| |
| |
| |
Een zieke.
Door C.K. Elout.
(Bekroond met den tweeden prijs in den novellen-wedstrijd van ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’).
(Slot.)
Er zou een laatste galop gespeeld worden. De kinderen, die mekaar in 't begin haast niet hadden durven te ‘vragen’ en in den regel bedeesd en met een dwaas buiginkje en een stijf knikje elkaar voor een dans hadden geëngageerd, stapten nu met parmantig vooruitgestoken buikjes op elkaar af en trokken mekaar mee door de zaal. Maar opeens lieten ze elkaar weer los en drongen naar een oud manneke dat met een groot presenteerblad voorzichtig de zaal inslofte. Een klein, gebogen manneke met afhangende schouders onder een kalen rok die hem te lang was, evenals de wijde broek die zijn oude, stijve, kromme beentjes bedekte. Met al den ernst van zijn slaprimpelig, zorgenbleek, eerzaam-geschoren gezicht, keek hij nu eens naar de glazen op het blad, dan weer een eind vooruit, alsof hij over de glazen heen op iets moest mikken. Voetje voor voetje schuifelde hij voort, met angstig-waarschuwende uitroepen tot de begeerige kinderen, die zich verdrongen en hem duwden om weg te nemen wat hij op het blad droeg: limonade en wijn met water, zoodat hij in een oogenblik met leege glazen weer kon heengaan, terwijl de kinderen nu op den rossen boerenkellner aanstormden die taartjes presenteerde.
Het oude manneke - het was de kastelein, tevens de calligraaf van den spiegel - slofte naar zijn buffet met een even ernstig gezicht als waarmee hij was gekomen. Blijkbaar vond hij dat hij zich weer met veel zorg van een hoogst ernstigen plicht had gekweten.
Nu jankte de viool en tjingelde de piano den laatsten galop en de kinderen hosten en bonsden tegen elkaar. Toen, met een bom op de piano, een striem over de snaren en een vermoeid ‘hè!’ uit vele monden - was het uit. De twee blijmoedige muzikanten togen naar 't buffet om hun glas bier te halen en de kinderen werden goed ingepakt en kwamen nog opgewonden, pratend en joelend naar buiten.
De zieke zag ze komen, voorbij gaan en verdwijnen... En weer dacht ze: Die kinderen te dooden, vóór ze de ellende van het mensch-zijn leeren kennen - wat zou dat een weldaad voor hen zijn. En wat een heerlijken dood zou de menschheid sterven, terugkeerend tot haar eigen begin, als een letterlijke verwezenlijking van de regels uit Vorstenschool:
| |
| |
Daar is een hand, die wenkt en noodt
Om wèèr te keeren waar wij waren
Eer ons deze aard' een schuilplaats bood
Voor weìnig, ras vervlogen jaren....
... De laatste mensch zou het laatste kind dooden - en dan zichzelf... Het Weten zou het On-weten dooden en dus voor 't laatst zijn gruwelijk noodlot volgen dat eeuwen en eeuwen lang over het menschdom heeft gehangen... maar ditmaal zou het, met die vernietiging van het On-weten, een beveiligende, een verlossende daad verrichten en tevens zichzelf vonnissen.
En dan eindelijk een zelfmoord als volkomen zegepraal van het menschdom dat zich daarmee zou vrijmaken van het noodlot. De Wil, de vrije Wil der menschheid zou dan toch zegevieren over het tyrannieke lot.
Zoo fantaseerde de zieke....
Tot ze opeens Frans zag opstaan die Jeanne den arm bood, terwijl hij zei:
‘Een paar toeren, Cor.’
- ‘O ga je gang. Zooveel als jullie wilt. Ik zit hier heerlijk.’
Zijzelve mocht niet aan dansen denken.
Nauwelijks waren Frans en Jeanne naar binnen gegaan of daar klonken de eerste maten van een wals van Strausz.
Er sprong een gloed op in haar oog en een blos vloog over haar wang. Als een verwarrende vlaag dwarrelde die melodie in haar om, bruisend, prikkelend, hitsend. Al haar philosofische gelatenheid was ineens weg. Och wat zou ze graag nog ééns, nog enkele oogenblikken maar, de ongeduldige voeten in dien heerlijken, zwevenden tooverpas schuiven! Ze had er zoo dol van gehouden. Maar haar man zou het niet willen - om haar gezondheid. En hij danste nu ook met die andere....
Ze verzette haar stoel om naar binnen te kunnen kijken.
Toen zei een stem naast haar: ‘Ga jij mee naar binnen, ja?’
En ze zag dat het kleine Indische menschje, waarop ze in 't geheel niet meer had gelet en dat nog altijd stil naast haar zat, bibberde van de kou. Terwijl zijzelve gloeide van opwinding in den loomen, lauwen avond.
