| |
| |
| |
Na de Dreyfus-zaak.
Door Mr. L.J. Plemp van Duiveland.
I.
Personen en partijen.
Wie nu zijn lezers komt bezighouden met een zóó oud onderwerp als de Dreyfus-zaak, moet beginnen met verontschuldigingen aan te bieden.
Zóó oud... Nauwelijks vier maanden geleden vervulde die zaak de geheele wereld. De Europeesche en de Amerikaansche pers was er vol van, tot Japan en Australië drong zij door. In Nederland bracht zij duizenden in beweging, zij vulde de huizen en de straten. De couranten werden gelezen óm de Dreyfus-zaak; men voelde haar als iets dat ons rechtstreeks aanging, het vonnis van den krijgsraad van Rennes als een slag die ons trof.
Nu, met een bijna plotselingen overgang, is de zaak histoire ancienne geworden. Haar is het zeldzame geluk te beurt gevallen, dat zij, feit van onrecht, onmiddellijk opgevolgd is door een ander onrecht, zóó geweldig, zóó overstelpend, van zóó ongelijk grooteren omvang, dat de arme Affaire erbij ineenschrompelt tot een ‘fait divers.’ Wat is ons Dreyfus nog als wij aan President Kruger denken? Wat zijn gezin, bij het volk der Zuid-Afrikaansche republieken? De verschrikkingen van het Duivelseiland schijnen dragelijk, als wij staren naar de slagvelden aan Toegela en Modderrivier. Van den hardnekkigen, verbitterden, eeuwigen strijd van Geweld tegen Recht, geeft Engeland tegen de Boeren een nog heel ander toonbeeld te aanschouwen dan onlangs de Fransche generale staf tegen den joodschen kapitein.
Hoe buitengewoon gelukkig deze krasse opeenvolging ook moge zijn voor de Fransche natie, die nu een antwoord ten alle tijde gereed heeft, dat haar ergsten beschuldigers, den Engelschen, den mond snoert - de beschaafde wereld zou gevaar loopen haar hartstocht, haar verontwaardiging, haar geestdrift van bijna twee jaren als een ijdel stroovuur van farizeesch vertoon, als ‘Fransche wind’ te zien veroordeelen, indien die groote zaak zoo kort na haar voorloopige beëindiging zelfs haar belangstelling niet meer vermocht te wekken.
Er zijn trouwens redenen te over, waarom de zaak onze aandacht blijft verdienen. De eerste is deze: zij is nog niet uit. Een onzer voornaamste rechtsgeleerden, mr. A.A. de Pinto, heeft de drie laatste artikelen, waarin hij in het Weekblad v.h. Recht dezen juridischen chaos ontwarde, op het voet- | |
| |
spoor van Zola betiteld: Het vierde bedrijf en de voorloopige pacificatie. Wij wachten op het vijfde. Dreyfus is vrij, zijn onschuld is bewezen; maar het vonnis, dat hem tot verrader stempelt, bestaat. Geduld en lijdzaamheid mogen thans geraden zijn, hij kan geen rust hebben, voor dat vonnis vernietigd is. Hij niet, en in mindere mate niemand, die met hem geleden en (gelijk wij allen in zekeren zin) met hem gestreden heeft, het woord van Carlyle indachtig:
‘Where thou findest a Lie that is oppressing thee, extinguish it. Lies exist there only to be extinguished; they wait and cry earnestly for extinction.’
Dan is er een tweede reden om ertegen te waken, dat de geschiedenis van l'Affaire zoetjes aan uit onze herinnering verdampt. Zij heeft groote en vele gevolgen gehad voor het maatschappelijk en staats-leven van Frankrijk. Van wat wij in deze en in latere dagen in dat belangwekkende land zien gebeuren, zal veel niet te begrijpen of billijk te waardeeren zijn zonder kennis van de zaak Dreyfus. Ik weet wel, dat deze geen oorzaak was, maar zelve gevolg; liever nog teeken, symptoom van heerschende toestanden en ontstane geestelijke stroomingen. Maar zij heeft deze eensklaps in zoo fel licht gezet; zoo vele helden op den eersten rang geplaatst; van eeuwige waarheden het stof als met een rukwind afgeblazen, oude leugens het fraaie hulsel afgerukt; genoodzaakt tot scherpe scheiding tusschen de geesten, louterenden strijd gebracht voor gezamenlijk suffen - dat haar beteekenis zonder overdrijving geacht mag worden die van een groot historisch feit, die van een wereldgebeurtenis te zijn. En als zoodanig gaat haar invloed ver over Frankrijk's grenzen.
Het is daarom, dat ik het waag, midden in den Zuid-Afrikaanschen oorlog te schrijven over een zaak, die in September 1899 heet te zijn beëindigd.
* * *
Zij was wel sterk, die belangstelling, dat medeleven van vele Nederlanders in de Dreyfus-zaak en zij uitte zich wel merkwaardig. Ik heb nu niet in de eerste plaats het oog op de adressen; dat is een betoogingsvorm, waarvan men misbruik kan maken en ik vrees, dat men het hier te lande in den laatsten tijd wel eenigszins gedaan heeft. Wij hebben adressen aan den Tsaar gezonden om hem te eeren wegens zijn vredesidee en daarna om hem te bekeeren van zijn Finsche plannen. Wij hebben Zola onze bewondering toegeadresseerd en Picquart, Yves Guyot gehuldigd (dien wij nu bijna verfoeien), mevrouw Dreyfus ons medelijden betoogd, kapitein Dreyfus verzekerd dat wij hem voor onschuldig hielden. Wij zijn misschien wat gemakkelijk geweest met onze handteekening. Maar ook behalve in adressen heeft zich de deelneming geuit. Zoo in den naïeven vorm van tooneeluitvoeringen - kon men ook een dankbaarder gegeven denken en dankbaarder hoofdrollen dan Dreyfus, de vertrapte onschuld, Picquart de edelaardige redder, Lucie Dreyfus de opofferende echtgenoote en Esterhazy de verrader? Er heeft zelfs eenig gevaar bestaan, dat de Nederlandsche verontwaardiging zich zou hullen in den weinig verkieslijken vorm van een boycot - onpractisch omdat de ban toch niet algemeen
| |
| |
kan zijn en individueele pogingen geen uitwerking hebben, en onverstandig, omdat de boycotter zichzelf het zwaarst straft. Dat weren van Fransche artikelen of onthouding ten opzichte van de aanstaande wereldtentoonstelling is spoedig opgegeven; maar de Alliance française heeft toch van een dergelijke beweging den gevoeligen weerslag ondervonden, Anderzijds is de eens in gezeten burgerkringen verfoeide Emile Zola hier populair geworden, ook in dien zin, dat zelfs benepen geesten zijn gaan begrijpen, dat er achter het ontwerpen en neerschrijven van massale werken als La Terre en Pot-Bouille iets anders zat dan de zucht voor het ruwe en het zinnelijke en dat de kracht, die den schrijver der Rougon-Macquart zijn brutaal naturalisme deed stellen midden in den letterkundigen lusthof, dezelfde is als die, welke hem het donderend J'accuse deed toebulderen aan den generalen staf, met negen tienden van Frankrijk achter zich.
In de bureau's van onze groote dagbladen werd men die belangstelling in de zaak eerst recht gewaar. Op sommige dagen stond de telefoon niet stil van nieuwsgierigen, die de verschijning der courant niet konden afwachten om te weten, wat er in dit of dat gerechtshof was beslist. In den drukken tijd kwamen dagelijks brieven om te vragen naar bijzonderheden, behandeling van bepaalde onderdeelen in de courant te verzoeken, herhaalde uiteenzetting van vroeger gemelde feiten of quaesties. Er kwamen warme dankbetuigingen, raadgevingen ook en, hoe goed gemeend, van de dwaaste. In de dagen van het proces te Rennes kwam mij een ongeteekende, maar volkomen ernstig bedoelde brief in handen, waarin aangeraden werd, nu Labori door zijn wond verhinderd was de zittingen bij te wonen en de krijgsraad schorsing had geweigerd, tot die schorsing te dwingen. Hoe? Door middel van de vele relaties onzer groote bladen in Frankrijk zou het dezen niet moeielijk vallen den president, kolonel Jouaust, of den regeeringscommissaris, overste Carrière, te laten oplichten en zoolang op te sluiten, tot Labori hersteld zou zijn! De briefschrijver stelde voor dat doel gaarne een geldsom beschikbaar en was bereid zijn naam den volke bekend te maken, indien, na uitvoering van het grootsche plan, het den Franschen dreyfusards eens lastig mocht worden gemaakt!
