| |
| |
| |
Een zieke.
Door C.K. Elout.
(Bekroond met den tweeden prijs in den novellen-wedstrijd van ‘Elsevier's Geïllusteerd Maandschrift’).
I.
Het was de blauwe oneindigheid van den zomerhemel, oneindig naar 't Oosten, naar 't Westen, naar 't Zuiden, naar 't Noorden - en naar boven, hoog naar boven, waar niets is dan het getintel der stippen die een turend oog daar ziet en waar de ziel soms zoo graag zou wezen omdat zij er grooter zou worden in de heerlijke, volmaakte geluidloosheid.
Daaronder lagen de zee en het strand en de duinen in zware hitte.
Diep-indigo werd de blauwe stolp aan den horizon, waar zij op de zee stond, als op een vlakken vloer van donker, ondoorschijnend, blinkend blauw. Tusschen de bruine paalhoofden die van de kust af wegschoven in 't water, trok de zee flauwtjes heen en weer, zonder golfslag, met een klein geschuifel over de schelpen als zij haar zoom wegtrok of weer opstuwde.
't Was laag water. Bij een minder hooge temperatuur zouden er nu niet veel baders geweest zijn - meestal wachtte men op 't hoogwater wanneer ten minste de dokter geen bepaalde dagverdeeling had voorgeschreven - maar nu konden velen 't niet uithouden tot den middag. Links, aan den kant voor de dames bestemd, plasten onherkenbare gedaanten door 't water, in blauwe, roode en gele badcostuums die, druipend en uitgezakt, de draagsters wanstaltige zeemonsters deden schijnen, met rimpelige, sponsachtige gele koppen - de badmutsen die sommigen droegen. Maar de bloote armen die het schuim opjoegen en de blanke halzen waarlangs de blinkende waterparels rolden, waren voldoende om de binocles voor de oogen te brengen van een paar drieste heeren, die hooger op 't strand en meer naar 't midden, in de koele huiven van hun rieten stoelen leunden. Rechts, aan den mannenkant, ploeteren in 't blauwe water de blanke, bloote lijven van eenige heeren die, met de onbehagelijke bewegingen van hun te dikke, te magere, te korte, of te lange lichamen, toonden hoe leelijk de meesten van ons tegenwoordig zijn.
Wat kinderen met bloote beentjes speelden in de plassen op 't midden van 't strand, dicht bij de zee, ijverig bezig, pratend en schreeuwend met hooge stemmetjes, ongevoelig voor de onbeweeglijke hitte.
Het badpersoneel, een badvrouw in boerinnencostuum en een badman in 't vuurrood, sjouwde langzaam aan elke zijde van 't strand de badkoetsjes met
| |
| |
de vertikale roode en gele streepen aan, die den badenden tot kleedkamertjes dienden. Het rood van de twee badmannen kleurde niet eens heel sterk in het felle licht dat matter scheen op 't bruinere, lagere deel van 't strand, maar schel schitterde op de geelwitte golfjes van 't droge zand bij de duinen.
Overigens was alles stil en roerloos, aêmechtig van de hitte. De badgasten zaten midden op 't strand onder de hooge huiven van hun met linnen afgekoelde rieten stoelen of lagen in 't schaduwkoele zand vóór de houten tentjes die tegen den duinvoet stonden en waarvan de latwerkdeurtjes nu waren opengeslagen; of wel ze rustten daarbinnen in makkelijke stoelen, lezend, loom pratend of droomend.
De dorpstoren, die met wat geboomte en enkele daken tusschen twee duinen te zien kwam, zond kalm en bedachtzaam elf klokslagen, klaar en fijntjes, over 't stille strand.
* * *
Ze lag te mijmeren in een lagen stoel, alléén in het tentje.