Maar ze zag ook dat de naïeve oogen van de Oosterlinge fonkelden. Dansen, dansen! O, wat zou zij óok graag...? Ze hunkerde blijkbaar om naar binnen te gaan, om ten minste in de danszaal te zijn, als niemand haar ten dans vroeg, om de warreling van paren vóór zich heen te zien draaien, den luchtstroom van de zwierende japonnen langs haar wangen te voelen en de meesleepende bekoring van de muziek dicht, zoo dicht mogelijk te naderen.
Voor de tweede maal voelde de zieke een vriendelijk medegevoel voor dit onnoozele wezentje. Glimlachend zei ze:
- ‘Neen, ik blijf liever hier. Maar ik zie dat u het koud hebt. Gaat u gerust naar binnen.’
‘Maar even,’ beweerde de Indische en trippelde weg.
Daarbinnen ruischte alles in de juichende melodie van Wiener Blut.
| |
| |
Als een toovenares zweefde de wals door de zaal, onweerstaanbaar verleidelijk, met sterke, suizende, onvermoeibare rhythmuswieken aan de schouders en een lied van lichte, lachende jeugd op de lippen. Ze zwierde voorbij langs de grinnekende oudjes aan den kant en achter haar aan dwarrelden, als herfstbladeren plotseling tot leven opgejaagd door een frissche vlaag, een zwerm menschen die zij had losgetooverd uit stijve vormen en banaliteit, die ze ineens tot paren had doen samenvliegen en die ze nu achter haar aan sleepte, draaiend en springend naar haar lachend welbehagen. En zij rende voort, met lange, luchtige maatpassen, zingend omhoog en omlaag, nu eens met diepe, ontroerende tonen die de zinnen zacht streelden, dan met een hooge leeuwerikstem die oogen en lippen zachtjes deed lachen van blijdschap. Borsten hijgden, oogen fonkelden, wangen gloeiden, hoofden zeegen zwijmend neer. Sommigen voelden zich als spelende kinderen, anderen als trippelende, vlugge vogels, weer anderen als meeuwen, deinend op lange zeegolven. De een was in de stemming van een suizelend dennebosch, de ander' dreef in de streeling van een lauwe zomerzee, een derde voelde zich droomerig als onder een stillen boomgaard waaruit zachtjes appelbloesems regenen met een blauwe lucht er boven, een vierde zweefde omhoog als een juichende vogel... allen onbewust van de betoovering.
En de kijkers die daar buiten stonden, sprongen van het eene been op het andere, lachend en neuriënd, en de oudjes aan den wand knikten elkaar lachend toe en mummelden met bevende lippen en wiegden wat mee op de stroomen van hun herinnering, en de twee blijmoedige muzikanten krasten en tjingelden voort, niet wetend dat zij instrumenten waren van de toovenares....
... die met lange, luchtige maatpassen aan 't hoofd zweefde, zingend en glimlachend... de ruischende, juichende, wiegende wals.
De gansche zaal gonsde van geluid, betooverd tot een diepen stroom van emotie....
... En de zieke, eenzaam en hunkerend daarbuiten, kon haar smart en haar verlangen niet meer bedwingen. O, haar jeugd, haar frissche jeugd en haar gezondheid... weg, weg, verwoest! Nooit, nooit weer zou ze kunnen meezweven in die heerlijke bekoring.... Iedereen ging er in op, alle oogen staarden naar binnen, in het licht van den tooverdans.... Niemand dacht aan haar. Tergend juichten de opwaarts zingende tonen haar voorbij, haast dreunend op vervaarlijke maatpassen....
En ze bleef er buiten met al haar smachtend verlangen, als een kind dat niet mee mag met anderen die het heen ziet gaan.
Tranen sprongen in haar oogen. Ze kon het niet meer aanzien. Op haar man en haar vriendin die telkens voorbij het venster draaiden, lette ze niet meer dan op een van de andere paren. Ze voelde alleen de namelooze smart van haar vereenzaming....
Heftig stond ze op en liep weg.
* * *
| |
| |
't Was haast heelemaal donker geworden. Daarboven kwamen de sterren stil en vlug op hun plaats. De zee was onhoorbaar en onzichtbaar.
En nu de zee ook aan den horizon niet meer te zien was, maar in een zwakke lichtstreep, een flauwen nagalm van de zon, de scherpe lijn was weggedroomd, nu was ook van de zieke die vreemde vrees geweken. Vlugge, zacht ruischende stappen zette zij in het droge zand; dicht bij de zee gekomen weergalmden de klapjes van haar zolen op den vasteren grond flauw tegen het paalhoofd naast haar.... Toen, met een ruk, bleef ze staan. Een leven lag vóór haar - de zee.
Donker, monsterachtig groot, week het reuzenlijf der zee tusschen de hoofden weg.
