Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Twee ruïne's
Het Zuiden; het Grieksche kustland. Een vlakte tusschen kale bergen en blauwe zee. Onbarmhartige zonnegloed uit wolkeloozen hemel. Aschgrauw stijgt de Acropolisrots uit dor en schraal landschap; achter en van terzijde, de wittige woningreeksen van jong Athene; vóór, grijsgele, uitgedroogde, hoog golvende grond. Hij stijgt uit de omgeving met drie kanten van zijn
| |
[pagina 354]
| |
donkergroene, scherpe naalden; en de grond begroeid met korstig grijsgroen mos, en aloë's, matgroen; als puntige metalen zagen, met nijdige stekels aan beide randen langs den weg in lange bundels oppiekend, waaruit telkens een hooge stam schiet op naakte takken groote, ronde, verdorde bloemkussens uitstekend. Dat groen, hoewel niet malsch en sappig, maar droog donker- en lichtgroen, toch weldadig voor het oog tusschen al het schrijnend geel en grauw. En die harde en strenge plantengroei een echte voorgrond voor de scherp omlijnde kunst omhoog: een voorgrond van groen metaal voor een kunst van blank marmer. Over den weg langs de Areopagusrots naarboven,
Ingang van de Acropolis.
Chalkotheek. Propylaeën. Tempeltje v. Nike. naar een opene, heete, maar doorwaaide plek vóór de ingangspoort. De poort door, en een blik omhoog langs de brokkelige marmeren trappen naar de recht afgesneden pilaren en wanden van de Propylaeën. Links boven: de muren en zuilen van de Chalkotheek op kantig voetstuk door groote steenen in zuivere rechthoekvakken gesneden. Rechts boven: op even hoekig fondament de kubusvormige kleine tempel van Nike met de smalle aan het kapiteel omgekrulde Ionische zuiltjes. Marmer, marmer, marmer; links, rechts, boven, voor, achter en onder ons; wit en geel en bruin geroest, onder den | |
[pagina 355]
| |
diep blauwen hemel die alle buitenlijnen begrenst en alle opengebleven vakken tusschen zuilen en doorgangen kalm, maar onweerstaanbaar aanvult; zoodat de lucht niet is als achtergrond waartegen de gebouwen uitkomen, maar als voorgrond waarin de scherpe lijnen van daarachter gelegen gebouwen zijn uitgeknipt. Zoo stil, dat marmer, zoo doodstil; het staat omhoog in muren en in zuilen die met architraven belegd zijn of los staan, meest van boven afgeknapt of met verschoven schijven; het hangt op randen, het ligt in groote vierkante blokken en cylinders op den grond. Marmer in alle houdingen, staand, liggend, scheef, recht en uitstekend, als van een gebouw dat door een
Parthenon.
schok van aardbeving geweldig dooreengesmeten en zóó inééns - verstard is. Steenen stilte, maar die schijnt te zullen worden afgebroken door een val; stilte van den dood, maar van een dood niet in het donkere graf, maar in fellen lichtgloed. Klein - eerbiedig, als langs het lijk van een grooten dooden held gaan wij tusschen dat marmer, dat hooghartig koel blijft, ook in het felle licht, met telkens toeven de propylaeën dóór het plateau op. En nu hier aan onze voeten een slagveld van stukken marmer, naast, op, over elkaar: platte steenen van standbeeldbasementen, kantige blokken van architraven, geribde | |
[pagina 356]
| |
cylinders van pilaren en uitgeschulpte fragmenten van kapiteelen. Daarachter links op een afstand vóór ons het lage profiel van het Erechtheum met de Karyatiden, stil en vèr in de pure atmosfeer; en rechts het Parthenon, souverein en reuzenkalm. Aan al zijn zijden in het vierkant een opgang van meer of minder marmeren trappen naarmate van de helling van het terrein tot vorming van een gelijk niveau voor het grondvlak. O, die breede, vaste horizontale lijnen van marmersteen, koel omlijnend het solied plateau; een stil voorname, gewijde opgang naar den sereen-sacralen tempel. De aanblik van die breede rustige treden voor het hart als een koele ontspanning van vertrouwen na brandende spanning van angst. Op dit plein in het vierkant langs den rand de zuilen rij aan rij, met naar boven licht toeloopende lijn, aan den westgevel dragend zeker en vast de bedekking; eerst de gladde blokken van de architraaf, die omhoog de breede trappenlijn van beneden herhaalt; daarboven de fries, regelmatig van triglyphen doorstreept, en dáárboven, door de uitstekende kroonlijst gescheiden, de schuine daklijn, in den stompen driehoekvorm. Zóó het geheel: een in marmer opgezette monumentale teekening, van ideale maatverhoudingen in absolute linealenzuiverheid - maar als ruïne, met telkenmale gebrokkelde en uitgevlekte, maar nu door de verbeelding doorgetrokken lijnen, die onfeilbaar in elkander uitloopen. Van binnen een onbedekt, open plein, met doorkijken door vierkante poort en langs zuilenrijen in het wijdopene, hoog boven de vlakte, naar zee en bergen. Nergens geheime kelders of donkere gangen; de zomerhemel er omheen, één hooge klok van blauw, in ééns te overzien; aan één kant recht afgesneden door de zee; aan de drie andere, beneden ongelijk weggeknaagd door de berglijnen; geen wolk die aanleiding geeft tot een vraag. Om en in den tempel geen spoor van geboomte of struikgewas, dat lijnen wegdoezelt, plekjes beschermend doet wegschuilen voor het brutale licht, grillige schaduwtjes werpt en romantische hoekjes schildert. Geen andere schaduw dan van zuil of muur; onbelemmerd slaat het brandend licht neer tusschen zuilen en op wanden; geen halfschaduwen, alleen twee tinten: wit licht en zwart donker, in vakken monumentaal omlijnd. Alles open, klaar, en helder; zóó troont, een monument zooals het moest zijn en niet anders kon: verheven kalm, klassiek, het Parthenon op de Acropolis in Attica's transparante lucht.
