrikkelijke catastrophe op Lombok, en de Regeering het noodig vond een 30-tal luitenants van hier naar Indië uit te zenden, behoorde V.B. onder de eersten, die zich beschikbaar stelden. Het heeft slechts van een toeval afgehangen, dat hij toen niet onder de uitverkorenen mocht behooren. Maar toen de overberuchte Toekoe Oemar ons in 1896 op Atjeh de bekende kool stoofde en het Legerbestuur andermaal een beroep deed op het Nederlandsche Officierskorps, overtrof wel weer het aanbod verre de vraag, doch thans mocht ‘onze Willem’ het genoegen smaken voor een tweejarige detacheering te worden aangewezen. Reeds kort na de verschijning van het betrekkelijk Koninklijk besluit in de Staatscourant, werd v. B. per draad gelast de reis naar Insulinde te aanvaarden. Hem werd nauwelijks tijd gelaten om voor zijn uitrusting te zorgen en van zijn familie afscheid te nemen. Alles ging zóó overhaast, dat hij niet eens gelegenheid had, voor het bewaren van zijn eigendommen de noodige maatregelen te treffen. Gelukkig kon hij op zijn vrienden vertrouwen en zijn kamers gerust achterlaten, vast overtuigd, dat voor de opberging en bewaring van boeken, kleeren enz. welke hij er in achterliet, behoorlijk zou gezorgd worden. Over het afscheid zal ik kort zijn. Een zeker aantal makkers boden den vertrekkende een diner aan, dat hij den volgenden dag met een déjeuner réciproceerde. Na afloop hiervan was het uur van scheiden aangebroken. Wij hadden gezorgd voor muziek aan den trein, opdat de stemming op het laatste moment niet al te gedrukt zou wezen. Toch heb ik in menig mannelijk oog een traan zien blinken, toen de stoomfluit klonk en de trein zich in beweging stelde. Toen nog gauw een laatsten, warmen handdruk gewisseld, | |
[pagina 447]
| |
nogmaals een ‘tot weerziens!’ uitgeroepen, en daar voerde het stoompaard van ons weg een trouw en bemind kameraad, een goed vriend! Diepe stilte onder de vele jonge mannen, die daar op het perron den wegsnellenden trein nastaarden. Allen waren doordrongen van het besef, dat er onder hen een groote leegte was gekomen, welke niet licht zou kunnen worden aangevuld; dat er een van hen was heengegaan, wiens gemis men nog lang en dikwijls zou gevoelen! Den 24sten Mei 1896 vertrok v. B. van uit Breda via Parijs naar Marseille, alwaar hij den 30sten d.a.v. per stoomschip ‘Salak’ de zeereis aanvaardde, om in den avond van den 24sten Juni te Tandjong Priok te arriveeren. Te Batavia duurde zijn verblijf slechts een drietal dagen, waarna hij zich op het stoomschip ‘Reaal’ inscheepte voor Padang, van waar hij den 1sten Juli langs de tandradbaan naar Padang-Pandjang, zijn eerste garnizoen in Indië, vertrok. Het beviel hem hier best, zoowel wat den dienst, zijn woning en zijn kennissen betreft, als het klimaat en de grootsche natuur van Sumatra's Westkust. Maar op den duur zou het geregelde garnizoensleven in Indië hem niet geheel tevreden stellen. Dat hij naar een werkkring met wat meer emoties verlangde, blijkt wel uit zijn eigen woorden, welke ik hier, genomen uit een schrijven van Februari 1897, ga citeeren:
‘Wat ons gaan naar Atjeh betreft, kan ik je meedeelen, dat het de bedoeling van het Legerbestuur is, ons, evenals andere gedetacheerden, daarheen te sturen. Nu, 't is waar, ze schieten je op Atjeh zoo maar dood, en aangenaam is dit niet; maar aan den anderen kant lijkt mij een detacheering naar Indië, zonder het oorlogsveld te zien, toch ook maar half werk. Ik hoop dan ook maar, dat ze ons over eenigen tijd waardig zullen keuren om deel uit te maken van de troepenmacht op Atjeh, en dat we het er dan ook maar fatsoenlijk goed mogen afbrengen’.