* * *
Ik neem aan, dat de Dreyfus-zaak den gemiddelden Nederlander in groote trekken, velen misschien in bijzonderheden, bekend is. Het is mijn voornemen niet een overzicht van de zaak te geven (ik heb dat vroeger gedurende vele maanden op een andere plaats in dit tijdschrift gedaan), noch wil ik iemand vervelen met beschouwingen over de onschuld van het slachtoffer of nasporingen ter verklaring van wat duister blijft in den oorsprong van het begane verraad. Wie daaraan zijn aandacht nog wijden wil, dien staan couranten, tijdschriften, en duizenden bladzijden in boekvorm ten dienste, die hun waarde behouden. voor de geschiedenis. Ik heb thans heel die bibliotheek op haar plaats gelaten; geen enkele verwijzing of documenteering zal men in het achterstaande aantreffen.
| |
| |
Maar nu de Dreyfus-zaak nagenoeg is beëindigd, is voor den tijdgenoot veel belangwekkender dan zij: de strijd, dien zij deed losbarsten, de Dreyfus-beweging en haar gevolgen. Die behooren niet tot het verleden; die zijn actueel, die werken nóg, in Frankrijk en daarbuiten en die te bespieden en te onderscheiden, is een dankbaar werk, morgen nog even nuttig als heden en gisteren.
Ik maak bij mijn streven om die beweging, dien strijd, en hun gevolgen, uitwerking, invloeden te onderscheiden, geen aanspraak hoegenaamd op volledigheid. Zoover strekt mijn vermogen niet en daartoe is het ook zeker nog te vroeg. Ik wil slechts dit: bij wijze van inleiding een portret, een karakterschets opzetten van den man, wiens naam het noodlot onsterfelijk gemaakt heeft, den held van dit drama. Daarna in groote trekken de partijen schilderen, die door zijn naam gescheiden werden; hun strijd en eenige der intellectueele krachten die er aan deel namen, hun middelen, waarbij ik mij in hoofdzaak zal bepalen tot de pers, het voornaamste der instrumenten, waarvan men zich aan weerszijden bediend heeft.
In een tweede gedeelte hoop ik dan de belangrijkste gevolgen en invloeden, die van de beweging zijn uitgegaan, aan te wijzen; voornamelijk die, welke de grenzen van Frankrijk overschreden, zich in de richting van ons land bewogen en daar hetzij directe werking oefenden, hetzij met hier te lande werkende, correspondeerende krachten kunnen worden vergeleken.
Als inleiding dus een portret van Alfred Dreyfus.
Zijn afbeelding is bekend. Een joodsch gezicht, een fijne neus, kleine smalle oogen, een niet aangename trek om den mond, weinig haar. De veel verspreide fotografie van na de degradatie is het ongunstigst - geen wonder. Van voor dien vreeselijken datum bestaan afbeeldingen die een beteren indruk maken. In de portretten, te Rennes genomen, komt vooral - verwonderlijk, want zou niet bij de meesten door die marteling op het Duivelseiland het verstand het eerst zijn aangetast? - het intelligente van den kop sterk uit. Zijn lichaam is daar zeer mager en hoekig, als droeg hij een ijzeren corset onder zijn nieuwe kapiteins-uniform. Maar zie hem eindelijk, in civiel, op de fotografie, te Carpentras gemaakt, eenige weken na de gratie, met de twee kinderen, Jeanne en Pierre, bij zich. Er ligt iets vriendelijks en goedhartigs op het nog uitgeteerd gelaat. Eindelijk, eindelijk is er voor eenige maanden rust gekomen.
Wat zijn karakter betreft, ook zonder rekening te houden met al den laster dien veel ‘nobele’ kameraden tegen hem zijn komen vertellen, te Parijs zoowel als te Rennes, kan daarvan niet enkel goeds gezegd worden. Hij heeft een te sterk zich toonende eerzucht, iets van een ‘Streber’; zijn conduite-staten, overigens uitstekend, vermelden dat hij iemand is, ‘die wil en moet slagen’, die ‘misschien wat al te zeker van zichzelf’ is. Een zijner chefs aan het
| |
| |
bureau van den generalen staf, geeft hem, hoewel misschien niet onbevooroordeeld, de aanteekening: ‘pretentieus en, wat karakter en wijze van dienen betreft, niet aan de noodige voorwaarden voldoende om aan den generalen staf van het leger gebruikt te worden.’ Hij snuffelt gaarne na, stelt zich van alles op de hoogte, doet soms onbescheiden vragen, bemoeit zich met wat niet tot zijn diensttak behoort. Hij is niet aangenaam in den omgang, min of meer wantrouwig; tegen sommigen kortaf, tegen anderen blufferig; ietwat pedant. Hij is cocardier, legervereerder: hij zou - heeft men van hem gezegd - zelf een overtuigde anti-dreyfusard geweest zijn.
Maar zijn hoofdeigenschap, zijn ‘qualité maîtresse’ zou Taine zeggen, is een ontembare geestkracht. Een zekere taaiheid, van geest en van leven, zit hem, die van joodschen stam is, in het ras. Maar welk een moreele kracht daarnaast. Eerst al om die veroordeeling en vooral om de degradatie te doorstaan en daarna de lange reis naar Cayenne op het schip, waar zelfs de dokter, de eenige die tot hem spreken mag, hem zijn minachting niet spaart. Dan het verblijf op het eenzame eiland, met de haat-oogen der bewakers, die hém hun hondeleven hier wijten, tegelijk met hun revolvers nacht en dag op hem gericht. Als hij daar anderhalf jaar geleden heeft, een toonbeeld van plichtbesef, dat zelfs door zijn maatschappelijken dood niet verzwakt is, legt men hem op zekeren nacht de ijzeren boeien aan. Op zijn vraag, op zijn brief aan den gouverneur - geen kreet van medelijden, maar een waardig protest - volgt geen antwoord. Iederen nacht opnieuw sluit men hem de zware boeien om de gewonde voeten. Om zijn hut wordt een palissade gebouwd, van meer dan manshoogte en nog geen meter breedte; vele maanden lang is deze gang zijn eenige wandelplaats.
Maar dit juist heeft, naar hij zelf getuigde, zijn geestkracht gestaald. ‘Zij willen nu mijn dood - heeft hij gezegd - maar ik zal leven.’ Ernstiger heeft hem dood en waanzin bedreigd, toen men de brieven van zijn vrouw achterhield en tegelijk met verfijnde gemeenheid hem te verstaan gaf en door enkele zinnen uit die brieven toelichtte, dat zijn vrienden daarginds in Frankrijk bezig waren zijn zaak te bederven. Toen kwam eerst de wanhoop en tegelijk wakkerde de koorts aan, omdat het lichaam minder weerstand biedt, naarmate de wil verslapt. Men kent zijn brieven: Lettres d'un innocent. Van Maart '98, na drie jaren verblijf onder de tropen dus, is die waarin hij schrijft:
Tant que j'aurai la force de vivre dans une situation aussi inhumaine qu'imméritée, je t'écrirai pour t'animer de mo[...] indomptable volanté... Certes, parfois, la blessure est par trop saignante e[...] le coeur se soulève, se révolte. Certes, souvent, épuisé comme je le suis, je [...]'effondre sous les coups de la massue; et je ne suis plus alors qu'un pa[...]vre être humain d'agonie et de souffrance. Mais mon âme indomptée me relév[...], vibrant de douleur, d'énergie, d'implacable volonté devant ce que nous ave[...]s de plus précieux au monde, notre honneur, celui de nos enfants, et je me [...]edresse encore pour jeter a tous
| |
| |
le cri d'appel de l'homme qui ne demande, qui ne veut que la justice.... Moi, je ne vis que de ma fièvre depuis si longtemps, au jour le jour, fier quand j'ai gagné une longue journée de vinqt-quatre heures....