Op den tast vond de zieke aan het paalhoofd een vlakken steen waarop ze ging zitten, schuin, met den rug naar het land. Een koele vochtige lucht van wier en zeewater laafde haar brandende oogleden. Die koelte en de groote stilte om haar heen brachten haar tot bedaren. Stil werd het in haar en somber.
Naast haar rezen, hoog op de bazaltblokken, de donkere palen omhoog, grillig van vorm en stand, als zwarte spoken die haar bespiedden. Boven haar drong zich, dichter en dichter, met àl meer sterren, de nacht. En vóór haar lag, nog maar even van het strand te onderscheiden, de raadselachtige zee, met een flauwe beweging aan den kant, als een reuzenvisch die doodstil ligt maar met ademende kieuwen.
Van hoe ver kwam de zee wel uit de duisternis om hier te ademen? Welke vreeselijke geheimen had zij in zich opgenomen en diep op haar bodem verborgen, vóór ze hier kwam ademen, sprakeloos en raadselachtig? Wat was daar achter die lichte streep diep onder de sterren?
O, daar moesten op aarde nog eindelooze verten zijn van nieuw leven, plaatsen van vreemd, grootsch geluk, ver van deze alledaagsche ellende. Daar was nog zooveel heerlijks op aarde, daar in de verte, diep in de geheimenissen van dat donkere onbekende.... Het onbekende! Het onbekende moest immers nieuw en heerlijk zijn.
En daar boven, waar tijd en afstand hulpeloos achterbleven, tusschen de groote, doode werelden, die in eeuwige stilte en eenzaamheid drijven, geruischloos wentelend en zwevend, atomen van eeuwigheid en oneindigheid... daar zou alle pijn wel gestorven zijn. Daar zou het nog maar een eeuwig zwijgen en rusten zijn, een bewustloos wachten op de oplossing van het wereldraadsel....
... Hoe ellendig dom en nietig, die menschen hier, die uit angst, uit bekrompen angst voor het onzekere zich vastklampten aan de zekerheid van een ellendig leven. Die niet uit vrijen wil den dood tegemoet durfden te gaan en zich liever door den onweerstaanbare, minuut voor minuut, lieten inpalmen als stribbelende visschen. Die als bange, domme mieren op een plankje rondkropen zonder er af te durven springen....
Tusschen de donkere, doodsche zee en den donkeren, hoogen hemel hing de holle, hongerige nacht. Hier en daar leek de duisternis dichter; langge- | |
| |
rekte, bochtige, zwarte spoken slierden heen en weer, af en aan... tusschen de zee en den hemel....
‘Daar is een stem, die hoorbaar fluistert:
Ginds, ginds, daar waart ge en keert ge weer...’
... Hoor, wat was dat naast haar? Geschuifel? - Gefluister? - Gelispel?...
Over de kille bazaltsteenen spoelde langzaam, bij het flauwe af en aan deinen der zee, het levende water. In de spleten tusschen de steenen sijpelde het neer en trok in honderd levende stroompjes terug. Of het bleef achter in kleine holten, droomerig tusschen de zwarte wanden, wachtend op een nieuwe aanzwelling. Het was een ritselen en suizelen alsof duizenden bladeren in het water zeegen om daar onmerkbaar te vergaan als stervende zielen. Het was het ruischen van de fontein der eeuwigheid in de eindeloosheid van den stillen, donkeren, onveranderlijken nacht.
Een huivering ging over haar heen, nu ze de zee hoorde fluisteren, zóó vlak naast haar. Ze luisterde, luisterde met al haar zenuwen. Ruischen ging het en zingen in haar ooren, van wonderlijke, onsamenhangende dingen... twee kapellen, die fladderden op de maat van die wals... een glimmende, koperen emmer waaruit een gulp bloed gegoten werd... honderden zwarte mannen die achter een lijkkist gingen... dansende kinderen met groenige glazige oogen, monsterachtig groote wierhoofden en slap bengelende armen en beenen in een deinende zee... een vurige, driehoekige bijl die langzaam in zee zonk....
Totdat ze bijkwam uit de nare beklemming - door de knagende pijn die in haar lichaam weer heviger opleefde.
Verward en duizelig keek ze op... ze schrok hevig.
Daar, in dat holle donker, tusschen zee en lucht, waar die duistere spoken slierden, daar stak een hand op, een zwarte, lange, smalle hand, schuin uitgestoken op een mageren arm. Even buigend als een riethalm voor een windvlaag, scheen de hand te wenken... te nooden... en verdween toen, zijwaarts overhellend, in de donkere nevelen.
Ze beefde over al haar leden. Haar hart bonsde - en stond dan weer stil. Was dat de dood geweest? Wat akelig spooksel.
Boven op het duin klonk flauw een lach.
Dat brak de booze betoovering.
Het gaf haar een bang verlangen naar het licht, het leven, de menschenstemmen en de menschengezichten daar in de zaal.
Die hand?... Nu nog niet, vanavond nog niet....