* * * | |
[pagina 357]
| |
In het barbaarsche gedeelte van Europa ten noorden van de Alpen ligt het Duitsche land, het land van de ver wegdeinende donkergroene heuvelen, van de trouwhartige rivieren aan wier hooge rotsoevers de huisjes met hun bruine puntdaakjes en balken door de gevels gekruist warm-innig tot stadjes tegen elkander schurken. Waar de Neckar uit de bergen in de vlakte komt spant een oude brug van bruinrooden steen een grooten flauwen boog van oever tot oever, waaronder door kleinere scherpere bogen het grijsgroen water in groote haast henentrekt met kleine draaiende, zich telkens vullende en weer uithollende kuiltjes aan de kanten, en in het midden door den tegenstand der groote steenen op de bedding zacht verontwaardigd ruischende kleine golfjes. Aan den eenen oever ligt Heidelberg, die stad van natuurschoon, historie en wetenschap en poezie. En daarachter verheffen zich de hooge met zwaar hout begroeide bergen. De ronde boomkronen bloeien uit elkander op, telkens hooger en hooger tot dat ze boven afgesneden worden door het effen zwart van een dennenbosch. En op een vooruitgeschoven terras tusschen dat groen ligt een groot oud slot insgelijks van donkerrooden steen, gedeeltelijk ruïne, een breed samenstel van zware vestingmuren, recht opstaande renaissancegevels en ronde torens. Ja, dat is het, dat zware slot, dat donkere bosch, die goede stad, die oude brug, die trouwe rivier! Uit de stad gaat men naar boven naar den hoofdingang langs een breeden rijweg in zigzag of langs een voetpad van trappen met een gevoel van verfrissching over het verlaten van de steenen huizen en bevolkte straten, en een spanning van ‘nu komt het heerlijke.’ Door een poort van zware steenblokken komen we in den tuin. Donker lommer van hooge boomen omgeeft ons, op warme dagen als een koel compres op brandende oogen en gepijnigd hoofd, op koude dagen als een natte kille lap om een rillend lijf. Schoone boomen staan in groote perkkussens van klimop, hardglimmend van blad, alles het midden houdend tusschen een wild bosch en een keurige buitenplaats. Rechts dikke muren vlak naast ons tegen de oploopende berghelling, geheimzinnig als van onderaardsche vertrekken. Links door het geboomte heen gezien, daar is het, roode steen van gebouwen. Tusschen twee zwaarvierkante poorten een slotbrug over groen, over boomen en heesters, die bij gebrek aan water de diepe slotgracht vullen, zoo dat de grond bijna niet zichtbaar is. Uit den boog van de tweede poort steken grimmige geweldige punten van zware traliebalken voor sluiting, als de half ingetrokken nagels van een tijgerklauw. Met een licht merkbare neiging om iets vlugger onder die punten door te loopen komen wij door de poort op den open hof. O, die middeneeuwsche rust en artistieke afzondering in dit vroege morgenuur! In het rond vervallen of gave gebouwen uit vroegere eeuwen; in de verte het schaduw-ruischen van een fijn beekje; boven, het slaan der poortklok met vreemden klank, als van lang geleên. Rechts vlak bij ons op de plaats van een uitspringenden hoek van het poort- | |
[pagina 358]
| |
gebouw een vierkante open zuilenhal, waarin een zware steenen put - even over den rand naar beneden kijken -; verder, meer naar achteren, rechts een breede gevel van donker bruinrooden zandsteen in renaissance stijl met de horizontale lijnen sterk geaccentueerd, neergedrukt van bouw. Het is de gevel van een ruïne, zonder dak, de lijst snijdt recht den hemel af; door vierkante open venstergaten beneden het gezicht op witte wanden van naakte vertrekruimten, boven: op de open lucht, zooals bij een leeggebrand huis. Binnenplein Heidelberger slot.
Rechthoekig sluit aan dien gevel een klein gebouw van gansch anderen aard, een geveltje met galerijen langs drie verdiepingen onder Romaansche arcaden; dit weer geflankeerd door een sterk vooruitspringend smal en hoog gothisch geveltje met spits dak. Gezellig en aardig die gaanderijen om zoo van het eene gebouw in het andere te komen; als je lang genoeg blijft kijken, móét je daar iemand zien voorbijgaan in de kleederdracht van vroeger tijden. Links volgt op dat Gothisch uitbouwsel weer een groote monumentale renaissancegevel van rooden steen, maar veel hooger in verhouding der breedte, dan de eerste. Slanker dus, en met opstrevende vormen, maar de verticale lijnen niet doorgetrokken, en slechts te abstraheeren uit pilasters en standbeelden. Dit is geen gevel van een ruïne maar van een gaaf gebouw met | |
[pagina 359]
| |
hoog dak, en daaruit steken twee frontons gedekt door ronde krulvormige lijsten, zweemend reeds naar het barokke. Langs de verschillende verdiepingen rijen van veel vensters, driehoekig gedekt en door pilasters in tweeën gedeeld. Tusschen de vensters standbeelden in uitgeschulpte nissen, en tusschen de verdiepingen een fries met triglyphen of een rand van arabesken. En behalve dit alles nog consoles, koppen, rosetten, wapenschilden - een drukke wirwar van lijnen en lijntjes, recht en gebogen, een mengeling van licht- en schaduwplekjes. De gevels links onbeduidend, deels een ruïne, deels een gerestaureerd laag gothisch gebouw. Binnenplein Heidelberger slot.