Als twee frissche twijgen van een jongen boom voegden zich de armen, schemerend door 't wijde split der lichte blousemouwen als door bloesemwit, steunend onder 't hoofd. Dat lag daar gelijk een blanke en zonnig-gouden bloem. Het àl-volle van wangen, kin en handen was dat van de jonge vrouw en waar het blousewit door den cirkel van 't middel naar 't donkerblauw ging van den rok, daar rondde zich ook 't lenig teruggebogen lijf te straf voor een meisjeslijf. En in de peinzende, kalm-verstandige grijze oogen, om den flinken, rechten neus en de dunne lippen, zweemden niet meer de verbeelding, het vragen en de moed van het jonge meisje, maar het weten, het te-veelweten, de voldaanheid en... ook al iets van de wrange teleurstellingen der banaliteit - altemaal zaken die men zoo veel vrouwen al heel gauw na het huwelijk kan aanzien.
Ze droomde terug naar haar schooljaren. Ze keek naar de spelende kinderen. Zoo had ze hier ook gespeeld, jaren geleden, toen het Onbekende - en was het Onbekende niet het eenig aantrekkelijke in dit leven? - nog zoo heel groot was. Ze hadden gespeeld, jongens en meisjes te zamen, met bloote beentjes in de koele plassen, zonder aan iets anders te denken dan aan hun spel. Wat was er nu van dat Onbekende al een groot stuk af. Hoe meer er af ging hoe minder haar het leven waard werd.
Kòn ze nu nog denken als toen! Wist ze nog maar zoo weinig als toen. O dat ijzige, doodende Weten!
Als ze nu naar de bloote lijven van die badende mannen keek, waaronder ze ook haar eigen man wist, och dan wekten de onbehagelijke bewegingen van die onharmonische lichamen niet veel hartstocht in haar op - maar wel haar weten. Het deed haar denken, zonder hartstocht, cynisch, denken aan wat ze van de zinnelijkheid dier lijven wist. Ze kon niet laten om daaraan te denken omdat ze vanzelf dacht wat ze wist. O dat vervloekte Weten! Wie had het haar opgedrongen en waarom? Al de menschen van de
| |
| |
wereld en al de goden van 't heelal konden haar het On-weten niet weergeven. Wie had het haar afgenomen en waarom? Nooit, nooit, al werd ze reiner en strenger van zin dan de vroomste kloosternon, kon ze weer komen tot de knoppe-reinheid van het onwetende kind. Honderden verkochten wetenschap maar geen enkele kon verloren onwetendheid weergeven. Toch misschien één enkele - de Dood.
Ze keek weer naar de kinderen. Waarom konden die niet blijven gelijk ze daar waren? En opeens trof haar weer een oude gedachte: dat de menschwording van het kind niets anders is dan de gestadige vervulling van een vreeselijk noodlot: het argeloos verliezen van het On-weten en het argeloos inzuigen van het Weten, het ijzige Weten dat alle spontane vreugd binnen de grenzen van 't leven doodt... en machteloos staat voor wat daarbuiten ligt. De tragiek van het kind.
‘Dag Cor!’
- ‘Hé... Jeanne?’
Ze was zoo diep weggezonken in gepeins, dat ze de zachte plofstappen in 't zand niet had gehoord en dat ze haar vriendin niet had gezien vóórdat ze vlak bij haar stond en de vroolijke groetwoorden sprak. De verbazing om deze onverwachte verschijning deed haar wat oprijzen maar de andere zei:
‘Blijf maar lui liggen, kind; 't is vandaag veel te warm om beleefd te zijn. En dan tusschen oude kennissen. Hoe gaat het je?’
- ‘O - goed... Maar ga je niet zitten?’
‘Neen ik heb straks een heele tijd zitten te lezen en 't is ook niet de moeite waard. De badman kan me elk oogenblik komen waarschuwen dat er een koetsje vrij is en dan moet ik er gauw bij zijn. Cor... je ziet er niet zoo gezond meer uit als voor een jaar of wat.’
- ‘Ik ben ook niet zoo gezond meer.’
‘Niet? Wat scheelt je?’
- ‘Dat weet ik niet en dat weten de dokters ook niet - natuurlijk ook niet, zou ik haast zeggen. Of ja, er was er toch één... maar dien geloof ik niet.’
‘Wat zei die?’
- ‘Maagkanker.’
‘Wat zeg je! En heeft hij je dat zoo maar gezegd?’
