| |
| |
| |
Ernst.
Door Hélène Lapidoth-Swarth.
Met een diepen zucht van verlichting, zette Ernestine het zwarte hoedje met fier hoogóp krullenden pluimbos af, trok uit het keurig najaarspakje van zilvergrijs laken, mooi kleurend in het stemmig blanke licht van den zachten zonloozen Octoberdag.
En nu, bevrijd van het wel losgeregen maar toch altijd hinderlijk corset, dat roode striemen in haar vleesch had achtergelaten, hulde zij zich in de mollige morgenjapon, die, als een wolk van wollig wit, over haar vermagerde schouders gleed. Beschermend en vertrouwd, vlijde het lichte losse kleed zich om haar leden. En met het behagelijk gevoel, dat een volbrachte plicht nalaat, knikte zij de slanke vrouw in 't wit, in den spiegel, even toe eer zij naar de eetkamer ging.
Een sterkgeteekend rozeblosje, van inspanning, deed het melkwit van haar tengere trekken mooi uitkomen. Nog speelde een vriendelijk, maar gemaakt glimlachje om haar fijne lippen, lichtrose als perzikebloesem. Maar terwijl ze er naar keek, stierf het visitelachje weg en ging vanzelf haar mond weer stroef en strak staan. Nu was zij niet meer het lieve mevrouwtje, nu was zij weer Ernst, zooals haar man haar niet wou noemen, maar zooals ze, in het ouderlijk huis, als klein meisje, al geheeten had.
Zij had zich nu flink aangegrepen. Bert had er haar over aangesproken, aan het ontbijt, toen zij weer lusteloos haar brood zat te verkruimelen. Misschien had Bert gelijk, al had zij wel wat meer geduld en eerbied van hem verwacht. Maar zijn wil was haar wet.
Moedig en flink had zij zich, zoodra de koffieboel opgeruimd was, aangekleed om visites te maken. Neen, het wás ook niet goed, den heelen middag te blijven hangen op een zachtveerende rustbank. Dat maakte haar zoo week, zoo onmachtig tot verzet tegen het leed, dat uit elk hoekje van de kamer leek te loeren of zij zich overgaf aan de onvermijdelijk zich opdringende gedachten.
- Och! dacht zij nog onder het kleeden, als nu het kindje had geleefd, hoe was de middag omgevlogen!
Maar stil! daar mocht zij niet aan denken. Dáárom ging ze immers juist de taaie middaguren dooden met visites, waar niet de minste haast bij was.
Zij had zóo vurig verlangd naar de lente. Nu was 't al herfst.
En het kindje was gekomen, maar blijven had het niet gewild.
Het had, negen dagen lang, heel zwakjes liggen kreunen en, met zijn wijze grijze oogen, haar droef-verwijtend aangezien.
| |
| |
Toen was het bleeke levensvlammetje weer uitgebluscht.
Jong en veerkrachtig, was de kinderlooze moeder spoedig hersteld naar het lichaam, maar des te dieper voelde zij de smartelijke leegte die het verdwijnen van den kleinen lieveling achterliet in haar teleurgesteld gemoed.
Haar man, éenstemmig met baker en dokter, schreef haar verslagen houding toe aan lichamelijk krachtverlies. Vasthoudend aan zijn materialisme, meende hij met veel melk en eieren, pepton, kinawijn en staalwater, Ernestine troost, moed en levensvreugde in te gieten. Toen dat niet hielp, hoewel de dokter haar volkomen hersteld had verklaard, was Bert ongeduldig geworden over dat loome droomerige doen van de vrouw, die hij genomen had om zijn leven te veraangenamen. De baker was weg, de wieg stond op zolder, de luiermand was opgeborgen. Het huis zag er uit alsof er niets gebeurd was, het leven ging zijn eentonigen slentergang. Ernst deed het huishouden weer als te voren. Maar als zij klaar was met de kleine plichten, die zij vroeger zoo vlug en opgewekt volbracht, ging zij lusteloos liggen en, als haar man thuis kwam van zijn kantoor, had zij geen vroolijke scherts en geen stoeiende omhelzing meer voor hem over als welkomstgroet. Geprikkeld in zijn eigenliefde, had hij dat haar verweten, een beetje boos, een beetje wreed, vond Ernestine, dezen morgen, toen zij weer zoo stil voor zich uit zat te staren, haar oogen troostend met het streelend zachte lila van het asterbed in den tuin.