Ziedaar de gebouwen om het slotplein, maar tusschen al dat steen, steen in het rond en op den bestraten grond, weldadig groen; verschillende klimplanten tegen de muren; hier in dikke trossen met ijle witte bloemen uitstekend naar voren, - daar van de muren afhangend in flauwgebogen slanke slingers naar de punt toe geler van tint, - ginds opkruipend met dikke blaadjes tegen den gevel en zich inspannend om met de loten zoover mogelijk in de hoogte en in de breedte te reiken. En losstaande heesters in het midden en hooge boomen, die wemelende schaduwvlekjes maken op de gevels, als in een Hollandsch stadje de boomen op de huizen van het grachtje. | |
[pagina 360]
| |
Door een korte gang komt men op een breed, open, ridderlijk terras. In eens in het opene een geruisch van beneden; de abstractie van de verwarde geruchten van de oude stad, soms plotseling door het modern industriegeluid van een spoorfluit of trambel ploertig brutaal, - als de harde stem van een gevoelloozen vlegel in een ziekenkamer - vaneengereten. Want alles verder is zoo van vroeger tijden. Met dat in den rug geweten ridderslot, over de balustrade beneden eerst het gezicht op de zee van verwarde daken en daakjes groezelig roodbruin, beschimmeld met grijze spikkeltjes van verwering. Uit die zee als eilanden een paar kerkdaken met torens omhoog. Links verder de vlakte in nevels; vale groene en gele strepen; vóóruit de bergen, de benedenhelft hel weide- en wijngaardgroen, de bovenhelft dof boschgroen; tusschen stad en bergen die trouwe rivier met de oude brug die de menschjes zoo goedig over zijn licht gebogen rug laat loopen. Aan de twee uithoeken van het terras staan schuin uitgebouwde steenen koepels. Je kunt het niet laten er in te gaan en met een kinderlijk gevoel van knusse gezelligheid in die kleine vertrekjes op de banken te gaan zitten en door de smalle open vensters te kijken naar het landschap dat verderaf lijkend door de tegenstelling met de scherpe lijnen en kleuren van de vensterkozijnen vlak bij, een nog teerder poezie krijgt. Tusschen terras en slotgevel komt men over een naar beneden hellend pleintje, in een zwaar gewelf met neergedrukte lage steenen zuilen en bogen maar met breede open vensters; en uit dat gewelf leidt, steeds naar beneden, een open pad tusschen hooge muren, en onder nog een poortgebouw verder langs de schaduwrijke helling afdalende naar de stad. Zoo is dan in hoofdzaak het Heidelberger slot, maar met nog tal van verrassingen: gangen die uitkomen in keldergewelven met inkijken in griezelige zwarte krochten, dan weer nieuwe geheimzinnige corridors, kleine grasrijke binnenplaatsjes, hier eens een poort en een brokkelige trap, verderop in de slotgracht een geweldig scheefgezakt dichtbegroeid muurbrok als een groot dood beest van de zee waaraan zich wier en algen hechten; en telkens op het onverwachtst een in steen gebeiteld wapenschild, een relief of een fries. Zoo is het nooit uitgekeken, altijd weer spannend door wat nieuws. En dan overal, onder, om, en op alles dat groen dat heerlijke groen, in bandelooze vrijheid, zwaar geboomte en malsch struikgewas, die donkere plekjes en idyllische hoekjes vormen, fijne grassprietjes en mollig mos dat de wonden van scheur en spleten als met een koelen balsem bedekt, de scherpe lijnvormen breekt en afrondt en wegdoezelt. Zoo rust het Heidelberger slot, een samenstel van ongelijksoortige gebouwen, dat even goed anders had kunnen zijn verrassend romantiek aan den groenen boezem van het Duitsche bergland.