Zooals ik boven zeide, verlangde v. B. naar meer emoties. Het leven te P. Pandjang was hem op den duur te eentonig; en hoewel uitstapjes naar Fort de Kock met zijn prachtig natuurschoon en het bekende Karbouwengat, naar Pajacombo, naar het Singkarameer en de Ombiliën-kolenmijnen er wat variatie in brachten, bleef zijn hoop toch gevestigd op een overplaatsing naar Sumatra's noordpunt. Hij diende, om dit gedaan te krijgen, in Maart 1897 een request in, dat, goed gesteund door Overste Breijer, te Batavia een gunstig onthaal vond. Den 29en April stapte v. B. te Olehleh aan wal en betrad hij dus voor het eerst den bodem van het land, waar hij zoo veel zou meemaken; waar hij voor Koningin en Vaderland zijn bloed - gelukkig niet het leven zou laten, als zooveel andere jeugdige landgenooten, die, evenals hij, vol hoop en vol illusies zich naar het oorlogsterrein begaven, om er, helaas, niet levend van terug te keeren. Van Bakel werd bij een Amboneesche compagnie van het 3e Bataljon in- | |
[pagina 448]
| |
gedeeld, dat in den Kraton gelegerd was en onder bevel stond van den majoor Christan. (Te P. Pandjang diende hij bij een Javaansche Compagnie). Het 3e Bataljon op Atjeh werd (of het nu nog zoo is, weet ik niet) bij excursies steeds gebruikt om een handje te helpen of wel om zelfstandig op te treden. V.B. zou dus niet lang behoeven te wachten om den vuurdoop te ondergaan. Reeds een maand na zijn komst op Atjeh, had deze gewichtige plechtigheid plaats. Er waren berichten ingekomen dat benden van Toekoe Oemar zich in het Lepongsche hadden genesteld. Gedenknaald ter eere van eenige ter plaatse gevallen helden uit den Padri-oorlog, opgericht achter het kampement te P. Pandjang.
Twee Europeesche compagnieën van het 3e Bat. met repeteergeweren bewapend, kregen bevel den vijand te verkennen. De Compie. van V.B. was er dus niet bij; maar toevallig mankeerde een der luitenants en werd Willem verzocht (lees bevolen) een gastrol te vervullen. Als een gevolg van deze verkenning, trok daarna het geheele Bataljon (benevens een trein van 270 Chineesche koelies met vivres) naar het Lepongsche, met opdracht den vijand te verdrijven en - geholpen door een sectie Genie - het bouwen van een kampement voor twee Compagnieën mogelijk te maken. Herhaaldelijk raakten onze troepen met den vijand slaags, wat ons telkens op eenige lichte verliezen aan gewonden te staan kwam. (O.m. werd de 1e Luit. Weber in de borst gewond). Het leven in het bivak was in den beginne zeer primitief, doch langzamerhand kwam hierin verbetering en kon het diner der officieren bestaan in een soldatenpotje met een ‘toetje’. Na een verblijf van 26 dagen, gedurende welke de vijand steeds verder in het gebergte werd teruggedreven, zoodat zijn benden spoedig geheel verloopen waren, was het kampement gereed om zijn nieuwe bezetting van twee compagnieën behoorlijk te ontvangen en trok het 3e Bat. naar den kraton terug. De zoo wel verdiende rust zou niet lang duren. Op het stafbureau was men reeds lang bezig met de voorbereiding van de expeditie naar Segli, en in de maand Juli werd het bekend, dat het 3de en het 14de Bataljon, zoomede het korps Maréchaussée benevens twee sectiën bergartillerie en twintig huzaren, | |
[pagina 449]
| |
zich den 3en Augustus moesten inschepen om naar Segli te vertrekken. Het geheel stond onder bevel van den luitenant kolonel Van Heutz, den dapperen troepenaanvoerder en bekwame Atjeh-specialiteit. Een sectie genietroepen was vooruit gezonden om, onder dekking van de bezetting der benting, het logies voor de troepen in gereedheid te brengen. Van de tweedaagsche rust, welke na aankomst door de expeditionaire colonne werd gehouden, maakte de vooruitgezonden vesting-artillerie gebruik, om met een mortierbatterij de vijandelijke sterkten krachtig te bestoken. Op den tweeden morgen na den dag van aankomst, stonden de troepen om half vijf - het was nog donker - in marsch-colonne aan het strand, om spoedig voorwaarts te gaan en bij het krieken van den dag tegenover deSpoorweg- en gewone brug over een ravijn bij Padang.
vijandelijke stelling te komen, bestaande uit eenige van aarden wallen en van flinke bamboeversperringen voorziene bentings. Onder den opmarsch, braakten de mortierbatterij van onze benting en de vuurmonden van twee voor de kust liggende oorlogsschepen hun bommen en granaten over 's vijands stelling uit, als voorbereiding voor het te volgen gevecht. De seinbrigade der Marine, welke de landtroepen vergezelde, gaf het teeken tot staking van dit vuur, zoodra het voor de eigen troepen gevaarlijk begon te worden. Nu kwam de berg-artillerie in batterij, gedekt door de compagnie, waartoe Van Bakel behoorde. Zijn Amboneezen hadden danig het land, dat zij niet een meer werkzaam aandeel aan den strijd konden nemen. En toen het geheele Bataljon gedeployeerd was, de vijandelijke stelling meer en meer naderde en eindelijk het signaal voor den stormaanval weerklonk - toen scheen de Amboneesche | |
[pagina 450]
| |
compagnie veranderd in een woeste, fanatieke bende, welke door de officieren niet dan met de grootste moeite kon worden in toom gehouden. Door een vervaarlijk gegil gaven de Amboneezen uitdrukking aan hun strijdlust, en zij zouden ongetwijfeld de artillerie in den steek gelaten en mee gestormd hebben, indien de officieren hun dit niet met uiterste krachtsinspanning hadden belet. De aanval gelukte volkomen. Het Korps Maréchaussée en twee compagnieën van het 3de Bataljon brachten den verdediger zware verliezen toe. Niet minder dan 117 verminkte lichamen van Atjehers lagen overal op den door bloed gedrenkten bodem verspreid. Kort na de attaque kwam V.B. ook in de benting, en zie hier hoe hij zelf beschrijft, wat zijn oog er te zien kreeg:
‘Ik zag in een kuil een afzichtelijken hoop van plm. 40 gevallen vijanden, door tal van kogels doorboord of door bajonetsteken en gapende sabelwonden onkenbaar geworden. De uitwerking van het vuur der nieuwe repeteergeweren op de harde deelen van het menschelijk lichaam, is binnen de kleine afstanden werkelijk verwoestend. De bij de colonne ingedeelde kettingjongens kwamen steeds met nieuwe menschelijke overschotten aandragen, om die bij den reeds genoemden hoop in den kuil te werpen. Intusschen hielden eenige soldaten zich onledig met alle buitgemaakte geweren, lansen, klewangs en ander wapentuig tegen de boomen stuk te slaan. Het geheel vormde een tooneel om niet spoedig te vergeten, ofschoon het afgrijzen, dat het bij ons opwekt, niet zóó groot is als ge misschien wel denkt. Waarschijnlijk is dit daaraan toe te schrijven, dat men aan de ruwheden van het leven te velde spoedig gewoon raakt....’