Toen had zij hem beloofd, zich flink aan te grijpen. En dáárom was zij uitgegaan.
Nu had ze al haar visites gemaakt. Al haar kennissen woonden in dezelfde, de eenige nette buurt van het miniatuurstadje. Bij zes dames had zij niettehuis gekregen, bij vijf andere had ze een kwartiertje druk zitten praten. En toen ze op haar horloge keek, had zij met schrik gemerkt, dat het toch nóg geen etenstijd was. Toen deed ze een paar boodschappen. Maar zij werd dadelijk geholpen en aanstonds was zij weer op straat. Naar huis? - Ja, even die rekeningetjes uit haar sleutelmandje halen en die zelf gaan voldoen. Dat spaarde meteen Guurtje, die altijd zoo lang uitbleef, een boodschap en haarzelve, een heelen avond ergernis uit.
Maar nu mengde zich, in haar gevoel van voldoening over den welbesteden middag, de vervelende bedenking dat zij nu ook al haar kruit verschoten had.
En terwijl zij nog even aarzelde eer zij naar de eetkamer ging, - Bert was toch nog niet tehuis - zag zij den langen leegen middag van morgen haar weer aangrijnzen, naslepend heel een reeks van even lange, even leege middagen, de eene al zonloozer en somberder dan de andere. En ondanks het vertrouwelijk aanvoelen van de robe-princesse, die als een zachte liefkozing was om haar teergevoeligheid, rilde zij van het winter-vooruitzicht.
- Zeg, ben ik nu niet zoet geweest? zei ze, aan tafel, nadat zij alles had opgesomd.
Zij vroeg het Bert, op dien deemoedig-kinderlijken toon, waaraan zij hem, in de eerste maanden van hun huwelijk, had verwend.
| |
| |
- Je bent een flinke meid, zei hij met een tinteling van blijdschap in het staalblauw van zijn oogen en een lachje van hoop onder het zware goudblond van zijn snor.
Hartelijk pakte hij haar slank prinsessehandje, dat bloesemblank op het doode krijtwit van het tafellaken lag, in zijn forsche manneknuist.
- Maar nu heb je wel wat veel op één dag gedaan, ben je niet moe?
- Och! dat is niets, dan slaap ik maar een uurtje vóor de thee, zei ze, een beetje opgewekt door de warmte, die, van zijn hand in de hare stroomend, haar kille leden weldadig doorvloot.
Toen zij na 't eten op den divan lag, voelde zij pas hoeveel inspanning zij van haar geestkracht had gevergd. Niet het wandelen - wat was er ver in zoo'n klein stadje? - maar het beleefd-opgewekt praten met vreemde menschen, die koel-meewarig hadden gevraagd of ze er nu overheen was, er bijvoegend dat het eigenlijk meer een teleurstelling dan een verlies kon heeten en dat ze nu maar moest hopen op de toekomst, ze was immers nog jong, ze kon nog wel een dozijn kinderen krijgen. Eén oudere dame had zelf met een gebaar van verwaten bescherming de vleezige hand op haar schouder gelegd en haar toegefluisterd dat zij 't aan haar man verplicht was, tevreden en opgeruimd te doen en heel voorkomend te zijn, - begrijpt u, heel voorkomend, had ze er met een knipoogje bijgevoegd.
Maar niet alleen de wreedheid van de menschen, uit louter onhandigheid peperstrooiend op wonden - och! 't waren immers vreemden voor wie Ernst evenmin iets voelde als die menschen voor haar, - ook en vooral de oppervlakkigheid van haar man had haar bezeerd.