- ‘Eerst niet. Wel aan mijn man. Maar toen ik gezegd had dat ik van den zomer weer eens hierheen wou, toen heeft hij mijn man verteld wat hij er van dacht en dat de lucht hier heel slecht was voor zoo iets. En toen Frans me op geen andere manier van mijn idée kon afbrengen, zei hij wat de dokter hem had verteld en die kwam er toen eindelijk zelf nog eens bij te pas. Maar dat was de eenige, Jeanne, en daarom heb ik er nooit veel van geloofd. En ik wou er in geen geval mijn plan om opgeven....’
‘Nog altijd bedorven kindje?’
- ‘O neen dat gaat er wel uit, hoor, als je getrouwd bent...’
‘Is je man zoo'n lastig heer?’
| |
| |
- ‘Frans? O heere neen. Ten minste zeker niet lastiger dan de meeste anderen. Maar vroeger werd voor mij gezorgd en als je getrouwd bent, wordt er van je verwacht dat je in de eerste plaats voor een ander zorgt. Dan ben je niet zoo belangrijk meer.’
Met een lachje zei ze 't laatste en keek weer even in gedachte naar de badende mannen in de verte, nu weer anderen dan zooeven. En toen:
- ‘Och, als ik maagkanker heb dan ga ik toch dood en anders, als 't maar een gewone maagkwaal is of zoo iets dan weet ik zeker dat ik hier eer beter zal worden dan ergens anders. Mijn ziel leeft hier honderdmaal sterker en de menschen weten nog lang niet wat een knappe dokter je ziel voor je lichaam kan zijn. Ik voel hier meer, ik denk hier meer, ik vind hier heel mijn verleden, zóó veel, zóó veel dat weer in me opschiet, dan van dit jaar, dan van dat jaar, allemaal herinneringen aan dingen die nooit weerom komen....’
Ze had voor zich uit gesproken, zonder haar vriendin aan te zien. Nu hield ze ineens op en zag naar de andere. Wie ging ze daar die kostbaarheden geven uit het binnenste van haar hart? Jeanne was haar vroeger een prettige vriendin geweest, maar wat waren ze elkaar nu nog? Ze wist immers niet of ze nu nog wel veel zouden kunnen samendenken?
En de andere voelde zich inderdaad niet warm worden voor wat haar bijna was verraden. Ook zij merkte dat de tijd zich tusschen haar en haar vriendin had geschoven. Beleefd belangstellend vroeg ze:
‘Heb je dikwijls pijn?’
- ‘Ja nog al en soms tamelijk erg. Vooral als ik veel eet... och, veel...? niet de helft van wat behoorlijk zou kunnen zijn; ik moet soms honger lijden. Maar 't ellendigste is dat die maagpijn zoo op je humeur werkt. 't Maakt me zoo kribbig, zoo onredelijk en dan dikwijls juist tegen de menschen die ik 't liefst mag....’
Er viel haar opeens iets in waarover ze tot nu toe niet had gedacht. Langzamer en zachter ging ze voort:
- ‘Frans verdraagt veel van me, geloof ik... heel veel....
En niet waar, Jeanne, ik mag een bedorven kindje geweest zijn, een slecht humeur had ik toch niet hè?’
‘Neen zeker niet Cor. Wat was je altijd een ondeugende wildzang’.
- ‘Ja en nu kan je begrijpen hoe wanhopig het me soms maakt dat ik merk hoe ik dag aan dag zonder ophouden mijn goed humeur verlies. O als je zenuwen je de baas worden dan ga je er onder, Jeanne, dan ga je er op 't laatste heelemaal onder... Maar zeg eens, hoe maak jij het?... Zie je, daar kan ik toch goed aan merken dat ik ziek ben. Zieke menschen zijn altijd met zichzelf bezig,...’