Na eenige rust werd de orde weer hersteld, de colonne opnieuw geformeerd en andermaal voorwaarts gerukt. Wel was de eerste en voornaamste rij versterkingen genomen, maar meer achterwaarts lag nog een tweede rij, en ook deze moesten nog dien zelfden dag ons zijn. Hiertoe was de colonne-commandant vast besloten. De compagnie van V.B., thans ontslagen van haar taak om de Artillerie te dekken, ging in gevechtsformatie aan het hoofd. Of de Amboneezen schik hadden! Zij hunkerden er naar, die korte dolk van het nog maar kort geleden ontvangen repeteergeweer den Atjeher tusschen de ribben te stooten. Want zij zijn door hun fanatieken strijdlust soms wreed, die Amboneezen. Hoewel veel van onze beschaving overgenomen hebbende en, wat soldij, voeding, kleeding en sommige voorrechten betreft, met Europeesche soldaten gelijk gesteld, kunnen zij zich tegenover den vijand soms gedragen als echte wilden. Dit is vooral nog het geval bij de ouderen; het jongere geslacht toont zich al veel kalmer, zonder daarom in het gevecht minder élan aan den dag te leggen. Reeds spoedig bleek, dat de kampongs en enkele versterkingen verlaten waren, zoodat men begon te gelooven, dat de gevoelige nederlaag van dien morgen den vijand wel eenigen tegenzin had bezorgd, om vandaag nog eens op nieuw met de ‘Compenie’ aan het kloppen te gaan. Maar onverwacht knalt een kanonschot en eenige kogels slaan, gelukkig zonder iemand te kwetsen, | |
[pagina 451]
| |
dicht bij de voorste groepen van v. Bakels peloton in. Oogenblikkelijk wordt halt gemaakt om, na een levendig groepenvuur te hebben afgegeven op de vijandelijke benting, welke vooruit tusschen het geboomte ligt, weer vlug te avanceeren. Moendoer! Moendoer! (terug, achteruit) hoort men roepen, ten einde de manschappen, die zonder bekomen bevel in den looppas vooruit willen snellen, in het gelid te houden. Het is ook een drommelsche toer om zoo'n troep woeste kerels zoolang mogelijk in de hand te hebben! Eindelijk klinkt het commando ‘attaqueeren!’ van den compagnies-commandant, en nu stormt de gansche bende onder luid gegil en hoera-geroep voorwaarts. Men stuit op een bamboe-versperring. Sommigen vliegen er door heen, anderen blijven haken aan doornen en takken. Dan er maar overheen geklommen. Van B. begint ook te klimmen, een braaf Amboneesch fuselier geeft hem een zetje en hij staat aan den anderen kant. Maar men stuit opnieuw op een versperring, en als men ook deze over en doorgetrokken is, nog ééns. Thans komt men voor den aarden wal, welke fluks beklommen wordt. Nog één sprongetje en men is in de benting, die... verlaten blijkt te zijn, wat voor velen, na al die inspanning, eigenlijk een teleurstelling is. Uit het achterwege blijven van vijandelijk vuur, had v. B. reeds tijdens het voorwaarts gaan de gevolgtrekking gemaakt, dat de bezetting in tijds het hazenpad had gekozen. Dit bleek dan ook juist te zijn. Er was maar één Atjeher in achtergebleven en dit was de man, die het kanonschot had gelost. Bij het verder voorwaarts gaan ontmoetten de troepen nog meer versterkingen des vijands, welke echter allen tijdig waren verlaten. Wat men vond aan wapens, voedsel enz. werd vernield of onbruikbaar gemaakt, waarna men ten slotte naar het bivak terugkeerde. Het succès van den dag was zeer groot, het beoogde doel volkomen bereikt. De vijand was met achterlating van pl.m. 120 dooden uit al zijn stellingen verdreven, terwijl onze verliezen slechts bedroegen: een Ambon. fuselier gedood en een Europeesch fuselier en een kettingjongen gewond. De overste v. Heutz had weer getoond niet alleen een dapper, maar tevens een beleidvol troepenaanvoerder te zijn. De voornaamste genomen versterkingen werden dadelijk door het 14de Bataljon van bezetting voorzien, en in de eerstvolgende dagen werd alles door koelies, onder toezicht der genie, met den grond gelijk gemaakt. Nog enkele malen - telkens met één dag tusschenruimte voor rust - werd nu uitgerukt, om het verderaf gelegen terrein te doorzoeken en om eens poolshoogte te nemen omtrent de gezindheid der kampongbewoners. Herhaaldelijk raakte men met den vijand slaags en mocht het ons gelukken, zonder groote opofferingen, hem menige gevoelige les te geven. Bij den laatsten tocht mochten v. Bakels Amboneezen het genoegen smaken, in tijd van één kwartier tot twee maal toe te attaqueeren op vijanden, die in den rug opdrongen. De kerels waren uitgelaten van blijdschap, en zij gevoelden zich eerst thans schadeloos gesteld voor de teleurstelling, welke zij hadden ondervonden, toen zij op dien eersten morgen niet aan den grooten stormloop mochten deelnemen. | |