De ernst, waaraan ze, als diepnadenkend kind, de verkorting van haar naam had te danken, was de grondtoon van haar wezen gebleven.
Om en om, met haar bonzend hoofd en haar hoogkloppend hart, woelde zij op de wiegzachte rustbank. Zuchtend verschikte zij de kussens en dwong zich tot heel stil liggen op den rug, met toegeknepen oogen. Maar zij kon geen rust vinden. In dat ééne uur overzag zij haar jong leven, als van een heuveltop, een dal.
Haar treurig kinderleven tusschen kibbelende ouders en ruwe ruziemakende broêrs, in een atmosfeer van tegenspoed en gemok, van tijd tot tijd, als een drukkendzoele Augustushemel, zich ontspannend in hevige buien van haat, met gedonder van booze stemmen en bliksem van felle blikken en kletterregen van kwaadaardige woorden en hagelsteenen van wreed verwijt.
Haar stille banggedrukte jeugd, vol droef begrijpen en dorst naar vrijheid en verlangen naar liefde, als naar het éenig levensdoel.
Haar extase van dankbaarheid, toen Bert haar uit die ongeluksomgeving kwam verlossen, haar alles belovend wat ze in haar stoutste droomen had gedroomd.
Haar aarzeling van vroegrijpe wijsheid, haar strijd tusschen liefde en beginsel. Had zij niet, haar eigen kinderlijden indachtig, zichzelve plechtig beloofd, geen nieuw leven als prooi aan het Noodlot toe te werpen?
| |
| |
Eén welsprekend woord, éen bedwelmende kus van den aangebeden man had een einde aan haar aarzeling gemaakt. Het zoete voelen verslond het bittere denken. Háar kind zou een gelukkig tehuis bezitten en ouders als een tortelpaar. Zij zou het weten ver te houden van den àl te vroegen vreugde-verstikkenden levensernst. En als haar dochter groot was, zou ze even gelukkig worden als nu de blijjuichende bruid in de volle zaligheid van haar liefderoes.
De eerste maanden van haar huwelijksleven had Esty zich gelukkig gevoeld, heel anders wel dan zij verwachtte, maar toch gelukkig.
Toen begon de hartstocht van Bert te verflauwen. Onwillekeurig werd zijn toon wat koeler, zijn gedachten meer met zijn werk en minder met zijn vrouw vervuld. De bevredigde begeerte bracht de onvermijdelijke verzadiging. De geliefde werd tot huisvrouw verlaagd. En dat ging zóó snel, zoo zonder merkbare overgang, dat Bert haar eerste tranen van teleurstelling niet eens begreep.
Ernst klemde zich vast aan haar liefde. Zij kon het niet gedogen dat zij zich zou gegeven hebben voor zulk een kortstondig en banaal geluk.
Toen voelde zij zich moeder. En nu was al haar hopen en denken gevestigd op dat broze kleine leven in haar schoot. Zij staarde er zich blind op, als op een dageraad van nieuw geluk. En dat hield haar staande, dat gaf haar den moed, de lange lijdensmaanden bijna vroolijk te doorworstelen. De moeder zegevierde over de vrouw.
Was het wonder dat zij maanden lang, na de verwoesting van die heerlijke illusie, als gebroken terneder gelegen had?
En wat nu?
Zij richtte zich op uit haar liggende houding en, de vingers stijf gestrengeld om elkaar, vroeg zij zich af wat nu haar levensdoel zou zijn.
Zij voelde dat zij werk noodig had om de leegte van haar dagen te vullen. Hoe nauwgezet zij ook haar huishouden bestierde, het huis was klein, de meid gewillig en gewend en, daar Ernst alles, van den aanvang af, ordelijk en verstandig had ingericht, hield zij heel wat uren over, waarmee zij letterlijk geen raad wist.
En toch, zij wou niet blijven treuren zonder afleiding. En die afleiding moest anderen ten goede komen.
Zij peinsde, en peinsde, maar zij kon tot geen slotsom geraken.