Met kloppend hart liep ze haastig weg van dit doodenstrand, gejaagd, angstig om die hand die haar werd achternagestrekt om haar te grijpen en terug te trekken.
* * *
| |
| |
Een last gleed van haar af toen ze op de duinen stond en de lichte, zingende zaal voor zich zag.
Zij ging op een van de banken zitten die aan den rand van het duinterrasje voor het Badhuis stonden. Daaronder lag, in de duisternis, de zee. Ze rilde nog even bij de gedachte aan die al te machtige nabijheid, aan die intimiteit met dat allergrootste uit de natuur, die ze nog niet verdragen kon.
Hier, zoo veilig en zoo hoog, had ze geen angst meer en zoo van boven af zag ze ook niet meer de spoken van daar straks.
Nu ze zich van die beklemming bevrijd voelde, leek haar opeens ook veel verdriet verzonken. Had ze misschien niet te veel aan haar stemmingen toegegeven? Had ze zich niet veel verbeeld? Wat was er nu toch eigenlijk gebleken van die heimelijke verlangens van Frans en Jeanne dien zij in den weg zou staan? Waren ze niet natuurlijk en gewoon met elkaar en vriendelijk voor haar? Was Frans niet goed en geduldig, al maakte haar toestand hem verdrietig? En waren alle menschen niet vriendelijk voor haar al leefden zij, gezonden, hun eigen leven met hun eigen zorgen zonder nu juist in 't bijzonder op haar te letten?
Alles scheen haar opgeklaard. Ze beleefde een oogenblik van helderder inzicht in haar toestand en in haar omgeving.
Misschien, dacht ze, vergiste ze zich ook wel in haar ziekte. Misschien werd ze toch nog wel beter....
Ze kromp ineen. De pijn daar binnen sloeg haar klauw opeens weer uit.
Mismoedig steunde ze het hoofd op de hand, zacht kreunend van pijn Haar zenuwen werden weer geprikkeld. Het vleugje levenslust verdween. Altijd weer die pijn, die ellendige, knagende, woelende, holle, hongerige pijn. Och neen, er was toch niets aan te doen. Het moest uit zijn, hoe eer hoe beter. Met schaamte en bitterheid bedacht ze dat ze zooeven laf was weggeloopen voor den dood, Dat zou ze een tweede keer niet meer doen. t'Avond of morgen zou hij wel weer verschijnen en dan zou ze hem niet weer ontvluchten.
Stemmen naderden.
‘Hier moet ergens een bank staan,’ zei de stem van Frans.
't Was te donker om meer dan de gestalten te onderscheiden. Ze merkte dat ze gingen zitten op de bank die eenige passen verder stond.
‘Maar is 't werkelijk niet te koel voor je?’
- ‘O neen, dank je, met die sjaal kan 't geen kwaad. 't Is hier heerlijk.’
Ze beefde van jaloezie. Wel had ze zelf al tot haar man en haar vriendin gezegd dat die elkaar bij den naam moesten noemen, maar nu ze 't voor het eerst hoorde.... En die teedere bezorgdheid.... En die lieve intimiteit....
Boosaardig luisterde ze, tuk om iets te hooren dat ze niet zou mogen hooren.
Maar er kwam niets. Het tweetal op de andere bank sprak rustig over onschuldige dingen, over haar studie voornamelijk en haar ouders en over zijn ondervindingen bij manoeuvres en tochten. Een enkele maal hoorde de zieke haar naam noemen, maar eenvoudig-weg, als elk ander woord.
| |
| |
Misschien was er wel iets meer tusschen die twee, heel, heel diep of heel, heel ver weg - zooals er trouwens licht iets innigers is onder het gesprek van een man en een vrouw die alleen zijn. De zieke meende het althans te hooren in den toon en in den klank der stemmen.
Maar het werd dan toch niet uitgesproken.
Na een poos stond Frans op en zei:
‘Nu wordt het hier toch te kil, hoor. En vochtig ook.’
Ze gingen heen en de zieke hoorde haar nog zeggen:
‘Wie zou dat zijn die daar op die andere bank zat?’
Nu was er toch niets meer te hooren. Gemelijk om de teleurstelling en door de nog altijd knagende lichamelijke kwelling... en ook nog om haar vluchten daarginds van 't strand, stond ze op. 't Werd ook inderdaad kil en vochtig.
Groot en hoog stond daarboven de donkere nacht met de duizenden stille sterren. Zwijgend en somber, een onzichtbaar vermoeden, lag daaronder de doodsche zee.
Ze ging naar de lichte ramen van de zaal. Onder de veranda was 't nu al leeger en ze vond gemakkelijk een onbezet tafeltje.
Er werd nu een lanciers gedanst, blij en levendig, maar in 't geheel niet ontroerend; heel kalm om aan te hooren.