[pagina 452]
| |
Het was bij diezelfde gelegenheid, dat een oud Amboneesch korporaal aan v. B. vroeg, een gevallen Atjeher het hoofd te mogen afslaan. En v. B. moest al zijn redenaarstalent gebruiken, om den man tot andere gedachten te brengen. De expeditie was dus afgeloopen en de troepen - met uitzondering van het 14de Bataljon, dat tot dekking van werkzaamheden achterbleef - keerden naar Kota Radja terug. Nu zou er, meende v. B., eens een tijdje rust komen; maar het bleek aldra, dat hij verkeerd gedacht had. Immers acht dagen nadat de troepen uit Segli waren teruggekeerd, werd het 3de Bat. alweer uitgezonden tot het maken van een tiendaagschen tocht door het gebergte en om de vallei van Groot-Atjeh. Vergezeld van een peleton cavelerie en een vivres-trein van 300 Chineesche koelies, werd in die tien dagen menig paaltje afgelegd, en trok men steeds voort over bergen en heuvels, door diepe ravijnen en langs smalle paden. Des nachts bivakkeerde men in de open lucht, wat, de vele regenbuien in aanmerking genomen, vaak alles behalve aangenaam was. Van den vijand werd weinig bespeurd. Slechts een paar keer werd de troep door een kleine bende beschoten, wat ons drie licht gewonden bezorgde. Kreeg v. B. ditmaal al weinig Atjehers te zien, geheel zonder merkwaardige herinneringen zou de tocht toch niet voor hem wezen. Daarom zij hier dan ook als een bijzonderheid vermeld dat hij op een zekeren morgen, toen zijn compagnie eenige heuveltoppen bezet had, om den afmarsch der troepen uit het bivak te dekken, op zeer korten afstand een kudde wilde olifanten waarnam, die in een ravijn gingen drinken. Nauwelijks vier dagen na terugkomst, werd het 3e Bat. alweer opgeroepen. Een patrouille van 50 man, onder bevel van een luitenant, was in Lepong door een overmachtigen vijand aangevallen en keerde - na door een anderen troep ontzet te zijn - met 6 dooden en 12 gewonden in de benting terug. De commandant, de Luit. A.A. van Mourik, voor twee jaren van het Nederlandsche Leger gedetacheerd, overleed nog denzelfden nacht aan zijn bekomen wonden. De compagnie van v. B. zou wel-, maar hij zelf, voorloopig althans, niet van de partij zijn. Hij had van zijn tiendaagschen tocht nog iets meer overgehouden dan de herinnering aan de olifanten, namelijk malaria, welke het hem onmogelijk maakte mee uit te rukken, zoodat hij gedwongen was gedurende een 20-tal dagen gescheiden van zijn vendel te leven. Den 23sten September mocht hij echter weer naar zijn Amboneezen in Lepong vertekken. Toekoe Oemar had in het dal van Lamtih met een sterke bende een vrij wel onneembare stelling bezet. De onderneming van uit Lepong, ten doel hebbende onzen ex-vriend of-te-wel grooten verrader te noodzaken zijn positie te verlaten, duurde vijf dagen. De heer Oemar had drie heuvels, met bijna onbeklimbare hellingen van ± 80 Meter hoogte, volkomen in staat van verdediging gebracht, en, te oordeelen naar de dikte der borstweringen, rekening | |
[pagina 453]
| |
gehouden met het groote indringingsvermogen van de kogels der repeteergeweren. Wilde men den troep niet aan zeer zware verliezen blootstellen, wat wellicht toch nog op een negatief succès zou zijn uitgeloopen, dan moest op bijzondere wijze geageerd worden. Zoo geschiedde ook. Omtrent de verschillende manoeuvres in bijzonderheden te treden, zou dit artikel àl te lang maken, dus zal ik volstaan met de vermelding, dat, zonder opoffering van menschenlevens onzerzijds, de vijandelijke versterkingen volkomen geslecht werden. Op 1 Oct. keerden de troepen te Kota Radja terug, en nu leidde men vooreest een kalm en rustig leventje, in afwachting van nieuwe tochten of uitrukpartijen, welke door de omstandigheden zouden geboden worden. De Aney, een kali bij P. Pandjang.