Toen nam zij zich voor raad te vragen aan Bert.
Uit het donker van het salonnetje tredend in het goudlicht van de huiskamer, waar afgenomen en gelucht was en het theeblad klaar stond op het pauwblauw peluche van het tafelkleed, trof haar de overgang van de donkere in de lichte kamer, enkel gescheiden door een zwaargedrapeerde deur, als een symbool van haar toekomstig leven. Uit somber treuren wou zij treden in blijmoedige werkzaamheid. Zij had niet meer te doen dan de deur van haar moedeloosheid open te schuiven, den voorhang van haar droefenis op te lichten. Als Bert haar maar wou helpen, zou het haar wel gelukken.
| |
| |
Op tafel, onder het gas, waarvan een geelzijden kap het licht verzachtte, zat de zwarte poes zoetjes te spinnen, bij een groote vaas vol koperroode en warmbruine chrysanthemen. Vroolijk sprong de sneeuwwitte hond zijn vrouw tegemoet. Zij aaide vriendelijk haar trouwe huisdieren, prees ze allebei heel gezellig en mooi. Voor 't eerst na Baby's dood, voelde ze een prettige stemming in de huiskamer. Even vlijmde de groote smart haar weer door de borst, toen zij, rondkijkend, het plekje zag dat zij voor het kamerwiegje had bestemd, het lekker nestje van verzilverd mandewerk met lilazijden gordijntjes, waarin haar kleine paradijsvogel zoo zoet zou hebben gerust. Maar dapper bedwong zij de opwellende tranen. Zij wou nu immers leeren - niet vergeten, dat kon niet en behoefde ook niet, - maar een nieuw leven beginnen.
Toen Bert binnenkwam met de kranten, was zij dien aanval van smart te boven. Geduldig, terwijl zij zich bezig hield met thee te schenken en de kopjesgevende poes en den staartwuivenden hond te voorzien van elk zijn eigen schoteltje melk, wachtte zij tot Bert zijn kranten uit, en zijn thee op had.
- Bert, ik wou eens ernstig met je praten, begon zij toen.
Haar stem was onvast van aandoening, haar toon, bijna plechtig van ernst.
- Zoo, vrouwtje, vertel maar op, zei Bert goedig, zich dieper nestelend in zijn gemakkelijken stoel.
- 't Is geen vertellen, ik wou je raad vragen.
- Best, waarover? - heb je plannetjes voor den winter? Wou je een logeetje vragen? - Mij wel, hoor!
- Neen, neen, iets ernstigs, zei Ernst met nadruk.
Het gemoedelijk blozend gezicht van Bert werd strak en nadenkend, als het deftig gezicht van een advocaat, die een advies moet geven.
- Ik luister, zei hij, ga je gang.
- Ik wou bezigheid hebben, zei Ernst, telegrafisch-kort, na een oogenblik stilte. Al haar welsprekendheid was haar ontzonken.
- Bezigheid? herhaalde Bert. En van verwondering liet hij zijn sigaar uitgaan. Heb je geen bezigheid genoeg? En je huishouden? En je correspondentie? en je kennissen?
- Mijn huishouden is vóor de koffie afgedaan en zóoveel brieven heb ik niet te schrijven. En mijn visites doe ik allemaal op éen middag.
- Ja, je bent een vluggertje, vleide Bert, als je een boek hebt dat je boeit, heb je 't ook dadelijk uit.
- Zie je, ik zoek werk om de middagen te vullen. Toe, help mij, Bert, want zoo kan het niet langer!
- Ja, ja, ik begrijp het wel, je hebt afleiding noodig, je moet meer onder de menschen komen. Een klein maar gezellig dinertje, een vroolijk avondje, wil je dat?
En toen Ernst, met een schier onzichtbaar maar onbedwingbaar schouderophalen, zwijgend bleef spelen met een bruine chrysanth, hernam hij met een zucht van verlichting:
- 't Is me een pak van het hart dat je weer lust in het leven krijgt.
| |
| |
Concert, comedie, lezing, we gaan naar al wat er te doen is, van den winter, dat beloof ik je. En als je een gekleed japonnetje noodig hebt, dan vraag je 't maar aan je man, die zijn vrouwtje zoo graag tevreden ziet.