Deze brief werd geschreven in de dagen van het Zola-proces, in den zwartsten tijd dus. Zoo is het gebleven, al klonken de wanhoopskreten ook luider en schriller. Altijd keeren die woorden terug: Honneur - patrie - les enfants. En altijd de kreet: Je suis innocent. Men heeft de cynische onbeschaamdheid gehad hem ‘eentonigheid’ te verwijten. Het is wel een teeken van de erge decadentie van zeker Parijsch publiek, dat men aan het wanhoopsgeroep van een veroordeelde literaire eischen stelt. In de persverslagen van de processen heeft het gruwelijk verlangen naar emotie, ten koste van anderer bitterst lijden, zich opnieuw geuit, dat herinnert aan de dagen, toen een bloeddorstig volk weerlooze christenen liet vechten tegen wilde dieren in een afgesloten ruimte. Men miste - zoo werd geklaagd - in de uitroepen van den beschuldigde de ‘cris du coeur’ en ‘quelquefois il manquait sa sortie’. Men had zeker gewild, dat hij dictie-lessen van Coquelin Cadet zou nemen op zijn Duivelseiland! Alsof een man, die zijn eigen rechtszaak nauwelijks kent en die al maar lange rijen van aanklagers ziet opdoemen, den een na den ander, die de onbeduidendste feiten uit zijn leven vervormen tot schrikwekkende grieven, iets anders kan doen dan altijd roepen: ‘Ik ben onschuldig. Zie naar mijn leven, het schreeuwt luide tegen al wat gij mij ten laste legt. Ik ben onschuldig!’
Joseph Reinach heeft dat zoo mooi uitgesproken in een der vele artikelen, in zijn boek Vers la Justice par la Vérité vereenigd. Hij vertelt daarin van een armen pastoor, een braaf en weldadig man, die leefde te Fréjus omstreeks 1820. Een dief had zich des avonds van zijn soutane meester gemaakt, die aangetrokken en zich over de straat naar een huis begeven, waar een oude vrouw woonde. Men vond haar 's morgens vermoord en bestolen; men vond de bebloede soutane. Twee kinderen getuigden, dat zij den pastoor - zoo meenden zij - den vorigen avond tegengekomen waren en bij de oude vrouw hadden zien binnengaan. Hij werd tot de galeien veroordeeld. En Joseph Reinach zegt:
Il y avait quelque chose qui criait plus haut encore que les enfants et même que la soutane rouge: c'était toute la vie de l'abbé, vie irréprochable et pure, qui aurait dû suffire à démontrer l'absurdité du soupçon, le mensonge des preuves matérielles. Mais dans le tumulte qui emplit bientôt la petite ville de Fréjus, on n'entendit pas cette voix-là.
Dit in het voorbijgaan. De ‘ontembare wil’ heeft Dreyfus tot het laatste oogenblik toe niet verlaten. Wel heeft hij hem noodig gehad gedurende die zware weken van het proces te Rennes, toen hij weliswaar eindelijk tegenover zijn beschuldigers stond, goed gewapend, maar toen hij hen toch allengs
| |
| |
veld zag winnen, de rechters beïnvloeden, telkens weer het besef gevoelde van dien onmogelijken eisch die hem onrechtvaardig gesteld werd: zijn onschuld te bewijzen, glashelder aan te toonen dat hij de daad niet begaan had, waarvan Cavaignac zeide, dat hij haar nòg aan Dreyfus zou toeschrijven, al werd hij overtuigd dat Esterhazy de schrijver was van het borderel.
Die houding van Dreyfus getuigt van een heerschappij over de zenuwen, als waarvan in deze dagen nauwelijks een tweede voorbeeld zal gevonden worden. Er zijn menschen, die al zenuwachtig doen als ze naar den trein moeten. Laat hen dan eens even aan Dreyfus denken.
Misschien zal hij zijn grootste geestkracht nog in de toekomst behoeven. Hoeveel redenen zijn er thans die hem tot rust, tot materieel levensgenot, tot een zich laten vergeten manen. Nietwaar? - zoo kan hij zich voorpraten en zoo zal men het hem doen; het vonnis te Rennes: tien jaar gevangenis voor een misdrijf van landverraad, begaan N.B. ‘onder verzachtende omstandigheden’ - is een openbaar paskwil; onder hoongelach heeft de geschiedenis het opgeteekend. U is gratie verleend; lijfsleed zal u niet meer deren. Europa heeft u gerehabiliteerd, luide verklaard, dat het u onschuldig acht. In Frankrijk werkt de Affaire na en zal nog jaren werken; maar naar den hoofdpersoon, den man van het proces ziet men nauwelijks meer om. Hoe werkt dat alles samen om den veelgeplaagde, den afgetobde in zoeten sluimer te sussen: hem van verdere pogingen tot eerherstel te doen afzien, hem tevreden te maken met de redding boven verwachting en met de zedelijke genoegdoening die hem is te beurt gevallen.
Maar neen! Het vonnis van Rennes, dat hem aan landverraad schuldig verklaart en hem uit het Fransche leger bant, bestaat. Hij is ‘le traître,’ wie hem dien scheldnaam toesnauwt, dien kan hij niet voor den rechter dagen; wie zijn kinderen schuwt, dien kan hij niet brandmerken. Ook dat vonnis moet weg. Het komt er niet op aan of het heden of morgen zij, maar het moet de wereld uit. Nog eenmaal zal zijn taaie geestkracht zich tot het uiterste spannen. Reeds nu heeft hij zich tegen de amnestie verzet. Geen haat bezielt mij - sprak hij trotsch - maar het is onduldbaar, dat men voor strafvervolging vrijwaart hen, wier bestraffing mijn onschuld eindelijk in het volle licht zal stellen. Men heeft mij genade geschonken en ik wil recht.
Zoo Dreyfus. Het mag zeker niet gezegd worden, dat de wereld haar belangstelling en ijveren aan dezen man verspild heeft; dat hij het niet waard was. Toch is er in de Dreyfus-zaak een figuur geweest, die meer nog dan hij 's werelds aandacht en bewondering heeft verdient. Ik bedoel Georges Picquart.
Van hem zal ik geen portret trachten te geven. Het zou niet meer dan de flauwe schaduw kunnen zijn van het monument, voor hem opgericht in dat voortreffelijke werk van Francis de Pressensé: Un héros. Een merkwaardige figuur ook die schrijver, de Pressensé. Een min of meer naar het conservatieve overhellende publicist, die door een hoog motief midden in een fellen
| |
| |
strijd gedreven, zich daaraan, door een nobele vrouw gesteund, met hart en ziel toewijdt, maatschappelijke positie en valsch eerbegrip niet acht; zich het kruis van het Legioen van de borst laat rukken, bijna een revolutionair wordt! Hij was de man om overste Picquart recht te laten wedervaren. In dat boek van bijna vierhonderd bladzijden heeft hij het nuttige werk verricht al de listen en intrigues, die tegen zijn held waren beraamd, - te listiger en te gemeener naar mate er edeler wild in het net moest worden gevangen - uit te spinnen en te rafelen tot in de fijnste draden. Maar hij heeft meer gedaan: het groote beeld gebeiteld van den man, die de eer van het Fransche leger heeft gered, van ‘den soldaat, die een burgermoed heeft betoond duizendmaal zeldzamer en edeler dan de militaire moed, waarvan hij in Algerië en Tongkin zooveel bewijzen had gegeven.’ De held Picquart is een troost voor wie zich bedroefd heeft over al de laagheid, aan het licht gekomen en geëerd en luide toegejuicht, in de vreeselijke en langdurige Dreyfus-crisis. Men vervolgt hem, bitter en hardnekkig; dat is de regel. Juist in den kerker, dien hij gedurende dertien maanden niet heeft verlaten, heeft zijn grootheid van geest, zijn wijsgeerige gemoedsrust, zijn bezielende zekerheid het schoonst uitgeblonken. Het is of Shakespeare ze voor hem geschreven had, de woorden, die hij Augustus laat spreken over Brutus' lijk:
This was the noblest Roman of them all:...
... His life was gentle; and the elements
So mixed in him, that Nature might stand up
And say to all the world: ‘This was a man!’