Ze richtte zich wat op en keek haar vriendin wat scherper aan. Een hooge, voor een Hollandsche vrouw iets te lange gestalte, recht en zelfbewust. Een mooie, sterke vrouw. De hand die tegen den middenpost van de tentdeuren steunde, was niet zoo blank en smal als die van de zittende, maar groot,
| |
| |
sterk en goed geëvenredigd. Voornaam en zonder pretentie in haar effen bleekgele kleeding met een stroohoed op het donkere haar, leek ze volkomen rustig van geest en van lichaam, een harmonisch ontwikkeld, gezond wezen, dat zich precies van zijn waarde bewust is en zijn plaats in het leven gevonden heeft. Maar haar vriendin zocht iets op het regelmatige, wat strakke peinzende gezicht, en al verraden donkere oogen het hart niet zoo gauw als lichte, ze vond toch in deze oogen wat ze zocht. En in de trekken om den mond. Ook al het Weten, dacht ze. Daarvoor hoeft een vrouw dus niet eens te trouwen.
‘O ik heb het heel goed’ zei Jeanne, kalm en met veel zekerheid. ‘Je weet misschien dat ik sociologie studeer. Mijn ouders wonen tegenwoordig in Amsterdam en daar valt op sociaal gebied ook practisch heel wat te leeren. Ik ben in een massa vereenigingen terecht gekomen, hier secretaresse, daar presidente, zoodat ik soms niet weet waar ik den tijd vandaan moet halen. Maar dat is juist heerlijk.’
Doch het werd zonder geestdrift gezegd. De andere merkte dat en zei, met haast onhoorbare ironie:
- ‘Ja dat moet heerlijk zijn.’
Ze hadden elkaar niets meer te vragen of te zeggen.
De badman wenkte in de verte, te traag om het warme eindje te loopen en Jeanne, die zich naar de zee had gewend, zag het.
‘Daar word ik gewaarschuwd. Nu moet ik gauw naar mijn koetsje, anders gaat mijn beurt voorbij. Cor nu hoop ik je toch eens dikwijls te zien, hoor. Waar logeeren jullie hier ergens?’
- ‘Op Zeerust, daar in de boschjes’.
‘O dan woon ik dicht bij je. Ik ben met Papa en Mama in 't Hotel Duinhoeve. Dat is er vlak achter. Nu adieu, ik hoop je gauw te zien... Arme Corrie...’
Met een terugkeer van oude hartelijkheid kuste ze haar vriendin op 't voorhoofd. En de tranen schoten haar in de oogen.
De zieke greep den arm waarvan de hand op de stoelleuning steunde. Het bloed vloog haar naar de wangen; haar hart bonsde. Ze voelde opeens heel haar ziel trillen van aandoening, als een bevende knop die haast zal openbarsten. Ze wou spreken, ze wou voor haar vriendin haar hart doen uitstroomen, al die verkropte smartgedachten die nu ineens tot uiting zich opdrongen. Maar ze aarzelde even - en toen werd het zwijgen pijnlijk en de toestand mal. Ze kleurde sterker, maar nu uit valsche schaamte... en haastig, hakkelend, zei ze:
‘Adieu... ja zeker, ik zal... we komen je ouders natuurlijk een visite maken.... Adieu.’
Ze zag de sterke, statige gestalte gaan.... En een machtelooze bitterheid kwam in haar op. Waarom was die zoo gezond en zij zoo ziek? Wat een onzinnige, onbegrijpelijke ellende was er op de wereld. De meeste menschen die hier op 't strand zaten, hadden een ziekte. Of een kwaal. Of een menigte kwaaltjes. En wie zou er niet al met de kiem van de eene of andere vreeselijke ziekte rondloopen, zonder het te vermoeden, met een
| |
| |
onnoozel, vroolijk gezicht. Gekken! Gekken!... Waarom zoo'n enkele gezond?
Maar met leedvermaak herinnerde ze zich dien strakken, matten trek van het Weten dien ze op dat hoog-rustige gezicht had gevonden. Dat klamme, doodende slijm sloop over zieken en gezonden.
.... Die kinderen daar... Ach die kinderen!...
‘Ga je mee naar huis? 't Is over twaalven?’
- ‘Ja.’