Ernst had Bert laten uitpraten. Haar donkergrijze oogen blonken vochtig, toen zij ze ophief tot zijn glimlachend gezicht.
- Och! lieve man, je bent zoo gul, zoo goed, je gunt me zoo van harte troost.
Zij greep zijn hand, die zij streelde met zachte lange streken van haar dunne rozegetopte vingers.
Onthutst keek hij naar de pathetische uitdrukking van haar oogen. Onhandig trok hij haar nader om haar op schoot te nemen. Maar zij bleef zitten en zei:
- Neen, zie je, dat bedoel ik niet. Uitgaan zou mij niet troosten. Ik zoek iets meer, wat mooiers en hoogers: een levensdoel.
- Maar dat heb je immers, kindjelief. Je levensdoel is mijn geluk, en je maakt je man gelukkig, hoor! Daarover ga je toch niet tobben?
Een groot gevoel van kille eenzaamheid deed de onbegrepene even opzien tegen het voortzetten van een gesprek zoo vol misverstand.
Een vochtige warmte op haar éene hand die de bloem had laten ontglippen en nu leeg neerhing langs de wijde plooien van haar japon, deed de tranen die haar oogen vulden, parelen aan haar lange wimpers. Het was Fido, de hond, die met een breede streek van zijn trouwe tong haar een teeken van sympathie kwam geven, terwijl de zwarte poes Fluweeltje, op haar schouder gesprongen, het zachte ronde kopje met groote smaragden oogen liefkozend vlijde aan haar wang.
- Ga je nu huilen, beste meid? Ja, ik was er al bang voor, dat je wat ál te veel van je krachten had gevergd: zoo'n heele middag visites en boodschappen is te veel. Je bent nog niet sterk, je moet niet overdrijven.
- Je bent zoo goed, zoo zorgzaam, zei Ernst, haar tranen inslikkend. Neen, heusch, ik ben niet moe, niet overspannen. Maar het is soms moeilijker dan het lijkt, juist uit te drukken wat men bedoelt.
- Kom, kom, met je eigen man die je door-en-door kent, zei Bert sussend...
- Zie je, nu ik dát levensdoel niet meer heb - je begrijpt wat ik bedoel.
Haar stem haperde. Bert knikte zonder haar voort te helpen. En, met moeite haar weg zoekend in de verwarde woordenmassa, die zij voelde onder haar gedachten als een onbetrouwbaren zwaren zandweg onder haar voeten, voer zij voort:
- Nu ik dàt niet meer heb - zij dorst het kindje niet te noemen, om niet in een storm van tranen uit te barsten, - wou ik mij aan iets goeds en nuttigs wijden. Als ik lees, dwalen mijn gedachten telkens af, in handwerkjes vind ik geen afleiding...
- Studeer wat, opperde Bert, leer italiaansch of noordsche talen, of neem zangles.
- Neen, zelfcultuur vereischt een kalm gemoed en het doellooze van talenleeren zou mij beletten er belang in te leeren stellen. Voor zang is het te
| |
| |
laat; mijn stem is ook niet mooi genoeg. Ik moet werk hebben, dat anderen ten goede komt.
- Dan is hier, geloof ik, niet heel veel keus. Zondagschool en naaikrans... dat bedoel je toch zeker niet.
- Neen, ik heb zelf geen dogmatisch geloof, dus daarmee kan ik geen kinderen gelukkig maken. En op een naaikrans wordt meer gepraat dan gewerkt en de conversatie hier bevalt mij niet.
- 't Is een lastig geval, zuchtte Bert.