* * * | |
[pagina 361]
| |
Ik heb de beschrijving van het Parthenon en van het Heidelberger slot tegenover elkander geplaatst omdat deze ruïne's met hun omgeving mij bij de beschouwing hebben getroffen, de een als een zuiver type van het klassieke, de ander van het romantieke, en deze flagrante tegenstelling dan ook maakte dat bij de beschouwing van het eene gebouw de gedachte aan het andere zich aan mij opdrong. Tegenover elkander stellen nu is tevens bijna onvermijdelijk vergelijken, d.i. het peilen van de diepte van indruk die twee dingen op ons gemoed maakten. Is dat evenwel in dit geval geoorloofd? Gaat het aan ongelijksoortige dingen met elkander te vergelijken? een burg met een tempel? Het heeft zeer zeker zijn bezwaren, maar we hebben hier in elk geval voorbeelden van bouwwerken, die in hun tijd de hoogste uitingen van bouwkunst vertegenwoordigden. Een slot als residentie van een vorst heeft in den bloeitijd der Grieksche architectuur niet bestaan. De gedachte alleen is voor dien tijd geheel ongrieksch. En in den bouwtijd van het Heidelberger slot ligt de periode van den grooten kerkenbouw ook reeds achter den rug. Voor zoover ik weet bestaat er trouwens geen grootsch kerkgebouw in bouwvallen. De indruk die ontvangen wordt door het beschouwen van eenig kunstwerk of natuurtooneel is echter dikwijls voor een groot deel afhankelijk van bijzaken, zoodat in het trekken van conclusies de grootste voorzichtigheid geboden wordt. De lichamelijke en geestelijke dispositie van den beschouwer, beide geïnfluenceerd door allerlei uiterlijke omstandigheden zijn van grooten invloed op den ontvangen indruk. Maar men kan door nauwgezet denken tot zekere hoogte de indrukken ontdoen van het erts der bijgedachten, zoodat het goud der verrukking zuiver overblijft. Wanneer ik dit thans op mijzelf toepas, dan kom ik tot de slotsom dat ik nauwelijks zou kunnen zeggen, waar ik meer genoot, vóór het slot of vóór het Parthenon. Dit is wel vreemd, want ik heb toch den vasten indruk dat het Heidelberger slot in schoonheid van bouw verre bij het Parthenon achterstaat. Is het de omgeving, zijn het soms die trouwe beschermende woudboomen en die naief bekoorlijke heesters, die het geheele slot met oneindige liefde omsluiten en doordringen, - is het dus het bosch - door welks ernstige pracht het gemoed van den Noord-Europeaan altijd onweerstaanbaar geboeid wordt, dat de emoties in evenwicht brengt? En behoort de werking daarvan niet tot de bijgedachten, die den indruk verontreinigen? Ongetwijfeld is de boschrijke omgeving voor den indruk van groot belang, maar dat behoort, dunkt mij, toch niet geheel tot de bijkomstige omstandigheden. | |
[pagina 362]
| |
Want ook het prachtige hooggelegen plateau met verrukkelijk uitzicht, waarop het Parthenon is gebouwd, verheft wel degelijk het schoon van den tempel zelf, en deze voortreffelijke keuze van de bouwplaats pleegt dan ook voor het kunstgevoel der Grieken in rekening gebracht te worden; dus mag ook hier de omgeving meetellen en mag men het evenzeer de Duitsche bouwheeren ten goede aanrekenen dat zij het terrein voor hun slot in het bosch kozen en dit lieten bestaan, hoewel het voor de verdediging misschien nuttiger zou zijn geweest het om te hakken. En ik geloof bovendien ook niet dat zoo de plantengroei in ééns wegviel, zooals in een ballet een vorstelijke mantel om een bedelknaap wordt weggetooverd, de bekoring van het slot zou verdwijnen. Laten wij het ons voorstellen kaal van groen, zooals er verschillende ruïne's oprijzen uit de naakte rotsen aan den Rijn en de werking op ons gemoed zal nog machtig zijn. Wat kan er dan nog anders wezen dat de beide indrukken in evenwicht brengt? Kan het ook zijn dat het Parthenon, terwijl het het slot verre overtreft in eenvoud, zuiverheid en voornaamheid daarbij echter achterstaat in fantasie en innigheid? Het eerste is als een streng aangelegd park, open, met breede gazons en enkele prachtige boomgroepen, het tweede als een mooie tuin, zonder veel symmetrie, hier en daar te vol en te dicht, maar met verborgen hoekjes, donker, met een enkele zonnestraal door het loover verlicht en doorkijken naar een ver in teere nevelen gehuld verschiet. Het eerste is een klare blanke open vijver, het tweede een onregelmatige diepe kolk in 't struikgewas met slank riet en stille waterleliën. Het eerste is als een kalm man, die in strenge zelfbeheersching een edel maar scherp begrensd doel nastreeft; het tweede als een onrustig man vol tegenstrijdigheden in zijn karakter, en wispelturig, maar vol diepte van gevoel en innigheid van poëzie. Het klassieke gebouw laat het heerlijkste zien wat er te zien is, maar met wat het zien laat is het uit; het is volmaakt in zijn onberispelijke zelfbeheersching, die geen enkel deel toestaat het andere te overschaduwen; maar het prikkelt de fantasie niet om bij zijn vormen zich nieuwe te denken, noch wekt het in de ziel het gevoel van een diepen geest, die haar vol liefde tot zich trekt. Het romantieke gebouw laat lang niet alleen heerlijks zien, maar met zijn verschijning is het nog niet uit; het is onvolmaakt en springt hier en daar uit den band; maar het prikkelt de fantasie om voort te bouwen op wat zijn vormen te zien geven en wekt in de ziel het gevoel van een innigen geest waarnaar zij zich vol liefde uitstrekt. Mij dunkt, dit is de grond van mijn indruk, en ik geloof dat nu ook wel het recht gebleken is het slot met den tempel te vergelijken; want in hoofdzaak zou de vergelijking met een Gothischen Kathedraal zeker dezelfde resultaten hebben opgeleverd. Het hier omschreven verschil tusschen de beide gebouwen en de eigenschap die het in kunstwaarde zooveel lager staande gebouw, dunkt mij, op het andere | |