Ze zat nog maar even of daar hoorde ze een stem die haar naam noemde:
‘Dag mevrouw Wytsema’ - hol en eenigszins haperend.
Ze keek op. Daar stonden, naast haar, de baddokter en zijn vrouw. Hij een grove, niet groote man met gezonde roode wangen, rossige, slordige haren en baard en verschrikte oogen achter groote brilleglazen. Een gestudeerde boerenzoon, gemoedelijk, tevreden en bedachtzaam in de leuke boerenslimheid van zijn redeneeringen. Zijn vrouw, al was ze als een dame gekleed, was een boerin gebleven in haar wijduitstaande rokken, haar dikke roode handen, haar glimmende roode wangen, haar starende ronde oogen en in het onverholen dialect van haar sleepende, maar luide spraak waarbij haar altijd open mond aan haar neus gelegenheid gaf om zich goed te doen hooren.
‘Jao, oe is 't meed u, mevrouw?’ vroeg de neusnazelende, sleepende bazuin van de stoere, stijve boerin.
- ‘Dank u, zóó-zóó,’ antwoordde de zieke. ‘Wilt u niet gaan zitten?’
‘Een oogenblikje, mevrouw,’ haperde de bedachtzaam zich zetelende dokter. En toen hij zat, vouwde hij zijn korte, breede handen over zijn buik, keek langzaam rond en zei: ‘Hè, hè!’ alsof hij een moeielijke toer gelukkig had verricht.
De zieke kreeg een duivelsche lust om die twee dikhoofdige, grofzinnige wezens eens beet te nemen, te verbazen, te verbijsteren, te ontstellen.
‘Dokter,’ vroeg ze, ‘wat zou u liever zijn, krankzinnig of dood?’
- ‘El 'eere, noe dan! riep de neus van de ontstelde doktersvrouw. Hij, de man, overrompeld door die vraag, lachte dom en listig:
| |
| |
‘Hè, hè... hè, hè... ja... hè, hè.,. ik zou zeggen... hè, hè....’
- ‘Nu, wat zou u zeggen?’
‘Hè, hè... dan nog maar liever kapot, hè, hè....’
- ‘Noe dan, Bartel, noe dan!’ knerpte de meer en meer onthutste neus van de eerzame doktersegaa, die deze conversatie blijkbaar hoogst verfoeilijk vond.
‘Ja Sien, als mevrouw het vraagt?... Ben jij dan liever gek dan dood?’
- ‘Toe, toe, Bartel, wat is dat noe voor praet?’
‘Dokter, ik ben uw patient, nietwaar? en ik vraag u: Hebt u zich nooit eens vergist in uw remediën?’
Hij legde zijn handen op zijn knieën, boog zich voorover en spalkte mond en oogen op, zoodat zijn groote brilleglazen onder de opgetrokken wenkbrauwen nog grooter schenen te worden.
- ‘Ver - gist?... Hè, hè.... Ik?’
Er was een oogenblik van zwijgen. De muziek daarbinnen speelde de grande chaîne; rythmisch schuifelden en bonsden de voeten.
- ‘... Vergist?... Ja... ja.... Dat - zal - wel.’
‘Ook in gevallen met doodelijken afloop?’
- ‘Ja... hè, hè... ook - wel.’
‘En u bent er toch niet minder vroolijk om, niet waar?’
‘Neen... neen... waarom - zou - ik?’
‘Juist, waarom zou u.... Dus u acht den dood van een mensch niet zoo iets vreeselijks; u vindt den dood minder dan krankzinnigheid en u trekt het zich niet aan, dat u misschien door een verkeerde diagnose eenige menschen over de onzekerheid hebt heengewipt?...’
‘Noe dan, noe dan!’ mompelde de diepgeërgerde, glad verbouwereerde doktersvrouw, terwijl ze op haar stoel heen en weer schoof. Haar man, minder geërgerd, maar niet minder in de war, antwoordde:
- ‘Dat - is - te - zeggen....’
‘Neen, neen... u hebt het zelf gezegd. Ik ben het trouwens volkomen met u eens, dokter: Het leven van een mensch is niet zoo'n onschatbare kostbaarheid. Er komen er elken dag duizenden en er gaan er duizenden weg, net als de sterren 's avonds en 's morgens. Een min of een meer - niemand merkt het.... Daar komt mijn man mij halen.... Dag dokter, dag mevrouw!’
Hij stond op en groette beleefd, maar nog altijd bedremmeld. Zijn vrouw knikte stijf en deed een knor door haar neus hooren, die alles kon beteekenen.
De lanciers was uit. De familie Volders ging heen, daar mijnheer zich begon te vervelen.
‘Zullen wij nu ook gaan?’ vroeg Frans. En ze gingen.
Frans en Jeanne, die een afgebroken gesprek te vervolgen hadden, liepen voorop. Achter hem kwam zijn vrouw met het echtpaar Volders.