Dit laatste was begin Februari 1898 het geval. Daja, in het gebergte op de Westkust gelegen, moest van Oemars benden gezuiverd worden, en tevens zou er de bouw van een kampement voor twee compagnieën worden voorbereid. Het 3de Bataljon, onder den kranigen majoor Christan, werd aangewezen om dit zaakje even te gaan opknappen. Vergezeld van een sectie Genietroepen, werd het Bataljon op eenige gouvernements-stoomers naar het aangegeven landingspunt vervoerd, en des avonds van den dag van aankomst betrok men het nachtlogies in een meer landwaartsin gelegen, verlaten kampong. Na een verblijf van 14 dagen, gedurende welke in den omtrek verschillende vijandelijke benden werden opgespoord en verdreven, terwijl de Genie het | |
[pagina 454]
| |
kampement gedeeltelijk in orde bracht, gingen Van Bakels compie en een peloton Europeanen naar Kota Radja terug. Zij zouden nu evenwel niet over zee, maar over land gaan, om tegelijkertijd de door te trekken streek te verkennen en den te volgen weg met het aangrenzend terrein topographisch op te nemen. Deze tocht (waarbij men de uitloopers van den Boekit Barisan moest overtrekken) vorderde zes zware marschdagen, alvorens de vallei van Groot-Atjeh werd bereikt. Des Maandags in de vroegte verliet men Daja, om des Zaterdags te Indrapoeri te arriveeren, van waar de troep per tram naar Kota Radja werd vervoerd. De marsch ging over bergen en heuvels, door diepe ravijnen en door dichte remboe, terwijl men niet minder dan 50, zegge vijftig, kalis moest overtrekken. Twee malen had men nog een kleine ontmoeting met den vijand, dewelke hiervan alles behalve aangename gevolgen ondervond. Toen de troep te Indrapoeri aankwam, waren de voeten van de meeste manschappen letterlijk ontveld, hoofdzakelijk een gevolg van het in de schoenen dringen van fijn zand en kiezel bij het doorwaden van de vele kalis. Een dag of acht na dit Daja-uitstapje kwam de koorts v. B. weer plagen, en ze nam zoodanig in hevigheid toe, dat de dokter evacuatie naar een koel bergklimaat hoog noodig vond. En zoo kwam het dan te gebeuren, dat onze vriend naar Padang werd geëvacueerd, van waar men hem met een maand verlof naar Fort de Kock zond. Ten einde een volkomen herstel te verzekeren, werd dit verlof nog eens met een maand verlengd. Na aldus twee maanden als ambteloos burger, in een verrukkelijk klimaat, een heerlijk, rustig leventje te hebben geleid, gevoelde v. B. zich weer zoo lekker als 'n hoentje en scheepte hij zich den 17den Mei te Emmahaven op de ‘Van Goens’ in, om weer naar het oorlogsterrein te vertrekken. Tegelijk met hem bracht de ‘Van Goens’ den staf der Pedir-Expeditie naar Atjeh. Te Kota Radja aangekomen, kwam v. B. tot zijn groot leedwezen tot de wetenschap, dat bij zijn oud, geliefd 3e Bataljon geen plaats meer voor hem open was. Men liet hem de keuze tusschen het 6e en het 14e. Hij koos het laatste, te Segli in garnizoen, ten einde in de gelegenheid te zijn de Pedir-expeditie mee te maken. Te Segli deelde men hem in bij een compagnie Javanen, over wier houding in het gevecht en volharding op marsch hij mij met veel waardeering een en ander mededeelde. Op 1 Juni werd, onder aanvoering van kolonel Van Heutz, de eerste van de vele tochten in het Pedirsche ondernomen, welke tochten soms 3, 4, 5, 7, ja zelfs 9 dagen duurden. In de dagbladen zijn zij indertijd uitvoerig beschreven, en men heeft hieruit kunnen vernemen, dat 's vijands tegenstand betrekkelijk gering is geweest en onze verliezen gelukkig lang niet die afmetingen hebben aangenomen, als men te voren gevreesd heeft.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 455]
| |