Die zucht gold én de Zondagschool én de conversatie der dames van het stadje. Hoewel hij liefst voor heel liberaal doorging, had hij er zich toch bepaald tegen verzet als zijn vrouw les had willen geven op de Zondagschool. Zijn dagelijksche omgang met Ernst was zóo oppervlakkig dat hij niet eens op de hoogte was van haar religieuse gevoelens. Maar dat zij, hoewel er vormelijke beleefdheden werden gewisseld, blijkbaar niet hield van de vrouwen zijner Vrienden, hinderde hem, vond hij niet-lief van zijn overigens zoo meegaande vrouw.
- Dan weet ik niet anders als Toynbee-werk.
- Ja, dat wil ik ook wel, als ik mijn eigen inzichten mag volgen.
- Wie zou je dat beletten? zei Bert een beetje droog, terwijl hij zijn sigaar weer aanstak en zich in een wolk van rook hulde.
Het gesprek begon hem te vervelen en Ernst, geen steun voelend, verloor den moed om er over door te praten. Daarom belde ze om warm water en wijdde zij schijnbaar al haar aandacht aan het voorzichtig omwasschen der japansche kopjes.
Na een poosje stilte, door Ernst gebruikt om de inwendige beving die haar bevangen had, te beheerschen, door Bert, om het te bejammeren dat nu juist zijn vrouw aan den weg wou gaan timmeren, kwamen, zij beiden, elk voor zich, tot een troostrijk resultaat.
Ernst had gevonden wat zij zoo angstig en verlangend zocht.
Bert was blij dat zijn vrouw niet over haar rechten sprak. Als Esty wat erg moderns wou gaan doen, liever nog Toynbeewerk dan feminisme.
- Er zijn nog mooie najaarsdagen, zei Ernst, als ik eens begon met een troepje arme kinderen een prettig dagje buiten te bezorgen?
- Mij wel, maar waar haal je ze ineens vandaan? zei Bert, die het plan een beetje mal vond.
Maar hij zou haar niet tegenwerken. Als zij geld noodig had was hij bereid een behoorlijk sommetje af te staan voor wat hij haar filantropische liefhebberij noemde. Goede zang- of taal- en conversatielessen waren ook duur. De avondjes en de dinertjes, waarop hij gesteld was, behoefden daarom niet te vervallen. Het liep hem nogal mee tegenwoordig met de zaken en voor zijn vrouwtje, al was haar lust in arbeid hem een raadsel, had hij veel over, omdat ze over het doode kindje treurde, wat hij echt-vrouwelijk van haar vond.
* * *
| |
| |
't Was een heldere herfstdag toen Ernst haar kindertroepje naar buiten geleidde. Broertjes en zusjes van meid en schoonmaakster vormden de kern van het groepje. Zij brachten kameraadjes mee, zoodat Ernst aan het hoofd van een twintigtal vreemde kinderen stond. Het was voor de onervarene een heele onderneming, niet enkel om het feit zelf, maar om wat zij er van wou maken: een toenadering tot arme gezinnen, een bestudeeren van hun nooden, zonder de indringerigheid, waarmee de rijken de behoeftigen plegen te krenken.
Idealiseerend, lag de zilverigblauwe najaarsnevel over de heuvelige heide, die zacht veerde onder de vlug voortstappende kindervoeten. Opwekkend geurden de eiken- en sparrenboschjes; jubelend zongen de eerst wat schuwe maar weldra vrijmoedige kinderstemmen. En Ernst, hoewel zij al haar aandacht noodig had voor haar troepje, voelde iets als moedervreugde om het zeldzaam genot dat zij die arme kleinen gaf te genieten. Onder de halten, op een schaduwplekje, na een eenvoudig maal van versch gebak en sappig fruit, vertelde zij de luisterend om haar heen gelegerde kinderen, de mooiste sprookjes die ze uit haar eigen kindertijd onthouden had. En toen weer verder, al zingend en spelend, in den verruimenden westewind, in de verheerlijkende Octoberzon.