't Was haar man die van zijn bad terugkwam. Zijn lange blonde snor hing, nog vochtig, sluiker nog dan anders. Zijn vlasblonde haren, nu wat donkerder door het bad, kwamen stijfgestreken onder zijn stroohoed uit. Een lange smalle neus. Koel-goedige, verstandige blauwe oogen. Een hoog, zeer blank voorhoofd. Een smal gezicht met een flinke, niet te breede maar krachtige kin. Een luimige, zinnelijke mond. De lange, magere, gespierde gestalte was iets gebogen. Dit en zijn eigenaardige gang, het gevolg van veel paardrijden - hij was eerste-luitenant bij de huzaren - gaven hem iets onverschilligs. Wat ook wel gedeeltelijk uit zijn aard kwam.
‘Wie was daar bij je?’
- ‘Jeanne Volders, een kostschool-vriendin van me.’
‘Getrouwd?’
- ‘Neen.’
‘Een knappe vrouw, zoo uit de verte. Mooie figuur ten minste.’
- ‘O, zeker.’
Hij had kortaf gevraagd, op een wat norschen toon dien hij zich had aangewend voor den troep. Het was een uiting van zijn militairen zin, zijn sterken discipline- en ordegeest. Maar nu vroeg hij opeens - en 't leek een ander, zoo zacht en warm klonk zijn stem:
‘Hoe is 't vrouwtje, heb je nog veel pijn gehad?’
Ze kon haar humeur niet meester worden.
- ‘Och wat hoef je daar naar te vragen. Ik ben nu eenmaal ziek.’
Hij zuchtte en de onverschillige uitdrukking kwam aan hem terug.
Ze verbeet haar tranen. Haar hart jammerde om wat ze daar had gezegd. Ze trilde... om op te springen en hem vergiffenis te vragen, om haar ziekte. Als hij maar één woord gezegd had...
Maar hij keek zwijgend naar de zee, die strak, mateloos, metaalblauw, lag te blaken en te schitteren tegen de zon.
Wèèr hield valsche schaamte haar woorden terug...
Opeens werd ze bleek van schrik.
Een dof gedreun, heel zwak van klank maar geweldig zwaar van trilling, rolde over de zee. Een toon van dreigend geschut. Of de echo van een gebrul van honderden leeuwen, eindeloos ver weg achter dien cirkel tusschen den zengenden hemel en de blakende zee.
De badman, die voorbij kwam, zag dat ze schrok. Lachend zei hij:
‘Wel mevrouw kent u dat niet meer?... Het heien van de zee...?
| |
| |
| |
II.
Door de smalle boschpaadjes, waar ze niet naast elkaar konden loopen, gingen ze naar huis. De villa, die ze voor 't badseizoen hadden gehuurd, lag op een minuut of tien gaans van 't badstrand, stil, doodstil en heel alleen in de tamelijk hooge boschjes. Er was een grasveldje met een bloemperk in een open boomenrond vlak voor 't huis. Anders stonden overal de boomen dicht om het huis bijeen, met overbuigende takken die schaduw over de vensters hingen en soms met ritselende blâren geheimen in den schoorsteen fluisterden. Vogels leefden hier in de takken en zweefden door de rust van de zongeplekte laantjes. Er waren er onder die vogels die hun heele leven hier hadden geleefd, eerst als hulpelooze schreeuwertjes met bibberende vlerkjes en wijdgeopende bekjes in het ronde nestje waar ze elkaar overdag pikten en waar ze 's nachts onder warme vleugels sliepen; dan, in een volgend voorjaar, als levendige nieuwelingen voor 't eerst meegesleept in de bruisende lentevlaag die om hen heen geurde en zong, zelf bezig met het bouwen van een nestje en dan met de heerlijke zorg voor de eitjes en de jongen; en nu als oude vogels met stijve pootjes en met witte randjes om de knippende oogen, zich koesterend op een takje, in een zonneplek, wachtend op den dood. Ze wisten niet beter of de wereld was dit boschje waar omheen de blauwe lucht zich spande en waar al hun makkers zongen, speelden en keven.
Op andere dagen, als de zee niet zoo levenloos was, ruischte hier haar adem rond als een droomerig, rhythmisch gonzen. Nu kwam er, over de kruinen der peinzende boomen, geen geluid.
Boven 't bloemperk fladderden, tusschen de gloeiende geraniums, een paar koolwitjes, verliefd spelemeiend in de lekkere zon. Een groote, glanzige libel zwierde met rukken heen en weer, onrustig door 't hevig brommen van een bruine bij.