Ik wil hier intusschen een feit niet onvermeld laten, waarbij de vriend, aan wien dit artikel toch voor een groot deel is gewijd, zoo nauw betrokken is. Daar V. Bs. kapitein ziek was, genoot hij de eer als luitenant, en nog wel als gedetacheerde, een compagnie te velde te commandeeren. Den 3en Juni werd hij met zijn compie. van Garoet, dat twee dagen te voren genomen was, en waar de staf met het 14de en de hulpwapens bivakkeerden, naar Segli gezonden, ter transporteering van gewonden en tot het halen van munitie. Des namiddags, op den terugweg naar Garoet, werd de compagnie plotseling op de flank beschoten door een bende met geweren en donderbussen gewapende Atjehers. Het vuur werd onmiddellijk krachtig beantwoord en de Atjehers leden geduchte verliezen, zoodat zij aldra den aftocht bliezen. Een klein troepje evenwel, hield in den rand van een boschje, dicht bij den weg, stand. V.B. gelastte nu zijn eenigen luitenant met één sectie te attaqueeren, terwijl hij de rest van de compagnie verder deed trekken. De vijand trok hals over kop af, de sectie die geattaqueerd had, sloot zich achter de colonne aan, en het transport kon verder ongehinderd den marsch vervolgen en de munitie in het bivak brengen. De bij het hooren van het schieten door kolonel v. Heutz afgezonden versterking, behoefde alzoo geen hulp te verleenen. Onzerzijds kregen slechts drie man eenige onbeduidende wondjes door het indringen van kleine stukjes lood uit donderbussen. Dat er tijdens de expeditie veel van den troep moest gevergd worden is bekend, en als een klein bewijs hiervoor is het voldoende te vermelden, dat V.B. bijv. tusschen 1 Juni en 25 Juli, zijnde 56 dagen, hoogstens 10 nachten op zijn primitief bed te Segli doorbracht. De overige nachten, steeds onderbroken door een wacht van 3 uren, sliep hij op den vloer van een vuil Atjeh's huis, op den naakten bodem van moeder Aarde en een paar malen op het dek van een schip. In het laatst van Juni begon in het landschap Edi een zekere Toekoe Tapas den heiligen oorlog tegen de kaffirs (ongeloovigen) te prediken, en de bevolking in fanatieke dweeperij tegen ons op te zetten. Ofschoon niet op het programma voor de Pedir-expeditie staande, bleek toch een tocht naar het zooeven genoemd landschap hoogst noodzakelijk. Vandaar dat zich het 14e Bat., het Korps Maréchaussée en de Marinelandingsdivisie den 6en Juli te Segli inscheepten, om den 8en te Edi (alwaar slechts een benting met één compagnie) het bivak te betrekken. Als een staaltje hoe overhaast men op Atjeh somtijds van het eene punt naar het andere moet vertrekken, citeer ik hier wat V.B. mij daaromtrent indertijd schreef:
‘Dat die Edische questie ons erg van pas kwam, mag ik niet beweren, daar bedoelde questie onze hoop op eenige dagen rust geheel in rook deed opgaan. Verbeeld je: we komen den 5en Juli 's middags half twee thuis van een negendaagschen tocht, vermoeid, vervuild enz., zooals dat na een dergelijke pic-nic het geval kan zijn, en den volgenden morgen om 10 uur krijg ik de | |
[pagina 456]
| |
order: “Om half elf klaar, om aan boord te gaan van H. Ms fregat Atjeh met bestemming Edi”. We hadden nauwelijks den tijd om het allernoodigste bijeen te pakken. Van de rust, dien we ons 24 uren geleden nog zoo heerlijk hadden voorgesteld, kwam niets, en is nu, drie weken later, nog niets gekomen’.
Reeds den 10en Juli rukten bovengenoemde troepen, benevens twee vooruitgezonden compen van het 7e Bat., onder persoonlijke leiding van Kolonel v. Heutz uit. Bij verschillende ontmoetingen met onze fanatieke vijanden hebben deze, niettegenstaande zij zich op verschillende punten met oordeel versterkt hadden, onder zware verliezen het veld moeten ruimen. Na een drietal weken konden de troepen naar Segli terugkeeren. Men meene echter niet, dat nu ‘rust’ op het programma stond. De compie van V.B. werd 8 dagen na terugkomst aangewezen om de versterking Garoet, welke men sedert het begin der Pedir-expeditie voortdurend vastgehouden had, op haar beurt te gaan bezetten. Druk was het hier niet, van den vijand merkte men weinig, behalve dat hij nu en dan de telefoonleiding vernielde en gedeeltelijk wegvoerde, wat natuurlijk moest hersteld worden. De compagnie had weer een heuschen kapitein gekregen, die echter, nadat hij met zijn vendel te Garoet was afgelost, zóó ziek werd, dat hij moest geëvacuëerd worden. Dus op nieuw moest V.B. als chef de compagnie optreden. Voor het eind van Augustus stond de zoo bekende, bijna beruchte, tocht naar Tamseh nog op het lijstje, welke tocht werd ondernomen door het 14e Bat. en een deel van het Korps Maréchaussée. Zeven dagen bleef men uit. Veel en moeilijke terreinhindernissen moesten worden overwonnen, een ontzettende inspanning werd van mensch en dier gevorderd, en de ontberingen waren er natuurlijk mee in overeenstemming.