[pagina 363]
| |
vóór heeft, zouden mij, geloof ik, niet bewust geworden zijn, zouden niet tot mij zijn doorgedrongen, indien ik hetzelfde niet veel duidelijker op ander gebied had gevoeld. Ik bedoel op dat der literatuur. Ik moest wel denken aan de veel geringer ontroering, door mij dikwijls bij de lectuur van een Griekschen schrijver ondervonden, dan bij de lectuur van een modernen, al moest ik den eerste ook grooter kunstwaarde toekennen. Aan de teleurstellingen mij zoo dikwijls berokkend door de studie van zoovele schrijvers met wereldberoemden naam, en aan het gevoel van matheid, dat daarvan het gevolg was, als ik niet bewonderen kon, wat de bewondering van alle tijden gewekt had. En de oorzaak scheen mij dan te wezen een gemis aan diepte en innigheid van gemoedsleven, een gemis aan fantasie, aan afwisseling, welke gebreken door de hoogste kunst van schrijven niet konden worden opgewogen. Het verwijt van te weinig fantasie zal menigeen vreemd schijnen die denkt aan den rijkdom van mythologische gestalten, waarmêe de Grieken de natuur hebben bevolkt. Maar men bedenke dat tal van mythologische verhalen onder verschillende namen hetzelfde zeggen en dat de dichters uittentreure dezelfde geschiedenissen behandelen. De scheppingskracht is op dit gebied betrekkelijk vroeg uitgedoofd. Daarbij komt het gestadig van zichzelf en anderen overnemen van poëtische zegswijzen, zoodat iedere vorm van literatuur om zoo te zeggen een eigen vaststaand dialect krijgt. Dat alles veroorzaakt bij de lectuur dikwijls verveling en afmatting. Het gemis aan diepte en innigheid van gemoedsleven scheen mij vooral hieraan merkbaar dat een zoo groot gedeelte van de literatuur meestal koud laat. Nu merken we wel is waar vele gedachten op die alleen in een antieke maatschappij thuis hooren, en waartoe het ons moderne menschen moeite kost door te dringen. Maar men is juist gewoon op het algemeen menschelijke in de gedachtenwereld der Grieksche literatuur zoo sterk den nadruk te leggen; daar moet dus veel in wezen wat ook op een mensch van den tegenwoordigen tijd diepen indruk maakt. En toch er ontbreekt iets aan, waardoor wij trots de grootste inspanning toch meestal niet zoo meeleven met de helden van een Grieksch heldendicht, een redevoering, een treurspel als met die van een werk van moderne literatuur van veel minder zuivere kunst. Om eens een geheel persoonlijke impressie te geven: wanneer ik mij lange uren achtereen met de klassieken heb beziggehouden heb ik vaak een gevoel als van iets beklemmends; hetzij als een strakke winterkou, hetzij alsof ik langen tijd den adem heb moeten inhouden. Ga ik dan aan iets moderns, dan is het of de beklemming losraakt; alsof de koude smelt en lentewarmte door de leden golft; of wel alsof ik na het lange inhouden van den adem weer vrij kan ademhalen, en een gevoel van ontspanning door het lichaam gaat. Wel is waar is er natuurlijk verschil tusschen de verschillende tijdperken der literatuur. Zoo vinden wij bij de schrijvers uit den tijd na Alexander den Groote, doorgaans met den naam Hellenistisch aangeduid, meermalen een wending van gedachte, een natuurbeschrijving, zelfs geheele liefdesgeschiede- | |
[pagina 364]
| |
nissen die ons iets doen voelen van wat we in de oudere perioden misten. Maar bij wat in deze richting de letterkunde van later tijden en andere volken hebben gebracht zinkt het toch in het niet; en tegenover het weinige dat hier gewonnen wordt gaat aan den anderen kant zoo veel van den eenvoud en de klaarheid van den ouderen stijl verloren. De Hellenistische literatuur heeft dan ook meer waarde voor de wetenschap van de beschaving, dan voor de beschaving zelf; zij bereikt niet de diepte en den rijkdom der moderne en mist de hooge kunstwaarde der klassieke. Het is niet dan met groote aarzeling dat ik het waag deze dingen openlijk uit te spreken. Men zal er waarschijnlijk het bewijs in zien van een verknoeid en verfrommeld gevoel, van een onzuiveren opgedirkten smaak, die het gebrekkige maar afwisselende gelijk stelt, of zelfs verheft boven het volmaakte maar eenvoudige. Toont die uitspraak niet de volslagen blindheid van in onrust en disharmonie meer ziel te zien dan in rust en harmonie? Mengt zij niet op barbaarsche wijze door het begrip schoonheid allerlei andere begrippen? Is het niet in één woord de opvatting van de groote hoop? Ik spreek dit alles niet tegen, maar wensch op de laatste vraag de aandacht te vestigen, omdat die aan zou duiden, dat het boven geschetste gevoel