De teekening van Ibels is bekend, in de Sifflet verschenen en later opgenomen in dat artistieke boekje, waaraan de kunstenaar sarcastisch den titel: Allons-y! gegeven heeft. Op den voorgrond de slanke figuur van Picquart, in uniform, de ordeteekens op de borst, ruw bij den arm gehouden door een gendarme. Op den achtergrond gearmd, joelend en jouwend, het nobel drietal, Esterhazy, Marguerite Pays en die zonderlinge en angstwekkende gedegenereerde, uitlooper van een oud-adellijk geslacht, Du Paty de Clam. Eronder enkel de woorden: L'honneur de l'armée exige çà!
De figuur van Picquart, om wien zulk een hardnekkige strijd is gestreden, brengt er aldus vanzelf toe, een woord te zeggen van hen die men noemt de anti-dreyfusards en hun wijze van strijdvoeren in de pers.
Behalve tegen Dreyfus immers is zij tegen niemand zoo verwoed en verbitterd geweest als tegen Picquart. Hem heeft zij den ergsten laster niet gespaard. Voor in mijn exemplaar van de Pressensé's werk heb ik, bij wijze van tegenstelling, een artikel geplakt, geknipt uit het wereldsche blad Le Gaulois, van 18 Juli 1898. Het is van Maurice Talmeyr, een zeer talentvol schrijver. Er boven staat: Picquart. Iets meer verfijnd boosaardigs dan dit artikel kan men zich nauwelijks denken. De schrijver staat verbaasd tegenover de ‘triste physionomie’ van den ‘raadselachtigen overste.’ Is dit een
| |
| |
salon-overste? een opera-overste? Neen. Hij heeft het gevonden: ‘c'est le colonel esthéte.’ Hij kent niets perfiders dan de wijze, waarop Picquart glimlachte, toen de president in het Zola-proces hem vroeg of de plaats in Tunis, waarheen zijn chefs hem gezonden hadden, levensgevaarlijk was. De andere officieren waren verontwaardigd en een riep in edelen toorn: Gij hebt gelogen! (Let wel, dit was Henry; het artikel is geschreven voor diens ontmaskering.) De overste verbleekte even; maar bleef koel, geheimzinnig. De schrijver heeft inlichtingen ingewonnen: om geld kan het Picquart niet te doen zijn. En, zelfs in de verte niet begrijpend, dat deze man een held is, dat een officier het recht kan verdedigen tégen zijn chefs, dat het niet de kerker is die de schande oplegt, - zoekt hij wat het dan wel mag zijn, dat Picquart bewogen heeft. Het moet de hoogmoed zijn, zoo vindt hij eindelijk; dezelfde hoogmoed, die talentvolle priesters soms in het eind beweegt zich te verzetten tegen hun bisschop. ‘In dien ziekelijk gekrenkten hoogmoed - schrijft hij - tot krankzinnigheid toe opgezweept, en ontstaan bij een wezen fin-de-siècle, voorbestemd tot ik weet niet welk verdorven donquichottisme, moet de psychologische verklaring van zijn verzet gevonden worden.’
Ik geloof niet aan de oprechtheid van den schrijver dezer ‘zielkundige studie.’ Ik geloof dat hij werkelijk niets begrepen heeft van een karakter als Picquart en toen een verklaring gefantaseerd heeft voor de lezers van de Gaulois. ‘C'est de la litérature’; anders niet. Maar hij behoort tot de intellectuels in het kamp van Dreyfus' vijanden. Gewoonlijk strijdt men er met grover wapens.
De zoogenaamde schandepers, ‘la presse immonde’ is het grofst. Rochefort moet dagelijks beestachtiger scheldwoorden en onzinniger laster bedenken om de duizenden lezers van de Intransigeant niet te laten merken, hoe oud hij wordt. Als hij de rechters van het Hof van cassatie aan de kaak wil stellen, bedenkt hij voor hen ijselijke straffen: men zal groote spinnen uithongeren en in leege notedoppen op hun oogen binden, daar zullen zij hun voedsel vinden als zij - hier bereikt de hyperbool haar hoogtepunt - als zij er niet van walgen! Drumont met zijn Libre Parole kan consequenter zijn; hij kan telkens weer uitschreeuwen, dat het de joden zijn, ‘les youpins, les youddis’, die allen jammer over Frankrijk gebracht hebben en dat hij tegen hen predikte lang voor de Dreyfus-zaak, en dikke boeken tegen hen schreef als La France juive en La dernière bataille. Een der grootste schavuiten die de schendpers leiden is wel André Vervoort, die in zijn blad Le Jour de venijnige razernij zoover dorst drijven, dat hij den dag na een duel, waarin een legervercerder een dreyfusard vrij ernstig wondde, de woorden schreef: het is te hopen, dat deze kwetsuur, door booze complicatiën geholpen, ernstige gevolgen zal hebben!
Bijna evenzeer als door de domheid der groote massa, zijn de anti-dreyfusards in hun campagne geholpen door de opzettelijke onkunde, waarin bijna alle legervereerders en nationalisten zich zelven hielden. Men wilde aan die zijde de zaak eenvoudig niet onderzoeken. Men las de bladen en de boeken der
| |
| |
vrienden van recht en waarheid niet. Men deed willig afstand van elke controle op al de leugens, die de schandepers te slikken gaf en natuurlijk, zoo namen die leugens hand over hand toe. ‘Schuldig of onschuldig, zooals de zaken nu staan moet hij op zijn Duivelseiland blijven’ - dus hoorde men een volksvertegenwoordiger, Georges Berry, député van Parijs, in koelen bloede verklaren. Tegen de bergen materiaal in couranten en boeken door de verdedigers van Dreyfus opgestapeld, werd niets gezet dan laster en beleediging, òf het woord der generaals, òf la chose jugée, òf hoogstens spitsvondige redeneeringen als van generaal Mercier te Rennes, waarvan de scheuren met vervalschte documenten werden dichtgestopt.
Een staaltje hoezeer het intellectueele materiaal aan die zijde ontbrak, verklapte naïef eens dezelfde Gaulois. Een Fransche dame in Hongarije - zoo verhaalde een der redacteurs, de Mézières, - schrijft mij dat daar alles dreyfusard is en dat men het haar, die natuurlijk als alle goede Franschen aan den kant van het leger staat, dikwijls heel lastig maakt. Men komt haar met allerlei argumenten aan boord, waarop zij het antwoord schuldig moet blijven en zij vraagt mij nu, haar boeken en geschriften te zenden, waarin de dreyfusards worden weerlegd. - Die waren er niet! Er was niets, niets dan de scheld-artikelen der stuiversbladen. Geen brochure zelfs kon de Mézières haar zenden; en zichzelf belachelijk makend voegt hij er aan toe: Het is waar, wat zij zegt, de boeken ontbreken ons. Wij zijn zoozeer bezig geweest met den goeden strijd voor leger en vaderland, dat wij geen tijd gehad hebben om ze te schrijven.
Anderzijds zou het verblinding zijn te ontkennen, dat de dreyfusards zich vaak in al te subtiele redeneeringen hebben verdiept. Er zijn daar veel verontschuldigingen voor; zij stonden in den aanvang voor een ondoordringbaar schijnenden muur en moesten maar raden wat er achter zat, terwijl zelfs nu nog het duister geheim van Henry en de ware rol van den Uhlaan de hersens der zoekenden pijnigt. Maar te ontkennen is het niet, dat èn Yves Guyot èn Joseph Reinach èn Victor Basch, de geheele staf van de intellectueele Siècle, meermalen te vernuftig zijn geweest, kunstig opgebouwde verklaringen en uitleggingen hebben zien ineenstorten, ingenomen stellingen hebben moeten ontruimen. De beroemde ‘hypothese van Reinach’ - Esterhazy de ware verrader, die door Henry van stukken uit de bureau's van den generalen staf voorzien werd - heeft het nog altijd niet verder dan tot hypothese gebracht en het is de vraag of zij tegen de getuigenverhooren van een proces Henry-Reinach bestand zou zijn gebleken. Die subtiliteit, dat al te overdreven rangschikken en combineeren van kleine feiten en bijzonderheden tot een vernuftig kaartenhuis, heeft een Fransch publicist met een Griekschen naam, Michel Zamacoïs, geestig gehekeld, toen hij een gedeelte van een gesprek tusschen twee vurige dreyfusards, quasi door hem opgevangen in een café, waar zij de koppen bij elkaar in druk betoog een heelen avond doorbrachten, aldus weergaf:
‘Vous dites que Leblois...? Mais alors pourquoi Cavaignac, le cinq avril
| |
| |
mil dix huit quatre-vingt dix hait, à trois heures de l'après-midi, dans le fiacre numéro deux mille quatre cent soixante treize, à l'angle de la rue St. Dominique, fronçait-il le sourcil?’