Toen ze, in het roziggouden avondlicht, haar kleine kudde over de golvende hei huiswaarts leidde, kwam er een zoete weemoed over haar, niet droef en drukkend zooals thuis, waar alles haar aan het lijden en den dood van haar kindje herinnerde, maar verheffend en bijna troostend. 't Werd haar te moede of in den koelen avondwind, de geest van Baby haar omzweefde, of, uit het geheimzinnig ruischen van een eenzamen boom, een goedkeurend gemurmel opging. Ja, nu had zij haar doel gevonden: zij zou haar leven wijden aan de kinderen der armen, in ernst, zooals zij alles deed.
Hoe vroolijk zij ook wist om te gaan met haar kleine beschermelingen, de spontane blijmoedigheid die een uitstraling is van innerlijk geluk, bleef Bert missen in zijn vroeger door het huis tevreden neuriënde Esty. Wel was haar houding fierder, haar tred veerkrachtiger, haar bewegingen vlugger geworden. Wel was het lusteloos-kwijnende, dat hem verdroot en ergerde, verdwenen. Wel bleef zij even lief voor hem. Maar dat zij haar levensmoed putte uit een andere bron dan uit haar huiselijk geluk, dat zij nog een ander levensdoel noodig had dan zijn comfort om zich het leven dragelijk te maken, dat werkte wel eens op zijn humeur. Dan werd hij prikkelbaar en ontstemde hij, al aan het ontbijt, zijn toch niets dan het goede beoogende vrouw. Wetend dat zij haar plicht deed, vond Ernst echter gemakkelijker dan vroeger haar moreel evenwicht terug.
De dokter, die nog eens kwam kijken, loofde de uitwerking van zijn versterkende middelen. Maar toen zij hem verzekerde dat zij noch uit staalwaterflesch noch uit peptonpotje haar vernieuwde levenskracht putte, prees hij haar flinkheid en vond zij in dien kindervriend een onverwachten bondgenoot. Hij gaf haar adressen op van arme gezinnen met kinderen. Hij praatte eens
| |
| |
met Bert, dien hij soms op de societeit ontmoette, en Bert, een steun vindend in de goedkeuring van Esty's excentriciteit, begon zich te schamen over de laffe plagerijen waarmee hij zijn best deed, Ernst een hekel te doen krijgen aan haar zelfgekozen werk.
Met moedige volharding, al dankbaar als zij niet werd tegenwerkt, wijdde Ernst zich aan haar taak, doende wat haar hand vond om te doen.
Storm en slagregen hadden de wandelingen onmogelijk gemaakt, maar nu hield ze, elken Woensdagmiddag, de kinderen bezig in haar ruime gezellige zitkamer, las voor, vertelde, speelde spelletjes met de kleinen. Nu Bert niet meer spotte met wat hij haar klompenjour noemde, kon zij zich blijmoediger geven aan dat gedeelte van haar werk. Zij won het vertrouwen der kinderen, zij werd, al spelend en vertellend, hun moederlijke vriendin. Onhandelbaar waren zij zelden; haar liefde trok hen onweerstaanbaar aan en leerde haar hoe zij met hen moest omgaan. Ondankbaar en valsch toonde zich meer dan een en menige illusie over een lievelingetje moest de opvoedster verliezen. Maar ontmoedigen liet zij zich niet.
Zij maakte van Sint Nicolaasavond een kinderfeest vol blijde verrassingen. Zij tooverde eigenhandig een geurigen spar in Kerstboom om en zong en danste met de opgetogen kinderen rondom den mooien boom, die speelgoed en lekkernijen als vruchten droeg. En de lichtjes der kleurige kaarsjes weerkaatsten in haar oogen en de blosjes der pretroode kindergezichtjes beroosden haar wangen.
Maar niet in dit vroolijkste deel van haar werk voelde Ernst zich het gelukkigst; het maakte haar zoo moe van strijd tegen haar eigen moederleed. Haar offerzucht vond de zoetste voldoening in het geduldig zitten, urenlang, bij een armoedig ziekbed of met een kreunend kindje op schoot. En menige verwaarloosde kleine zieke dankte haar zorgen zijn herstel.