De Indische trippelde stilletjes voort. Het oude Voldersje trachtte weer blijk te geven van zijn welopgevoedheid en zijn wereldkennis door een onderwerp te behandelen, dat voor die twee vrouwengeesten niet te hoog zou
| |
| |
gaan: de inrichting van een Indisch huishouden. Voor zijn vrouw was dit niets nieuws, maar dat kwam er niet op aan. En ze luisterde overigens toch zoo aandachtig en met zooveel eerbied als een vrome, die voor de honderdste maal een verhaal uit den Bijbel hoort, dat hij van buiten kent.
De zieke hoorde nauwelijks het gewauwel van het onnoozele manneke naast haar. Nu en dan sprak ze een gedachtenloos ‘Ja’ of ‘Neen’.
Ze staarde naar de twee gestalten vóór haar.
Een bittere jaloezie en een onverschillige somberheid vervulden haar.
Ze voelde zich eenzamer en ongelukkiger dan ooit.
Als ze nu voor de zee stond, dan zou ze niet wegloopen, neen, waarlijk niet.
Dan liep ze er vastberaden, wanhopig, recht in.
| |
IV.
De lucht was weken achtereen zengend heet, doodstil en drukkend gebleven, behoudens een of twee frisschere dagen, toen misschien ergens in de verte een onweer was losgekomen. Af en toe was het heien van de zee te hooren geweest en in de laatste dagen was 's morgens een wit gebergte van dikke koppen aan den horizon opgerezen, maar tegen den avond weer verzonken.
De zieke was vervuld gebleven van gedachten aan dien avond bij het Badhuis en aan het strand. 't Meest hield haar de herinnering bezig aan die ontmoeting met de zee waarop de spoken van den nacht heen en weer gleden. Het heien van de zee bracht haar nu in de grootste spanning; ze meende er velerlei in te hooren: Soms een daverend hoongelach over haar vluchten, soms een bedreiging, soms een sombere waarschuwing.
Ze leefde nu aan 't strand, met de zee. 's Morgens, 's middags en 's avonds tuurde ze naar de gladde, wijde vlakte die te geheimzinniger was nu ze dood leek terwijl ze toch t' avond of morgen zou opleven. Ze zocht en vond altijd nieuwe tinten, nieuwe lichtspelingen, nieuwe verscheidenheid op het water. En dan luisterde ze naar het minste geluid: het blaffen van een hond, het luiden van een klok, het gonzen van een verdwaalde bij, het ritselen van een helmsprietje - want het was haar alsof na zoo'n geluid ook de zee eenig teeken van leven zou moeten doen hooren.
Maar de zee bleef doodstil, beangstigend van stilte, als een uitgestorven huis. Alleen sidderde af en toe het vreemde gedreun door de lucht, ergens uit het wijde, doodsche water opstijgend....
Tegenover haar omgeving werd de zieke stiller. Ze werd minder lastig en onredelijk doordien ze nu minder aan zichzelf dacht en in haar oogenblikken van hevige pijn afleiding vond in de gedachten aan de raadselen die haar niet loslieten.
Maar die veranderde stemming verwijderde haar meer van haar man dan haar vroegere bitsheid. Meer en meer trad hij in haar gedachten op den achtergrond. Ze dacht wel vaak aan hem - en dan altijd in vereeniging met Jeanne Volders, want sedert den avond aan het Badhuis twijfelde ze niet meer - maar dan voelde ze hem een heel eind verwijderd, haast als een
| |
| |
afgestorvene. Terwijl ze vlak bij haar voelde, op de plaats die hij eenmaal had ingenomen in haar leven, het mysterie van de zee. Hij en haar vroegere vriendin waren haar haast onverschillig geworden. Toch bleef ze, uit vasthoudendheid, bereid om hen uit den weg te gaan, maar alleen als ze, uit verlangen naar het einde, den tijd daarvoor gekomen zou achten. Want ze voelde zich moe en walgend van het leven en zijn desolate wetenschap, te moe om uit zichzelf tot een daad te komen.
Haar man merkte de verandering wel maar lette er weinig op. Hij ook was door de herhaalde onaangenaamheden de verwijdering te zeer gaan voelen. Hij had den moed opgegeven om voor zijn vrouw iets te kunnen doen. Hij meende dat de ziekte nu maar haar loop moest hebben, in welke richting dan ook en intusschen zocht hij zoo goed mogelijk verstrooiing buitenshuis. In den omgang met Jeanne Volders vond hij de geestelijke verfrissching die zijn vrouw hem niet gaf en het was dan ook werkelijk door de toenemende somberheid in zijn eigen huis dat hij gedreven werd naar het gezelschap van het jonge, rustige, krachtige, hoog ontwikkelde wezen.
De menschen begonnen er over te praten.