‘Veel, en dikwijls moeilijke tochten heb ik op Atjeh meegemaakt’ schreef V.B., ‘geen daarvan echter kan zulk een prachtig getuigenis afleggen van hetgeen de troep vermag dan onze tocht naar Tamseh. De ziekenoppasser van mijn compie zei 's morgens bij het opstaan - nadat we allen den nacht in den regen en op een doorweekten bodem, zonder dek of dak hadden doorgebracht - “Nou luit'nt, zoo'n nachtje zet je wel veertien dagen achteruit”. De arme kerel werd ziek en stierf kort daarna aan boord, op reis naar Padang. Een inlandsch fuselier klaagde over de zwaarte van zijn ransel, waarin o.m. ook drie blikken verduurzaamde levensmiddelen geborgen waren. Hoe ook overtuigd van de gegrondheid der klacht, ik kon den man niet helpen. Twee uur later kreeg hij een schot door het hoofd: hij behoefde zijn ransel niet verder te dragen. 't Was een aardige jongen, dien ik goed mocht lijden’.
Den laatsten van oogstmaand was de excursie afgeloopen en keerden de troepen te Segli terug. De verjaardag van H.M. de Koningin en de Kroningsfeesten stonden voor de deur, en nu werd aan hen, die zulks wenschten, gelegenheid gegeven naar | |
[pagina 457]
| |
Kota Radja te gaan, om die feesten bij te wonen. De Gouverneur vertrok zelf ook derwaarts om de officieren, ambtenaren en inlandsche Hoofden te recipiëeren. De meesten gaven er de voorkeur aan te Segli te blijven en alhier - zij 't dan met wat minder uiterlijk vertoon - onze geliefde Koningin niet minder hartelijk te herdenken! De officieren vereenigden zich in de benting, waar menig welgemeend en en vaderlandslievend woord geuit en menige beker champagne op H.M. gezondheid en voorspoedige regeering geledigd werd. In de bivaks hadden de fuseliers hier en daar een bescheiden eerepoort of andere versiering aangebracht; 's avonds werden lampions ontstoken, voordrachten gehouden enz. Alles natuurlijk uiterst eenvoudig, van wege de geringe hulpmiddelen; maar toch vierde men ook in Atjeh feest, waar de harten niet minder warm kloppen voor ons Vorstenhuis dan waar ook in Nederland. Reeds 3 Sept. keerde de Gouverneur te Segli terug, want er moest opnieuw worden uitgerukt. De Kroningsfeesten waren voorbij, maar de oorlogstoestand had niet opgehouden te bestaan. Het resultaat van de nu volgende 14 daagsche excursie was van dien aard, dat kolonel v. Heutz hiermede de Pedir-expeditie als geëindigd beschouwde. Alvorens echter de van Java afkomstige bataljons weer naar hun garnizoenen te zenden, moesten eerst nog de landschappen Gedong en Kerti (in de buurt van Telok Semaweh) een kleine tuchtiging ondergaan. Voor dit doel scheepten zich op 1 Oct. de Marechaussée, benevens het 14e en 2e Bat., cavalerie en artillerie voor Telok Semaweh in. Van Bakel moest zijn compagnie evenwel aan de leiding van een collega overlaten, daar hij zelf, van wege een dikke keel, in het hospitaal verpleegd werd. Gelukkig was deze keelziekte niet van ernstigen aard en kon onze brave makker reeds den 7en met een transportschip met vivres medegaan, ten einde zijn mannetjes, die reeds in Passangan aan het ageeren waren, weer tegen den vijand aan te voeren. Zoodoende maakte hij de excursie in Pasangan ten deele, en die in Gedong en Kerti geheel mede. Was onze Willem bij de reeds vele medegemaakte zware tochten en heete gevechten er steeds zonder kleerscheuren afgekomen, ditmaal bleek zijn beschermengel niet bij machte hem voor de vijandelijke kogels te behoeden. Bij de offers, reeds gebracht, moest een nog zwaarder gebracht worden, - hij zou van Sumatra's noordpunt niet vertrekken, alvorens ook zijn bloed den Atjehschen bodem had gedrenkt. Het was in het Gedongsche dat, terwijl men door een zeer dicht begroeide kampong langs een rivier marcheerde, de trein plotseling door een bende Atjehers met de klewang werd aangevallen. Reeds dadelijk werden eenige dwangarbeiders neergeslagen of zwaar gewond, terwijl andere, het hoofd kwijtrakend, aan den haal gingen. Oogenblikkelijk schoten eenige Infanterie afdeelingen, waarbij ook een peloton van V.B. toe om den klewangaanval tot staan te brengen. De vijandelijke bende, voor zoover haar leden niet werden neergeschoten of met de bajonet afgemaakt, koos nu spoedig het hazenpad, en v. B. kreeg | |
[pagina 458]
| |