Eer zij het wist, was diezelfde winter waartegen zij zoo angstig had opgezien, versmolten en klopte de eerste lenteregen aan de ruiten, die als vanzelf openschoven om zachter wind en warmer zon binnen te laten. En na het dadenvol bestaan van gewild zelfvergeten kwam er een droomerige loomheid over Ernst. Een groot verlangen naar geluk vulde haar oogen met tranen, als zij ze ophief naar het hemelblauw. Het brandde als dorst, het knaagde als honger, het woelde als koortshitte in haar bloed.
Eén enkele maal, dien winter, had zij het grafje van Baby bezocht. De aandoening was haar toen te geweldig geweest en van week tot week had zij een nieuw bezoek aan het kerkhof uitgesteld, bang om de stemming te verbreken die zij noodig had voor haar taak.
Maar nu kon zij het niet langer uithouden en, de handen vol takken kersebloesem, snelde zij naar het kerkhof, alsof geen doode steen boven een lijkje, maar haar levende lieveling haar daar wachtte.
Toen ze in de statige laan kwam die, ver van het stadje, naar het kerkhof leidde, begon zij langzamer te loopen. Ach! waarom, nu zij zich zooveel waardiger voelde dan een jaar geleden, moest zij het voorrecht derven, haar
| |
| |
eigen kindje te bezitten? Zij boog het hoofd over de teêre witte bloesemtakken die nooit blozende vruchten zouden dragen. Was ook zij gedoemd tot onvruchtbaarheid? De groote leegte van haar leven kon niet worden gevuld enkel met liefde voor andere kinderen. Zij voelde het dieper dan ooit toen zij bij het grafje van Baby kwam. Toen zij er het laatst was geweest, had zij het wit van sneeuw gezien. Nu spreidde zij er de blinkend blanke bloesem-twijgen overheen, tot het even wit zag als dien winterdag.
Toen kon de moeder zich niet langer beheerschen. De armen uitgestrekt, liet zij zich vallen op het kleine graf van haar moedergeluk. En, den kouden harden steen hartstochtelijk omhelzend en kussend als het warme zachte lijfje van een sluimerend kind, snikte zij het uit, in kinderlijken deemoed vragend met, onbewust, dezelfde woorden als, dien Octoberavond, aan haar man:
- Zeg, ben ik nu niet zoet geweest?
Heftig en heet, als bloed uit diepe wonden, gudsten de tranen uit haar oogen. En zij was zóo dronken van smart dat een wonder haar weinig zou hebben verschrikt.
O zij voelde 't zoo innig: geen ander levensdoel, hoe 't ook haar uren vulde, hoe 't ook haar heilig leed een heilzame afleiding gaf, was bij machte dat éene, dat verloren levensdoel te vervangen. Zij kon haar tranen wel verkroppen, zij kon haar man en haar beschermelingen wel een kalm, blijmoedig gelaat toonen, maar gelukkig zijn zonder haar eigen kindje, dat kon zij niet.
Zij weende lang en, hoe langer zij weende, hoe lichter het werd in haar bedroefde ziel. 't Was of het blinkend blank van den bloesem op het kleine graf samenvloeide met het verblindend blauw van den wijden lentehemel. Duizelend klampte zij zich vaster aan den grafsteen. Zij voelde een glimlach om haar lippen, waar een zacht koeltje de tranen opdroogde. Zij hoorde een nachtegaal jubelen op een cypressetak. En, de oogen verwijd van extase, zag ze, in een wolk van blauw en zilver, een klein blond kindje tot haar dalen. Haar open mond gaf geen geluid, maar haar armen strekten zich naar omhoog. Even lichtte haar lichaam zich op, als gedragen door haar verlangen. Toen viel zij neer, bewusteloos....
* * *
Toen de sneeuw weer het grafje bedekte, rustte, in het zachte nestje, belommerd door lila gordijntjes, de kleine paradijsvogel, wiens komst haar op het kerkhof werd verkondigd, te rusten van zijn hemelreis.
|
|