Overigens moet erkend worden, dat de Siécle het intellectueele orgaan van de Dreyfus-partij, haar hersens geweest is. Nog altijd gaat zij voort met haar artikelen over de zaak en onderdeelen daarvan; ik durf haast zeggen, dat zij er nu haar lezers wel een weinig mee verveelt. In den heetsten strijd echter heeft zij zich duchtig en met succes geweerd. Telkens wierpen haar hoofdartikelen licht in een nieuwen duisteren hoek van den diepen put, waarin de Waarheid schuilging. In felle entrefilets drong zij kleine, typeerende bijzonderheden naar den voorgrond: streken van den generalen staf, valstrikken voor haar vrienden gespannen, of teekenen van laagheid, onverstand, bigotterie. In haar rubriek: ‘de meening van het buitenland,’ heeft zij Méline meer dan een jaar gehinderd door dag aan dag als motto daarboven te plaatsen het woord, dat deze minister eens te kwader uur in de Kamer had uitgesproken: Ce que nous défendons, c'est le bon renom de la France à l'étranger. En in een ander rubriekje: l'Esprit d'hier et d'aujourd'hui riep zij Frankrijk's groote geesten, Voltaire, Pascal, Renan, dagelijks op om met haar tegen jezuïtisme, sabelheerschappij, bijgeloof, te komen getuigen.
Ik heb niet enkel bewondering voor de Siècle. Men kan van haar zeggen, dat zij misschien wat al te begeerig de hand heeft uitgestrekt naar de directe vruchten, die de instemming met haar streven van velen in Frankrijk en daarbuiten, voor haar onderneming zou kunnen afwerpen. Voorts is haar naijver op Georges Clemenceau en zijn Aurore meer dan eens vrij onaangenaam uitgekomen. En tegenwoordig - ik zeide het al - heeft Yves Guyot (de oud minister van openbare werken, die haar hoofdredacteur is) zijn Nederlandsche vrienden wel bijna allen en voorgoed verloren. Met een onkunde en een oppervlakkigheid, als waarvoor hij tegen de anti dreyfusards geen woorden bitter genoeg kon vinden, verdedigt hij de Engelsche politiek in Zuid-Afrika. Hij is begonnen met een systeem van zelfbestuur voor Johannesburg uit te denken, waarvoor hij in zijn blad de groote trom geroerd heeft en dat hij, verrukt over zijn vondst, zelf aan Chamberlain heeft geschreven. Joe antwoordde beleefd, maar leukjes, dat dit ongeveer hetzelfde plan was als hij, Chamberlain, eenige jaren te voren aan president Kruger had aangeboden, die het van de hand wees. Wij hier in Nederland, die ons dat plan heel goed herinnerden, hebben wat om Guyot's langen neus gelachen. Maar hij is niet wijzer geworden. Hij gaat voort met de grieven dier stakkers van uitlanders op te schroeven als iets reëels, die grieven, waaraan in Engeland nauwelijks iemand meer denkt. En als men tracht hem van hieruit beter in te lichten en zich bedroefd of verontwaardigd toont, dat hij, de verdediger van recht en waarheid, zulk een slechte zaak bepleit, dan schrijft hij in zijn blad, dat hij van Holland uit brieven krijgt, waarin men hem overstelpt met ‘injures’, maar dat hij die toeschrijft aan... onwetendheid! Men moet maar durven. Tegen mannen als de professoren d'Aulnis de Bourrouill en Van
| |
| |
Hamel, Charles Boissevain, komt hij aandragen met... den tachtigjarigen oorlog; wij Nederlanders waren toen de uitlanders! De eerste de beste courantenlezer in ons land is beter van de Zuid-Afrikaansche quaestie op de hoogte dan hij.
De uitwendige oorzaken van die vreemde houding zijn gemakkelijk te onderkennen. Yves Guyot heeft - zooals veel vrienden van Gambetta, Waldeck-Rousseau ook, de tegenwoordige premier, en Ribot - een groote vereering voor Engeland, de bakermat van den parlementairen regeeringsvorm. In de Dreyfus-zaak heeft hij van Engeland pas den warmsten steun genoten en hij is daar dankbaar voor. Ook heeft het krachtig meegeholpen om hem beroemd te maken. Hij is dus geneigd aan te nemen, dat Engeland gelijk heeft. In zijn eigen land ziet hij dat de felste vijanden van Engeland tegelijk de heftigste anti-dreyfusards zijn; in het Parijsche Transvaal-comité klinken de namen van Maurice Barrès, Coppée, overste Monteil. Dan beeldt hij, als intellectuel, zich gaarne in, dat Engeland voor de beschaving en den vooruitgang strijdt tegen de domheid en het conservatisme der Boeren. Ons Nederlanders houdt hij natuurlijk voor in hooge mate bevooroordeeld.
Geeft dit alles eenige verklaring van zijn vreemde houding, het bewijst tevens dat Yves Guyot niet behoort onder de mannen van ware grootheid, die de Dreyfus-zaak naar voren heeft gebracht en niet gesteld mag worden naast een Zola, een Picquart, een Scheurer-Kestner, een president Loew.
Ik heb daar straks het blad Le Siècle de hersens van de Dreyfus-partij genoemd. Het hart ervan was de Aurore met Georges Clemenceau. Zeker, ook in dat blad is met groote zakenkennis en scherpzinnigheid de Zaak uitgerafeld, maar meer nog heeft daarin de felle toorn, de onverzoenlijke haat - de gloeiende verontwaardiging en het goddelijke medelijden zich uitgesproken. In de Aurore verschenen Zola's vele brieven, waarvan J'accuse de bekendste is. In de Aurore schreef Urbain Gohier zijn vlijmende artikels over het leger, die hem zoo menige strafvervolging op den hals gehaald hebben. In de Aurore gaf dag aan dag Clemenceau zelf, die vroeger in de Kamer den bijnaam van ‘tombeur des ministères’ droeg, zijn alles omverwerpende of roerend-hartstochtelijke opstellen, waarvan een ieder zich allicht dat zal herinneren, hetwelk als opschrift en doorloopend motief heeft: Ils ne sont pas assez.
Ook in dat blad is er wel eens gelasterd en onnoodig verbittering gewekt. Het is natuurlijk niet waar, dat in de Dreyfus-zaak alle deugd, alle edelaardigheid, alle verstand en alle moed vereenigd waren in dezelfde partij. Men mag al tevreden zijn, bij al de raadsels waarvoor wij staan, als in een moeilijke en duistere als deze, onze onbenevelde oogen de weegschaal zoo duidelijk zien overslaan naar ééne zijde.
Van de overige pers - behoudens een enkele uitzondering - zwijg ik. Zij hebben allen, Droits de l'homme en Voltaire en nog zooveel andere bladen, den goeden strijd meer of minder vooraan in de gelederen meegestreden. Onder hen mag zeker de Petite République met eere genoemd worden, ofschoon in dat orgaan Gérault-Richard, Jaurès, Viviani, de Dreyfus- | |
| |
zaak - al konden zij niet anders - naar onzen smaak te zeer dienstbaar gemaakt hebben aan de socialistische partij-belangen.
De eene uitzondering, waarop ik nog even wil wijzen, is de Figaro. Bijzonderen eerbied voor dat blad heb ik niet; dat is niet wel mogelijk, nadat het, aanvankelijk met Zola en Scheurer Kestner storm geloopen hebbende tegen den ‘Uhlaan’, in December 1897 plotseling zijn draai nam, zijn hoofdredacteur de Rodays voor een tijd op stal zette en - zooals wij onlangs in Engeland met de Daily Chronicle hebben zien gebeuren - de beginselen offerde aan den Mammon. Het heeft, later opnieuw gedraaid, aan de zaak van Dreyfus zeer groote diensten bewezen door de ontijdige openbaarmaking van de verslagen der geheime getuigenverhooren voor het Hof van cassatie; nu dagelijks daarvan een stuk te genieten werd gegeven, las de heele wereld ze, terwijl bij publicatie-in-eens slechts betrekkelijk weinigen zich de moeite van het doorlezen der twee dikke deelen zouden hebben getroost. Ook heeft het met buitengewone snelheid prachtige stenografische verslagen van de terechtzittingen te Rennes verschaft. Maar meer dan verdienstelijk in technischen zin was dit eigenlijk niet; want het blad, dat in December 1897 zoo diep viel, zou een jaar later zich niet zoo kranig gedragen hebben, als het daar toen, door de veranderde omstandigheden in en buiten Frankrijk, geen baat in gezien had.