vrij algemeen verbreid is, en wel zoo dat het schijnt te wijzen op een bij de meerderheid der tegenwoordige menschen bestaande behoefte van het gemoed. Men moge zeggen wat men wil: de romantiek in haren ruimsten zin, waarin zij ook het mysticisme en de symboliek omvat, en in haren edelsten zin, waarin zij alle dwepen met nobele, zij het ook onpractische gedachten en daden insluit, is niet dood. Wat is de reden van den grooten opgang van Cyrano de Bergerac in Frankrijk, het land waar de klassieke traditiën anders nog het meest bewaard zijn gebleven? Geen andere dan dat Cyrano vertegenwoordigt edele romantiek, zoowel met de fouten als met de deugden van die richting.Ga naar voetnoot*) Het gemis van wat ik hier bedoel is, dunkt mij, de oorzaak van het niet te loochenen feit dat de Grieksche schrijvers niet meer in staat zijn de meerderheid van het ontwikkelde publiek, noch jongeren, noch ouderen aan te grijpen. Dit laatste feit is ook de reden dat geen oud-gymnasiast ze meer leest. Niet omdat ze niet kunnen, ze willen niet, anders zouden ze ook wel kunnen. En die onwil komt ook niet alleen omdat het onderwijs zoo doodend werkt. Zeker, slecht onderwijs kan veel kwaad doen, maar het is toch niet in staat voor de leerlingen de schoonheid geheel te verduisteren, indien die schoonheid voor hen als een helder licht kan stralen. En bovendien, daar zijn toch ook wel leeraren die goed onderwijs geven. Zoolang dat onderwijs duurt zal er bij hun leerlingen ook wel belangstelling zijn voor de behandelde stof, maar die belangstelling blijft ook bij hen daarna zoo uiterst zelden voortleven. Dat | |
[pagina 365]
| |
komt omdat zij zich niet zoozeer hechtte aan de stof zelf als wel aan de bezielende verklaring van den onderwijzer. Zij die beweerd hebben dat men zich wel moest wachten het Grieksch op de gymnasia af te schaffen, omdat het, eenmaal afgeschaft, nooit weer zou worden ingevoerd, hebben daarmee, ondanks zich zelven, toegegeven dat het gemis van het Grieksch niet slechts voor de praktijk, maar ook voor de moreele, intellectueele en artistieke ontwikkeling door het algemeen niet als zulk een groot verlies zou worden beschouwd. Een groot verlies op dit gebied zou ook wel weer worden hersteld. Aangenomen, men schafte het onderwijs in den zang op de lagere scholen af, dat ook geen practisch nut heeft, dan zou het toch heel spoedig weer zijn ingevoerd.Ga naar voetnoot*) Neen, de zaak ligt anders. Terecht zegt Dr. Hecker in zijn voortreffelijk stuk in den Tijdspiegel van 1898: ‘De Grieksche poëzie spreekt niet meer tot ons, tenzij wij met dichterlijken aanleg begaafd, ons eerst nog tot halve Grieken hebben omgewerkt en spreekt dan natuurlijk nog maar ten halve, vergeleken bij den waren indruk dien zij eens op tijdgenooten moet hebben gemaakt. Zij is van ons vervreemd, getuigen: de vertalingen, die de kunstschatten ook voor oningewijden zouden ontsluiten. Zij hebben haar doel ten eenenmale gemist... Men heeft de schuld geweten aan de onvolmaaktheid dier vertalingen, alsof zij te ver van het origineel verwijderd waren gebleven. Integendeel, zij stonden er te dicht bij. Vergelijk daarmee eens de vertalingen van Shakespere: hoevele gebreken haar ook mogen aankleven, zij worden toch alom gelezen en genoten, omdat het origineel, ook zonder jaren lange voorbereiding, ons dat genot nog kan verschaffen.’ Ik voeg er bij dat verscheidene werken in de oude talen gelezen worden, hoofdzakelijk omdat men zich nu eenmaal de groote inspanning heeft getroost die talen te leeren, en daar dus zooveel mogelijk resultaten van wil zien. Maar niemand zou er aan denken deze te lezen in een nieuwere taal, waarin zooveel interessanter lectuur bestaat. Deze verminderde belangstelling in de klassieken, die niet wordt weggeredeneerd door de vernieuwde opvoeringen van Sophocles' tragediën, welke zich met moeite gedurende één speelsaizoen staande houden, noch door de talrijk verschijnende vertalingen die moeite hebben een kooper te vinden, en die bij de klassieke literatoren zelven volstrekt geen zeldzaamheid is, mij dunkt, zij is het gevolg van dat bovengenoemde gebrek aan fantasie en aan dieper zieleleven. Heeft Maeterlinck geen gelijk waar hij zegt: ‘En revanche il y a | |
[pagina 366]
| |
des siècles parfaits où l'intelligence et la beauté règnent très-purement mais où l'âme ne se montre point. Ainsi elle est très-loin de la Grèce et de Rome et du 17ième siècle français. On ne sait pas pourquoi, mais quelque chose n'est pas là; des communications secrètes sont coupées et la beauté ferme les yeux. Il est bien difficile d'exprimer par des mots et de dire pour quelles raisons l'atmosphère de divinité et de fatalité qui entoure les drames grecs ne semble pas l'atmosphère veritable de l'âme. On découvre à l'horizon de ces tragédies admirables un mystère permanent et véritable aussi; mais ce n'est pas le mystère attendu, fraternel et si profondément actif, que nous trouvons en maintes oeuvres moins grandes et moins belles.’ Juist, er ontbreekt iets. Maar nu is het nog altijd de vraag of het ontbreken van dat element in kunstwerken inderdaad een gebrek is; met andere woorden of wij hier niet van de kunst vragen wat haar werk niet is. Waarschijnlijk is echter op deze wijze de vraag niet zuiver gesteld. Niet iedere kunst zal in staat zijn het zieleleven even rijk, even diep in zich op te nemen en aan de verschillende kunsten zijn hier zeker verschillende, zij het dan zeer ruime grenzen gesteld. Maar de kunst vermag alle zieleleven in zijn rijksten rijkdom en zijn diepste diepte in zich op te nemen en in schoonheid weer uit te stralen waarvan de vorm de noodzakelijke verschijning van dat verheerlijkte zieleleven is. Wanneer het dus de Grieksche kunst aan diepte van zieleleven ontbreekt dan zal ons dat ten eerste in de ééne kunst meer moeten treffen dan in de andere; en ten tweede moet het een gebrek zijn niet van de kunst alleen, maar van den geheelen Griekschen geest in al zijn uitingen. Wat het eerste betreft, ik merkte reeds op dat het gemis mij meer trof in de letterkunde dan in de bouwkunst. En dat ligt ook voor de hand; de bouwkunst als kunst van lijnverhoudingen kan in vergelijking met andere kunsten het zieleleven niet zoo duidelijk uitdrukken; dus kan het gemis dáár ook nooit zoo groot zijn. Met de beeldhouwkunst is het reeds eenigszins anders; zij bootst de menschelijke gedaante na. De vorm blijft hier nog wel hoofdzaak maar de uitdrukking van den geest in zijn rijkdom van gevoelens is toch in dien vorm reeds mogelijk. En nu kunnen we ons moeilijk onttrekken aan den algemeenen indruk dat in de Grieksche beelden de geest weinig naar voren treedt. Ook op dit gebied is natuurlijk verschil tusschen de verschillende perioden en de verschillende kunstenaars van een zelfde periode. In het eene tijdperk is de schoone vorm slechts middel van uitdrukking, in den anderen uitsluitend doel. De eene kunstenaar brengt bij voorkeur figuren in beeld, wier lichaam en geest in rust zijn; de ander kiest heftig bewogen gestalten. En zoo zal men bij een degelijker beschouwing der oude beelden allerlei opmerken dat met dien eersten indruk schijnt te strijden, en dan misschien geneigd wezen hem als onjuist te verwerpen. Maar dat is het gevolg daarvan dat bij detailstudiën het algemeene type minder in het oog valt dan de onderlinge verschilpunten. Ten slotte echter zal men weer den eersten algemeenen indruk als in hoofdzaak juist erkennen. Evenwel, in de beeldhouwkunst vormt de zuiverheid der lijnen, dunkt mij, zulk een grooten factor | |
[pagina 367]
| |
dat het meesterschap der Grieken in dit opzicht wel opweegt tegen het gebrek aan diepte van geestelijk leven. Maar sterker komt dit laatste uit in de schilderkunst en in de muziek. Van deze beide kunsten hebben wij wel is waar maar zeer weinig overgehouden; maar in verband met de mededeelingen van technische Grieksche schrijvers zijn wij toch wel eenigszins in staat hier een algemeen oordeel te vellen. Al dadelijk treft het ons dat de Grieken, die in de andere kunsten zoozeer hebben uitgemunt, in deze zoo ver zijn achtergebleven bij latere beschavings-perioden. Maar onze verwondering verdwijnt wanneer wij bedenken dat de schilderkunst die kunst is, waarbij het zichtbare tot zijn minst materieele vormen, tot kleur en lijn op het platte vlak is teruggebracht, en dat de muziek de kunst is waarin van het hoorbare het meest onbestemde, de ongearticuleerde klank, de hoofdzaak is. En binnen de grenzen dier kunsten zelf misten zij juist dat, wat dunkt ons het zieleleven het rijkst en diepst weergeeft: in de schilderkunst de teerheid en de duizenderlei schakeeringen van de kleur, en vooral het licht, ‘de glorie van het licht’Ga naar voetnoot*) in de muziek de geheele strijkmuziek en zoowel in instrumentale als vocale muziek ongeveer de geheele polyphonie! Uit dat gemis blijkt dat de Grieken het in deze kunsten het minst ver hebben gebracht. En zijn dit nu ook niet juist de beide kunsten die het gemoedsleven het diepst en meest onmiddellijk weergeven, de eene in het zichtbare, de ander in het hoorbare.Ga naar voetnoot†) Zoo zien wij ten eerste onze verwachting bevestigd dat het bedoelde gemis ons in de eene kunst sterker zou treffen dan in de andere. Rest nog de tweede vraag: of dat gebrek aan zieleleven een gebrek is van den Griekschen geest in het algemeen. Wanneer wij dus het terrein der kunst verlatende dien geest in andere uitingen naspeuren, dan zullen wij dunkt mij daar nog duidelijker den indruk krijgen, dat de Grieken wel in vele opzichten ruime begrippen hadden maar voor de schatting van latere tijden geen diep zieleleven en geen warm hart. Er is natuurlijk geen denken aan dit hier uitvoerig na te gaan. Ik wil alleen op enkele sprekende karaktertrekken wijzen: Is het niet eigenaardig dat ridderlijkheid, - de teedere bescherming van het zwakkere, - hun vreemd was, althans in den tijd van de grootste ontwikkeling hunner intellectueele en artistieke eigenschappen. Vooral komt dit uit in de verhouding van het mannelijk tot het vrouwelijk geslacht. Hier ontbreekt ze zoo goed als geheel. En in het algemeen hadden zij geen begrip van, geen gevoel voor ‘das ewig weibliche.’ Was er misschien een al te groot intel- | |