* * *
De Voldersen waren op een avondje bij Wytsema en zijn vrouw. In den loomen, droomerigen avond, te zwaar van lucht nog dan dat men zich graag naar 't strand zou slepen, was het nergens beter dan in het open boomenrond voor het stille huisje. Een tafel was buiten gezet, voor de openstaande vensterdeuren. Om de lamp met de zachtgloeiende roode kap zwirden een paar nachtvlinders en dansten wat muggen. Lager, in het ongekleurde licht, glansden de blanke, doorschijnende theekopjes.
De zieke zag den kring rond: De oude Volders, rechtop in zijn stoel, druk redeneerend: Frans daarnaast, voorovergebogen, zijn ellebogen steunend op de knieën en met saamgevoegde, toegespitste handen, uit beleefdheid luisterend naar het wauwelende manneke; dan Jeanne ernstig gebogen over haar handwerk; en dan het Indische vrouwtje in haar sjaal, quasi-bezig ook met een handwerkje dat echter stil lag in haar trage handen terwijl ze peinzend en bewonderend naar haar man luisterde....
Hoeveel jaren nog - en dan zou die dood zijn? En dan die en dan die en dan die - allemaal. Dan hadden ze geleefd. Waarom?
Ze had in der tijd van haar opvoeders een laagje godsdienst meegekregen, zooveel als bij een fatsoenlijke opvoeding behoort... maar toen de groote vragen van leven en dood langzamerhand, onder den invloed van haar kwaal die haar tot denken bracht, in haar waren opgekomen, toen was dat beetje dogmatieke godsdienst gauw daarvoor weggestoven. Iets beters had ze er niet voor gevonden en zoo wist ze dan op deze allergrootste vraag geen antwoord. En zonder antwoord had ze 't niet geleerd te stellen. Hol en donker bleef het in haar binnenste na die vraag.
Ze voelde weerzin tegen alles en tegen iedereen. Wat voor gevoelens
| |
| |
bonden haar nu nog aan die menschen daar vóór haar, aan haar man en Jeanne die ze met stille ijverzucht haatte, aan dat belachelijke oude manneke en dat onbeduidende, klaaglijke vrouwtje die ze minachtte?
En wat bond haar nog aan het leven? Wat gaf het haar anders dan lijden, lichamelijk en geestelijk lijden dat haar ongeschikt maakte om vreugd te vinden in wat voor haar misschien nog bereikbaar zou zijn?
Ze keek op naar de sterren.
Onuitsprekelijk ijdel en verachtelijk kwam haar het leven voor, een totale misslag, een belachelijk wandelen op een ongelukkigen dwaalweg....
En wie dat inzag moest maar zoo gauw mogelijk terugkeeren.
Niet meer weten en niet meer lijden....
... De oude heer Volders was met stemverheffing tot de koffie genaderd:
‘... Ik verzeker u mijn waarde meneer Wijtsema, dat het drogen en de bemesting van de koffie een zaak van het allerhoogste nationaal belang is. Het moge vreemd, overdreven, zonderling schijnen, maar er loopt van dit punt naar den top van onze nationale welvaart een onafgebroken keten van onwederlegbare argumenten. Wanneer men bij ons in Indië de koffie droogde en bemestte zooals ze 't in Brazilië doen, dan zouden de koffieplanters er wel bij varen. De welvaart nu der koffiecultuur, der zoo omvangrijke koffiecultuur, is immers de welvaart van Indië, is de welvaart van Nederland. Wat zouden wij zijn zonder koloniën? Wat heeft onze litteratuur niet aan Indië te danken! Zouden wij zonder Indië een Max Havelaar hebben gehad? Zouden wij....’
Het manneke bleef opeens steken. Een zwaar dreunen daverde over de boomen.
Het onweer, dat nu al dagen en weken dreigde, kwam opzetten.
Daar het toch al laat begon te worden, nam de familie Volders maar meteen afscheid, om vóór de bui thuis te zijn.
‘O, vóór de bui,’ zei Frans op zijn eigenaardigen, gedempten toon met kort-af spreken, ‘vóór de bui kunt u wel driemaal heen en weer gaan. U woont zoo vlak bij.... Ik zal u thuis brengen.’
De zieke voelde een schok. Haar oog lichtte....
Bij 't heengaan van de Voldersen dwong ze zich tot een flauw lachje en een kalme handreiking.
‘Ik ben dadelijk terug,’ zei Frans.
Ze antwoordde niet. Met vlammende oogen zag ze hem na, gezeten in het rose lampschijnsel dat haar magere, door smart en ziekte ingevallen en nu door de opwinding wat gekleurde wangen onnatuurlijk rood tintte en in haar opgesperde, wanhopige oogen een vreeselijken bloedglans kaatste.
Ze zag de gestalten heengaan en verdwijnen in 't duister. Ze hoorde de stem van Volders nog wat naklinken met nu en dan even een hoogen toon....
Toen was ze alléén in de stilte.