Maar er is één man, dien wij van het wantrouwen, dat ons tegenover de Figaro toch altijd blijft bezielen, moeten uitzonderen. Ik bedoel Cornély.
Cornély was ambtenaar onder het tweede Keizerrijk. Na den oorlog, toen de Republiek het monarchale stelsel had vervangen, had hij zijn ambt kunnen behouden. Hij wilde niet. Hij was geen rallié en te oprecht om zich als zoodanig voor te doen. Hij was monarchist en conservatief. Voor die overtuiging heeft hij werkelijk geleden, want hij was onbemiddeld.
Cornély is toen journalist geworden. Jaren lang is hij aan de monarchale Gaulois verbonden geweest. Maar hij kon het op den duur niet vinden met Arthur Meyer, den joodschen directeur, renegaat, verloochenaar van zijn ras, nalooper van de groote heeren en de markiezinnen en hertoginnen; wat niet belet heeft, dat hij nog onlangs van Philippe van Orleans zelf den bons heeft gekregen. In de Dreyfus-zaak voelde hij hoe het blad den verkeerden weg opging. Juist toen de Figaro de Rodays voor een tijd op stal zette, nam Cornély zijn ontslag uit de Gaulois-redactie en snel legde het boulevard-blad de hand op deze onwaardeerbare kracht. Blijkbaar onder voorwaarde, dat hij vooreerst niet over de Dreyfus-zaak zou schrijven. In de eerste helft van 1898 vinden wij geen enkel van de dagelijksche Figaro-artikeltjes van zijn hand aan die zaak gewijd. Zijn deelneming aan de Dreyfus-campagne begint pas met den dag die voor veler overtuiging den doorslag gaf: den dag van Henry's bekentenis en zelfmoord, 31 Augustus 1898.
Men mag hem dus niet noemen onder de eerste voorgangers, de moedigsten, in de Dreyfus-zaak. Maar veel minder dan zij heeft hij toch niet gedaan. Van de bij uitstek gunstige plaats, waar hij stond (de Figaro, misschien het
| |
| |
meest gelezen blad van de wereld), heeft hij sedert dagelijks tot tienduizenden gesproken. Vooral in Frankrijk - daarbuiten was het minder noodig - is zijn invloed ontzaglijk geweest. Het kon niet anders of vele beschaafden, die zich misschien lieten afschrikken door de te forsche, vaak ruwe taal van Aurore en Petite République, of door de te wijsgeerige dialectiek van de Siècle, moesten wel onder den indruk geraken van de fijne ironie, de voornaamheid van gedachte, het bescheiden gezond verstand, het zacht- verwarmend christelijk gemoed van dezen uitnemenden schrijver. En wie maar iets voor den letterkundigen vorm gevoelt, die in Frankrijk vooral zoo verzorgd en gehuldigd wordt als de drager der gedachte, moest wel dagelijks getroffen worden door die voortreffelijk afgewerkte, logische, met verfijning voltooide stukjes, altijd opnieuw belangwekkend, altijd meesterstukjes, die (hoe zorgvuldig ze ook bewerkt en omgewerkt mochten zijn) zoo uit de pen gevloeid schenen. Nooit een grofheid in antwoord op de beleedigingen, die de nationalistische en monarchale pers ook hem naar het hoofd slingerde. En àls hij een hoogst enkele maal eens heftig werd, zooals in de dagen van het proces te Rennes, hoeveel te meer kracht ging er dan, juist door de zeldzaamheid van dien toorn, van hem uit! Het is waar, zijn invloed bleef beperkt tot de beschaafden, tot hen, wier geest zijn fijnheid van vorm en gedachte konden op prijs stellen. Maar dat zijn er niet weinigen in Frankrijk en onder hen heeft Cornély misschien meer aanhangers voor de zaak van den ongelukkigen veroordeelde gewonnen dan iemand anders.
Een staaltje van zijn groot talent heb ik gekozen uit het boek, 640 bladzijden dik, waarin al zijn Figaro-artikeltjes, ook de grootere, onder den titel: Notes sur l'affaire Dreyfus, zijn vereenigd. Het is geschreven den 16den Augustus van het vorige jaar, den dag na den aanslag op mr. Labori te Rennes. Het heet Impression.
Ik heb mij aan een vertaling gewaagd.
Drie dagen geleden ben ik gaan eten in de Trois Marches. De Trois Marches is een uitspanning bij Rennes, gelegen in een voorstad, ver van het centrum der stad, buiten het tramwegnet. Er tegenover staat een buitenhuis waar generaal de Saint-Germain zijn rust geniet en waar generaal Mercier logeert. Voor de hoofddeur staan twee gendarmes op wacht. In de Trois Marches heeft men het zeer rustig. De Trois Marches is de plaats van bijeenkomst van eenige voorstanders van recht en waarheid. Men dineert daar verre van het geroezemoes der hotels en hun onaangename mengeling!
Sinds dertig jaar kuier ik rond door de Parijsche pers. Ik ben begonnen met aspirant te zijn. De dag nadert, dat ik, als God mij 't leven schenkt, tot de oudsten zal behooren. Ik heb altijd getracht mij zoo weinig mogelijk vijanden te maken. Daarom heb ik nooit iemand beleedigd. Ik heb nooit met mijn weten iemand leed gedaan. Ik heb altijd gepoogd hun die begonnen, van dienst te zijn, en zelfs hun die er bovenop waren. Dientengevolge heeft men mij, tot aan de Dreyfus-zaak, over het algemeen met rust gelaten. Er was iets dwaas in los te trekken op een zoo onschadelijk wezen als ik. Maar sedert de Dreyfus-zaak is daar verandering in gekomen. Men heeft mij dusdanig aan beleedigingen gewend, dat als de kwajongens die mij dagelijks tot hun mikpunt maken mij vergeten, mij iets schijnt te ontbreken. Vrienden van dertig jaar lang hebben er pleizier in gehad mij te beleedigen en mij te laten beleedigen door hun bedienden. Het is een soort ziekte. Men wil niet toelaten, dat een conservatief, een katholiek, aan de onschuld van Dreyfus gelooft. Als hij niet met de anderen meeschreeuwt: Dood aan de joden! dan moet hij daar wel een flink bedrag voor ontvangen hebben. Het gevolg is, dat er in mijn leven groote scheuren zijn ontstaan. Want nooit zal ik het
| |
| |
kameraden van vroeger vergeven, dat zij zonder reden, zonder uitlokking mijnerzijds, mij naar den schandpaal verwezen hebben en mij door het slijk laten sleuren door hun knechts. Het gevolg is dat ik hen niet meer zie. Ik ga langs hen heen als langs onbekenden. Men went er heel gauw aan. En men bemerkt weldra, dat men er bij gewonnen heeft door menschen van zich los te maken, zóó dwaas en zóó barbaarsch om oude vrienden vogelvrij te verklaren.
Ik was dus ontsnapt aan de mengeling van het Hôtel Moderne (te Rennes) en gaan eten in de Trois Marches. Men ontmoet daar Intellectuels, o schrik, leden van het Instituut, pouah! leeraren aan de hoogeschool te Rennes, ah bah! Men ontmoette er ook Picquart, Gast en Labori, met zijn bekoorlijke jonge vrouw. Arme Labori! Niemand geeft u een volmaakter indruk van oprechtheid, geestdrift, grootmoedigheid, dan hij. Het is een wezen zonder een enkelen vouw, zonder éénige bijgedachte. Nooit heb ik een vranker, loyaler, eerlijker man ontmoet. En daar er niets lagers hier beneden is dan wat Carlyle onoprechtheid (insincérité) noemt, is er geen sympathieker menschelijk wezen dan Labori, omdat niemand afkeeriger is van leugens.
Hij straalde. Hij had zijn vragenlijst (aan generaal Mercier) opgesteld. Hij had zijn man vast. En zie nu. Een kogel in den rug, een kogel daadwerkelijk afgeschoten door den een of anderen moordenaar, en zedelijk door de lieden die ons prijsgeven aan de brutaliteit der massa's.