[pagina 368]
| |
lectueel verschil tusschen den man en de vrouw van dat ras en die tijden? Hoe het zij, het feit blijft zooals het is, dat de verteederende invloed van den vrouwelijken op den mannelijken geest in hunne beschaving ontbrak. En in overeenstemming hiermee verheft zich de liefde tusschen man en vrouw op een heel enkele uitzondering na dan ook nooit tot het geestelijke, maar blijft louter zinnelijk. Op het gebied van de moraal geldt algemeen dat men zijne vrienden zooveel mogelijk goed, zijne vijanden zooveel mogelijk kwaad moet doen. Enkele wijsgeeren hebben zich boven dit standpunt weten te verheffen en gepredikt dat men ook zijne vijanden geen kwaad mag doen, en dus ook geen kwaad met kwaad mag vergelden. Maar ook als ideaal is deze uitspraak nooit gemeen goed geworden. Trouwens in de begrippen omtrent de verhouding van mensch tot mensch en dier, in de begrippen van zedelijkheid in het algemeen, liggen de voorbeelden voor het grijpen van de geringere ontwikkeling van het zieleleven der Grieken. En het zou ook wel wonder zijn wanneer tusschen twee beschavings-perioden welke door het Christendom van elkander gescheiden zijn geen groot verschil bestond ten opzichte van een gebied dat zoo nauw met het Christendom samenhangt. Hier raak ik dan ook het alles beheerschend verschil tusschen de Grieken en ons: de godsdienst. Aan te toonen hoe groot het onderscheid is in innigheid en diepte tusschen het geloof van de Grieken en het geloof - en zelfs het ongeloof van Christenen, is zeker ten eenen male overbodig. Op geen gebied van den menschelijken geest komt het gemis aan zieleleven bij de Grieken duidelijker uit, dan op dat van den godsdienst. Waarom? omdat van den godsdienst juist het zieleleven de essens is. Zoo zien wij door verschillende voorbeelden bevestigd dat het den Griekschen geest in het algemeen voor ons gevoel aan diepte en innigheid ontbreekt. En waarom treft ons dit zooveel meer dan wanneer wij ditzelfde bv. van de Perzen of van de Aegyptenaren ontdekten? Omdat de Grieken ten gevolge van hun buitengewoon artistieken aanleg en den invloed dien zij daardoor op onze beschaving hebben geoefend, door ons als gelijken, in sommige opzichten zelfs als onze meerderen naar den geest worden behandeld, in zoover hun taal en literatuur met de van hen afhankelijke Latijnsche de basis vormen van ons hooger onderwijs. Geen ander volk der oudheid neemt tegenwoordig een zoo eervolle positie in. Maar nu ontdekken wij tot onze teleurstelling dat de Grieken bij ons achterstaan in datgene wat toch eigenlijk de kern van alle beschaving is en dat dit gebrek ook in hunne kunstwerken iets doet ontbreken wat wij juist voor een innige ontroering niet missen kunnen. Want de vroegere formule dat wij voor onze moraal Israël als onze leermeesteres hebben te beschouwen en voor onze kunst en wetenschap Hellas en Rome - ongeveer alsof men zei: mijn brood haal ik bij den bakker, mijn vleesch bij den slager - kan ons niet meer bevredigen. Er zijn teekenen genoeg dat men de tegenstrijdigheid dezer elementen verwerpt en gaat gelooven aan een hoogere eenheid die het ware, het schoone, het goede ver- | |
[pagina 369]
| |
bindt of liever aan één beginsel waarvan die drie slechts uitvloeisels zijn op verschillend gebied. Daarom kan ons geen kunst geheel bevredigen die ontspringen zou uit een bron, waarin de behoefte naar het klare weten en het reine handelen onvolkomen vloeide, geen godsdienst die de behoefte naar waarheid en schoonheid, geen wetenschap die de behoefte naar schoonheid en reinheid niet zou eerbiedigen. Heb ik nu alles in aanmerking genomen juist gezien? Is het niet een kwestie van persoonlijk temperament alleen? Ontbreekt inderdaad in de Grieksche kunstbeschaving een rijke fantasie en vooral een rijk en diep zieleleven, is het dan te verwonderen dat zij, waar ze iets mist dat voor ons menschen van dezen tijd een van de voornaamste elementen van ons wezen is, alleen nog maar hoog wordt gewaardeerd, door die intellectueelen die zich geheel weten los te maken van den geest van onzen tijd en zich in dien van vroeger weten te verplaatsen, maar bij de groote menigte der ontwikkelden enkel nog achting, geen liefde meer ondervindt?
* * *
En toch, en toch... daar komen ze mij weer voor den geest tegenover zooveel valsch pathos en zooveel overladens in latere literaturen: de eenvoudige menschkundige vertellingen van Homerus, de geweldige tragediën van Aeschylus, de ragfijne dialogen van Plato, de voornaam schoone godenbeelden van Praxiteles. En vooral, daar staat het weer voor mij: het Parthenon. Want zie nu toch eens, hoe tegen het matter wordend blauw van den hemel die verweerde marmerzuilen, ideaal van lijn, stil gaan gloeien onder de bundels stofgoud van den nu op de bergen in het westen rustenden zonnebal, vrij en edel onder den eindeloozen koepel van lucht........................................... maar merk ook op ver in het Noorden, hoe onder den regen van schuine zonnestralen tusschen het loover door de steenen blozen van roodgouden warmte in dien stillen innigen binnenhof van het Germaansche slot. |
|