bevel om - alvorens verder te trekken - met zijn compagnie de kampong te doorzoeken, ter opsporing van mogelijk nog achtergebleven en in de struiken gevluchte dwangarbeiders. Zoo door het dicht begroeide terreinGa naar voetnoot*) langzaam vooruitgaande, waarbij de compagnie natuurlijk verspreid is, ziet v. B. eensklaps, op pl.m. 4 passen vóór zich, een Atjeher opstaan, die den wijd geopenden mond van een donderbus dreigend op hem richt. Pang! daar knalt het schot; maar instinctmatig heeft onze vriend zich gebukt, waaraan hij het dan ook te danken heeft, dat hij de volle lading niet in het aangezicht krijgt. In dit geval was hij zeker gedood. Een branderig gevoel op het hoofd, nabij de kruin, en het bloed dat hem langs de kleeren vloeit, brengen hem tot de overtuiging, dat hij gewond is. De inlandsche fuselier, die v. B. steeds op den voet gevolgd is, behoudt gelukkig zijn tegenwoordigheid van geest en jaagt den Atjeher onmiddellijk een kogel uit zijn repeteergeweer door het lichaam. Aanvankelijk meende v. B. zwaar gewond te zijn, maar reeds onder het verbinden begreep hij, dat hij zich niet ongerust behoefde te maken. Er waren slechts een paar stukjes lood in de huid gedrongen, terwijl de hersenpan ongedeerd was gebleven. Hij kon dan ook, hoewel met een verband om het hoofd, zijn dienst blijven doen. Den 1sten November keerden de troepen te Segli terug, de Java-bataljons waren reeds op weg naar hun garnizoenen, en er scheen een tijd van kalmte aan te breken. Maar het bleek spoedig, dat men hierop in Atjeh maar niet te gauw moet rekenen. Reeds den 8sten was de compagnie van v. B. - thans niet meer kapiteinloos - weer in het zuiden van Pedir, om daar eenige dagen een bivak te betrekken en den omtrek van kleine vijandelijke benden te zuiveren. Soortgelijke bezigheden kwamen gedurende de nu volgende drie maanden herhaaldelijk voor. Werd geen bepaalde tocht gemaakt of ergens gebivakkeerd, dan was het patrouilledienst in den omtrek van Segli ('s ochtends om 6 uur uit, en 's avonds om 7 uur thuis) of transportdienst voor het opvoeren van vivres naar de verschillende bivaks. Men had in dien tijd buitengewoon veel last van de zware regens, wat het somtijds overnachten in de open lucht zeer onaangenaam maakte. In het laatst van Januari 1899, kreeg v. B. een zoodanigen aanval van rhumatiek of ischias, dat hij in het hospitaal moest worden opgenomen. Nadat hij, middels behandeling door electriciteit en massage weer was opgeknapt, probeerde hij zijn diensten te hervatten. Maar een driedaagsch transport, waarbij in de open lucht moest worden overnacht en verschillende rivieren werden doorwaad, had tot gevolg, dat de pijnen en de stijfheid der ledematen met hernieuwde hevigheid terugkeerden. Van B. zag nu in dat het beter voor hem was, voorloopig met kalis en bivaks maar niets te doen te hebben, en daar zijn dokter deze meening deelde, zond hij hem naar Kota Radja terug, waar men hem bij het garnizoens-bataljon indeelde. Met de beterschap ging het evenwel niet al te best, waarom hij, als tijdelijk ongeschikt | |
[pagina 459]
| |
voor den velddienst ingevolge door het Legerbestuur gemaakte bepalingen, den 6den Mei naar Java werd gezonden. Hiermede zou ik de taak, welke ik mij heb gesteld, als geëindigd kunnen beschouwen, doch ik mag niet nalaten te vermelden, dat v. B. voor zijn gedrag bij verschillende ontmoetingen met den vijand door H.M. is beloond met het schoonste kruis, dat de borst van den soldaat kan sieren, - het kruis Moed, Beleid en Trouw! Ik hoop, dat ik eenigszins moge geslaagd zijn in mijn poging, om den lezer een, zij het dan misschien ook oppervlakkig, denkbeeld te geven van hetgeen op Atjeh van officieren en manschappen wordt gevergd. Als men in bovenstaande regelen aandachtig nagaat wat in een tweetal jaren door onze troepen werd verricht en welke voordeelen werden behaald, zonder belangrijke verliezen onzerzijds, dan moet men diepe bewondering en hooge vereering koesteren voor ons dapper Indisch Leger en voor zijn kranige chefs. Mocht het mij gelukt zijn die bewondering en vereering op te wekken of te verlevendigen bij wie zulks nog noodig is, dan acht ik mijn moeite wel beloond. In dezen tijd, waarin ons aller aandacht zoozeer in beslag wordt genomen door de dappere krijgsbedrijven onzer stamverwanten in Zuid-Afrika, en waarin wij alles doen om den nood te lenigen van de achterblijvende weduwen en weezen, mogen wij, hoe sympathiek ook voor de zaak der Boeren gestemd, wel eens denken aan onze eigen soldaten in Indië. En wij mogen niet vergeten, dat daar nog steeds onze mannen vallen en dat ook daar weduwen en weezen achterblijven, hetzij blank of bruin, die onzen steun niet kunnen missen. Amersfoort, Januari 1900. |
|