* * *
| |
| |
Af en toe dreunde weer een donderslag over de stille boomen, nu eens wat verder, dan wat nader. Alsof een reus zich rustte tot een tocht en soms wat stappen deed - hier en daar, om dit en dat te grijpen
Maar in den boomencirkel rondom haar bleef het doodstil.
Een kevertje viel soms van een takje neer. Dat gaf even een ritselen alsof een droppel lekte langs de blaren.
Wijd, wijd open voor de oneindigheid stond de boomencirkel. In en uit gingen de nacht en de onmetelijke ruimte daarbuiten - en de hooge, onuitsprekelijke stilte.
Een heel enkele maal kwam er uit de verte iets aanloopen over de boomen en gleed over de toppen en zeeg in 't loof - een zuchtje, een ademtocht misschien van de zee... of het nafluisteren van een sprookje, heel ver aan een Oostersch strand verteld.
Dan ritsten zacht als muizenpooten de bovenste blaren en rekten zich wat over het huisje heen om na te ruischen wat ze wisten.
Dat hoorden niet eens de slapende vogels.
Een nachtvlinder tikte tegen de lamp en viel toen neer. Het was een geluid in deze wereldstilte.
Want het was de zieke alsof heel een wereld zich luisterend richtte naar deze plek.
En ze zag weer op naar de sterren, die onveranderlijk waren en in ongestoorde rust.
Veel moest er nog zijn buiten dit ellendige leven, veel... waarvan de raadselachtige sterren en de zuchtjes in de toppen wat deden vermoeden.....
There is a world elsewhere.
Daar schoof iets over de sterren, van 't Westen af - een zwart onheil. Snel doofde het den glans der raadsellichten.
Opeens vloog een felle schijn door de lucht. Bleek werden even de boomen in 't zand, alsof ze schrokken.
Toen rommelde een zware, lange slag, ongelijk van kracht, nu eens uitrollend, dan weer ingehouden... eindelijk wegdaverend.
En een gesuis kwam aansnellen, bruiste over de boomen, zwiepte door de takken en deed de blaren lang en aanhoudend ruischen.
De zieke begon te beven van opgewondenheid. Aan allerlei dingen dacht ze even: aan haar man die niet terug kwam - bij Jeanne Volders was - haar pijn - haar ziekte - de donkere zee - de stilte hier - de dansende kinderen op dien avond daarboven - het naderende onweer - het Indische vrouwtje - de zee - de zee - de zee....
Een dreunende slag die haast tegelijk met een felle lichtstraal viel, deed haar opschrikken. Een stormvlaag striemde opeens de boomen en plofte in de lamp zoodat de vlam zonk en toen hoog opschoot. Zware regendroppels, heel enkele, lekten neer in de razende blaren....
| |
| |
Daar bruiste, boven de wind uit, even een sterk, aanzwellend en toen weer wegstervend, dof gesuis.
De zee!
En ineens schoot in de zieke een gedachte op van zoo'n wanhopige kracht - dat ze tot daad moest worden.
Ze sprong op en liep heen, haastig, haast dravend, gejaagd, zonder aan iets anders te denken dan aan de zee - de zee.
Takken die striemend met elkaar streden, bogen zich over de vluchtende gestalte. De wind woei het stof tegen haar op en dreef den regen in haar gezicht.
Dreunend over het hout rolden de zware slagen, waar de lichtblauwe schijnsels soms de eenzaamheid toonden van de haastige vrouw.
Een rukwind stuitte haar even toen ze op 't vroon kwam. Toen boog ze zich wat dieper tegen den wind en klom hijgend het duin op....
Een machtige bliksemstraal toonde één oogenblik wat daar beneden vóór haar lag: de zee. Nu niet meer doodsch en zwijgend. Een ontwakende, opbruisende, wit-toornige, al-levende zee.
Ze holde het duin af. Donderend als een echo van daarboven daverde de branding door de hoofden. Heerlijk hieven zich de witte golven in het witte bliksemlicht. Ontzaglijk van geluid, ontzaglijk van gedaante was de zee nu, vreeselijk juichend en schaterend....
... Ze zag nog even, in haar razende wanhoop, een slierend, wenkend spooksel, zwart, boven 't wit....
Vóór haar schuimde het leven van de golven en schoot op haar af. Vervaarlijk bruiste het in haar ooren... in een schitterende, wijdlichtende bliksemstraal kreeg ze nog ééns een visioen van deze wereld van weten en lijden....
En terwijl een sterke donder dreunde, viel ze voorover in een rijzende golf.
De golf viel - en bruiste naar 't strand.
Andere golven kwamen, rezen en vielen - en bruisten voort.
Niets dan golven, tot aan den donkeren horizon toe, verlichtten de bliksemstralen.
En dan daverde daarboven, van West naar Oost, de zware, wijde stap van den reus
|
|