Dien avond ben ik naar Rennes teruggekeerd in een landauer. Mijn aandeel in de vijf-en-dertig millioen, die uit Engeland en Duitschland gekomen zijn, zooals generaal Mercier zeide, veroorlooft mij die weelde.
En onmiddellijk heeft aan het portier links en aan het portier rechts een hardlooper post gevat, die tot de politie behoorde en wien was opgedragen mij naar bed te brengen. Het is ver, de Trois Marches. Het was warm. De twee arme drommels boezemden mij medelijden in. Ik heb het rijtuig laten stilhouden en heb hun gezegd:
‘Heeren, het doet mij leed u last te bezorgen. Ik ga naar het Hôtel Moderne. Heusch, ik ga er heen. Als ge wilt kunt ge naast den koetsier gaan zitten en zelfs op de voorbank van het rijtuig. In het hotel zal ik u een glas bier aanbieden voor het geld van het Syndicaat.’
O! waarom zijn die twee hardloopers eergisteren niet vroeg genoeg opgestaan om Labori te vergezellen? Zij zouden misschien, voor of na zijn misdaad, (den dader) gearresteerd hebben, den nationalist, den grooten patriot, den uitnemenden burger, voor wien het mij verwondert, dat er nog geen inschrijving geopend is.....
Met dit staaltje van Cornély's talent kan ik volstaan. Een dergelijke rol als de zijne is in de pers gespeeld door den monarchist Hervé de Kérohant, lid van een aanzienlijk geslacht, hoofdredacteur van de Soleil, die, goed royalist en katholiek blijvend, niettemin de verdediging van Dreyfus mede op zich heeft genomen. Het is hem, gelijk te verwachten was, op het verlies van zijn betrekking te staan gekomen. In geheel omgekeerde richting zagen wij daarentegen den bonapartist Paul de Cassagnac zich bewegen, die een der felste vijanden van Dreyfus geworden is, nadat hij in 1894 tegen de regeering en generaal Mercier tekeer gegaan was, vooral omdat het proces met gesloten deuren gevoerd werd.
* * *
Ziehier dus een zeer vluchtig overzicht van wat de dagbladpers in dezen heeft gedaan en van haar voornaamste mannen. Er is geen reden om hierbij die breede schare van gens de lettres, romanciers, poètes, die in Frankrijk ook aan haar hun medewerking verleenen, anders dan in het voorbijgaan te noemen. Van hen is misschien Octave Mirbeau (de schrijver o.m. van de ‘Slechte herders’) door zijn moedige vriendschap voor Zola en Labori en zijn bijwonen van al de processen, aan de zijde van de dreyfusards het meest
| |
| |
naar den voorgrond getreden; en aan de andere zijde Jean Lorrain, door zijn venijnige en perverse kronieken, onder den naam Raitif de la Bretonne uit het buitenland geregeld toegezonden aan het Journal. Emile Zola behoef ik nauwelijks te vermelden: hij heeft in de Zaak een gansch bijzondere plaats ingenomen, bijna alleen vooraan en er zou een studie te schrijven zijn over het verband tusschen zijn reuzenreeks van romans, zijn optreden in de Zaak en zijn jongste letterkundige werken. Maar over hem kom ik - denkende aan een zijner wenschen, dien hij naar onzen zin te vaak en te duidelijk heeft uitgesproken - tot een andere groep van hommes de lettres en politiciens, tot de onsterfelijken: de Académie française.
Het zuiver aristocratische deel van dat eerwaardig lichaam, de zoogenaamde ‘partie des ducs’ heeft zich onzijdig gehouden. Hun invloed, en dan zeker meestal tegen de Dreyfus-partij gekant, moge zich geopenbaard hebben in sommige Parijsche salons, buiten den strijd zijn zij gebleven, waarin het luidruchtig en compromitteerend, zich encanailleerend meedoen der Royalistische Jongelingschap door hen met leede oogen werd aanschouwd. Hoogstens hebben de hertog de Broglie, de graaf d'Haussonville en eenige anderen in algemeene termen betreurd wat zij als de ‘beweging tegen het leger’ beschouwden. Slechts de graaf de Mun was onder de vechtenden, maar meer als volksvertegenwoordiger, aanvoerder van een actief-staatkundig groepje, dan als académicien.
Dan heeft de Académie een groep te zien gegeven, die het juiste midden heeft pogen te bewaren. Eerst zijn zij verdedigers van de ‘chose jugée’ geweest, een wettelijk beginsel. Buiten den strijd konden zij niet geheel blijven: een Sully-Prudhomme was lid van den Raad van het Legioen van Eer, die te beslissen had over de handhaving als ridder van een Esterhazy, over de schorsing van een Zola, over de schrapping van een de Pressensé. Een de Freycinet verlangde en aanvaardde het ministerschap. Een ander, als Albert Sorel, was leeraar aan een staats-instelling van hooger of militair onderwijs, en het bruiste in de gemoederen der leerlingen. Of wel, de interviewer stond dagelijks voor de deur en men was om allerlei redenen niet gewoon hem af te wijzen. Of eindelijk, men voelde, als Hanotaux, eenige mede-verantwoordelijkheid en was niet moedig of onbaatzuchtig genoeg om die ruiterlijk te aanvaarden. Zoo is er in de Académie een groep ontstaan van lieden, die hun ware gevoelens niet zeggen wilden en toch niet verzwijgen konden, die vreesden voor de publieke opinie en dus getracht hebben ‘à menager la chèvre et le chou’, die zoo ‘officieel’ mogelijk hebben pogen te blijven, even hun handteekening gezet hebben onder een adres, als de rechtsverkrachting al te onbeschaamd was, zorgvuldig het gezelschap uitgekozen hebben, waarin hun naam verscheen, en die men misschien het best kenschetst als de partij van het groote blad Le Temps, waarmee men nooit recht wist hoe men het had. Zij waren de verkondigers van ‘les beaux principes’, maar minder sterk in het toepassen dan in het, met algemeene bewoordingen, getuigen. Zij waren de opportunisten van de Zaak; zij hebben, wat men
| |
| |
met een gemeenzame uitdrukking noemt ‘er zich uit weten te draaien’.
Maar er zijn ook strijdvaardige ‘onsterfelijken’ geweest. In de eerste plaats Ferdinand Brunetière, die uit de Revue des deux mondes, twee jaren lang, alles heeft weten te weren, wat op de Zaak betrekking had. Wie in latere jaren dat meest gelezen Fransche tijdschrift van 1898 en 1899 doorbladert zal daarin nauwelijks iets vinden van wat toen, van Frankrijk uit, de wereld bewoog. Het aanbod van Yves Guyot om in dat tijdschrift een duel op argumenten, een wijsgeerig tweegevecht, een soort colloquium doctum aan te gaan, werd door Brunetière van de hand gewezen. Een artikelenstrijd met den hoofdredacteur van de Siècle was voor hem zóó slecht uitgevallen, dat hij zelfs met een gerechtelijke actie geantwoord heeft op de daad van Guyot om dezen pennestrijd, onder den snijdenden titel: Les raisons de Basile, afzonderlijk uit te geven. Hoewel een zeer begaafde geest, stond Brunetière, de schrijver van: Het bankroet der wetenschap, reeds uit den aard van zijn mystieken aanleg en godsdienstige gezindheid, van den aanvang af lijnrecht tegenover de partij der ‘intellectuels’, met hun vereering voor de Rede der groote Revolutie en de logica der moderne wereldbeschouwing.
Met grooter heftigheid en drukker vertoon trad naast hem Jules Lemaître in het strijdperk. De bijna beruchte Ligue de la Patrie française heeft aan hem met Coppée en Maurice Barrès, haar ontstaan te danken. Lemaître mist zeker volkomen wat Brunetière's doen voornamelijk bepaalde: een diep geworteld katholiek-godsdienstig geloof of althans een diep besef van de bestemming der Moederkerk om 's werelds toekomst te omvademen. Lemaître is een scepticus Wat mij betreft, indien ik niet een sterkwerkend eigenbelang, een verterende eerzucht en den invloed zijner omgeving mag aannemen als de hoofd-motieven van zijn luidruchtig optreden, dan zoek ik naar zijn beweegredenen tevergeefs. In een onzer groote dagbladen heb ik verleden jaar een belangrijke studie gelezen, waarin Lemaître op grond van verschillende aanhalingen uit zijn eigen critisch-letterkundige werken, gekenschetst werd als een dilettant. En zoo zou het dilettantisme zijn, dat hem in de armen van de Dreyfus-zaak gedreven heeft; hij zou gevoelloos en cynisch op haar de krachten van zijn geest en van zijn redenaarstalent hebben willen beproeven. Het is zeer wel mogelijk en het laat zich met mijn eigen indrukken zeer wel rijmen. Onderscheidt niet daardoor allereerst de dilettant zich van den waren kunstenaar, dat deze de Kunst om harentwille dient, gene in en achter de vruchten van zijn inspanning zichzelf, eigen voordeel, eigen vermaak of eigen roem en eer zoekt?
Naast hem stond uit de Académie een andere man op, François Coppée, met Lemaître en Maurice Barrès (dien ik thans moet voorbijgaan) in een beroemde caricatuur van het spotblad Le Rire door Léandre als driemanschap onder één berenmuts vereenigd. Coppée, in Nederland allicht de meest bekende, als dichter van Les Humbles door velen hoog vereerd. Geestelijk staat deze grijsaard stellig veel lager dan Lemaître en Brunetière. De gevoeligheid, die in de werken zijner jonge jaren wel eens gevoel geweest is en waarvan zooveel van zijn ‘lieve verzen’ zijn doortrokken, is hem op zijn ouden dag geheel
| |
| |
de baas geworden. Hij is lang ziek geweest en liefderijk verpleegd door de broeders van St. Johannes de Deo. Bij zijn langzaam herstel heeft hij veel zitten peinzen en veel met hen gepraat. Zijn zwakke geest heeft een houvast gevonden, misschien meer nog in den Roomsch-katholieken eeredienst dan in de religie. Herstellende, nog altijd sukkelende, is hij bigot geworden. Van een gevoeligen dichter werd hij een sentimenteele grijsaard. Let maar eens op: geen speech kan hij houden, geen brief kan hij schrijven, of er komen ‘tranen’ in voor. Zijn huilklieren zijn voortdurend in calamiteusen staat. Zijn armen ‘omhelzen’ steeds; zijn mond ‘kust’ de groote patriotten: Déroulède en Rochefort en generaal Mercier. Zijn vaderlandsliefde is tot chauvinisme overgeslagen en legt hem de zinnelooste vervloekingen tegen de ‘legerbeleedigers’ en de ‘vaderlandsloozen’ en het ‘Syndicaat’ in den mond. Bijna ingedut, had hij een prikkel noodig om nog levensuiting te vertoonen; hij heeft dien gehad, maar de prikkel heeft veel te hevig gewerkt en zijn verlamde beenen niet tot loopen gesterkt, maar tot huppelen gedwongen, tot springen, tot dansen, als een oude, zotte, deerniswaardige marionet.
Laat ons in beter gezelschap gaan. Er hebben ook, naast zoovele sterren van de wetenschap (leden van het Instituut), académiciens geschitterd te midden der dreyfusards. Waar Ernest Lavisse aanvankelijk in flinkheid moge hebben te kort geschoten, daar heeft hij glansrijk boete gedaan door op zijn beurt te lijden voor de zaak, toen men hem dwong zijn lessen in geschiedenis te staken aan de hoogere krijgsschool, een taak die hem jaren lang dierbaar en een hooge eer was geweest. In een artikel in de Revue de Paris van 1 October jl. heeft hij getracht de algemeene verzoening: La réconciliation nationale, te voorspellen, die eens op dezen geweldigen burgerstrijd zou volgen. Als alle verzoeners, als de mannen der ‘politiek van de spons,’ is hij van beide zijden aangevallen en veel weerklank hebben, dunkt mij, zijn woorden in Frankrijk niet gevonden. Wat daarvan is overgebleven, is, als ik mij niet vergis, de eerste welgeslaagde poging om de beide partijen in klassen te verdeelen, hun bestanddeelen te ontleden, en te verklaren waarom men ze aantrof, dezen aan den eenen, genen aan den anderen kant: hier de royalisten, de conservatieven, de nationalisten, de streng katholieken, de aanhangers van Méline - ginds de anarchisten, de socialisten, de radicalen, de vooruitstrevenden, de vrijdenkers, de vrienden van Gambetta. En voorts zal zijn verklaring niet vergeten worden van den moeielijken overgangstoestand, waarin het Fransche leger verkeert, moeizaam en met tegenzin bezig om van een beroepskaste, van ‘l'armée du Roy,’ het leger der democratie, ‘la nation armée’ te worden.
Ik moet eindelijk onder de académiciens nog spreken van Anatole France, den uitnemenden stylist, criticus, geschied- en romanschrijver. Anarchist naar den geest, wijsgeer tot in merg en nieren, heeft hij allerminst zich geweld behoeven aan te doen om naast een Sébastien Faure en andere déclassés op de tribunes der openbare vergaderingen te verschijnen. Nauwelijks éénmaal dan ook heeft hij op het appel ontbroken; de liefde voor Waarheid, de dorst naar
| |
| |
gerechtigheid heeft hem, met zoovele grooten der wetenschap, uit zijn stille studeercel naar de woelige straat, naar de rumoerige vergaderzaal gedreven. En daartusschen door, met volmaakte geesteskalmte, redeneerde hij, beschreef, beschouwde, bespiegelde, als een attische filosoof. Nog telkens plaatst de Figaro van zijn hand die verkwikkende vervolg-artikelen, ‘histoire contemporaine’ tot opschrift dragende, waarin hij Monsieur Bergeret, het verpersoonlijkt gezond verstand, den volmaaktsten raisonneur, zijn bespiegelingen laat houden over de toestanden van het oogenblik. Hoort even wat hij antwoordt (Fig. 15 Nov. '99) aan een vriend die er zich over verheugt, dat de treurige Zaak nu uit is:
‘Zij is niet uit. De gevolgen van elke beweging zijn oneindig. Deze zal gevolgen hebben, welke niemand bij eenige mogelijkheid zal kunnen stuiten. Het is met de zedelijke krachten gesteld als met de physieke: zij veranderen van vorm en gaan niet verloren. Men houdt geen gedachten-beweging tegen zonder de geesten warm te maken en warmte brengt op haar beurt beweging voort. Men vernietigt geen kracht.’
Zóó heeft de Dreyfus-zaak op de geesten gewerkt. Van de besten heb ik er overgeslagen, zeker, en ook van andere kringen dan de genoemde zou nog heel wat te zeggen zijn. Over de werkelijke beteekenis van hetgeen de katholieke geestelijkheid in de Zaak gedaan heeft. Over den invloed der Zaak op de joden. Over den geest, dien zij in het leger heeft gewekt. Over haar uitwerking op de tegenstanders der Republiek en welke rol zij gespeeld heeft in de wording van de komplotzaak, die in het begin van dit jaar met een paar luttele veroordeelingen zoo poover is besloten. Over haar invloed op het gezelschapsleven - hoeveel zou iemand die thuis is in de Parijsche ‘salons’ (de Groningsche hoogleeraar van Hamel b.v.) kunnen vertellen van wat de Zaak daar heeft teweeggebracht. Over haar uitingen in de caricatuur en de teekenkunst - waarin Ibels en Steinlen met hun forsch talent aan de zijde der dreyfusards stonden, tegenover Forain en Caran d'Ache....
Maar ik beperk mij tot de pers en ik doe dat te liever omdat het toch de pers en de persvrijheid geweest is, die dezen strijd tusschen recht en onrecht tot een einde heeft gebracht,, dat, in het licht van de gebeurtenissen der twee laatste jaren beschouwd, dragelijk schijnt. De pers heeft zich daarin vertoond in haar afzichtelijkste en in haar edelste gedaante. Zij is de geesel geweest, die teere ruggen tot bloedens toe heeft gestriemd, waar die ook luien en onwilligen en misdadigen heeft opgezweept om tegen hun wil mede te werken aan een herstel van onrecht. Frankrijk zij het ten goede gerekend, dat het die pers de vrijheid heeft gelaten, die zij behoefde om haar in doorslag nuttig werk te doen.
|
|