Het huis was klein, laag, doodeenvoudig en niet mooi, van grijzen, ruwen steen, maar vriendelijk door de wijd opengeslagen glazen deuren en het overstekende dak. Ik heb eens, in een groot, stil bosch, een vriendelijk oud vrouwtje ontmoet met een grooten hoed op. Daar deed mij dit huisje altijd aan denken.
* * *
Wachtend op het déjeuner dat door het dienstmeisje werd gereed gezet, zaten zij beiden stil, zij buiten, in een tuinstoel vóór het huis, hij binnen, in een fauteuil bij de geopende tuindeur. Triest waren ze beiden, hij doordien hij langzamerhand moedeloos begon te worden bij de steeds fellere buien van dat ziekelijke humeur, zij door schaamte over haar onredelijken uitval en uit wanhoop over het vruchtelooze van den strijd dien ze tegen den verbitterenden invloed der ziekte voerde.
Hij peinsde met medelijden over den toestand van zijn vrouw die hij zoo
| |
| |
frisch en tintelend had gekend en die nu somber en gemelijk werd door de knagende ziekte. Wat was ze anders geweest toen hij haar voor 't eerst gezien had, op 't strand, vijf jaar geleden. Als men alles vooruit kon weten!.... Dan.... ja, zeker.... dan zou hij haar niet hebben gevraagd. En toch hield hij van haar, nu ook nog. Hij maakte het zich niet maar wijs; het was werkelijk zoo. Hij hield nog veel van haar en die liefde - en zijn waarlijk groote, wijze aard - deed hem met geduld zwijgen op haar bitse uitvallen. Maar er was iets innig droefs in zijne genegenheid gekomen; de aantrekkelijkheid, die noodig is om gestadig een liefde te voeden, had haar meer en meer begeven zoodat zij hem meer als een donkere, drukkende zorg dan als een warme bron van liefde in den geest lag. Hij had voor haar nog maar die stille, hopelooze, droeve genegenheid welke men voelt voor iemand die wel nog bestaat maar die zoo heel anders is geworden en die men daardoor toch verloren weet. Hij hield van haar zooals men medelijdend blijft houden van een arme krankzinnige die men eenmaal zoo lief had.
Ja als hij alles vooruit had kunnen weten. En nu kreeg hij ook medelijden met zichzelf. Jong, gezond, een kranig officier die carrière zou kunnen maken.... en nu was zijn leven bezwaard met dat zieke leven naast hem. Wat een bitter onrecht.
Frans Wijtsema was onder zijn kameraads altijd een van de meest ‘geziene’ geweest. Hij had geen talenten die hem in gezelschap bijzonder deden uitkomen, maar zijn eenvoudige, weinig woorden zoekende, mannelijk-hooghartige aard, zijn groot hart en zijn klaar verstand hadden hem die eerbiedige genegenheid doen winnen die ongetrouwde jongelui elkaar loyaler geven dan ouderen, die om geld of positie mekaar met scheele oogen aanzien. Niet alleen de grappenmakers en de losbollen zijn onder jongelui ‘getapt’.
Overigens had hij kalmpjes meegedaan, zich enkele dolle streken veroorloofd en verder zijn gezonde zinnen geen al te knellenden band aangelegd.
En nu werd, door het gemis aan een gezond vrouwenleven waarmede hij zijn mannenleven kon aanvullen, zijn evenwicht verstoord, zoowel geestelijk als lichamelijk. Hij voelde zich onrustig worden nu en dan en verlangde soms naar de vrijheid van geest en lichaam die hij vroeger genoot. Hij was er zich van bewust geworden, kalm, zonder veel ontroering, dat de ziekte van zijn vrouw een steeds scherper scheiding tusschen hen trok en dat die toestand hopeloos was. Als zijn vrouw eens kwam te sterven?....
Hij was niet gewoon om zich veel rekenschap van zijn gevoelens te geven; zijn rustige, koele natuur vond geen aanleiding om uit zichzelf te treden en zichzelf of anderen te beschouwen. Maar nu trof het hem toch dat die uiterste mogelijkheid hem kalm liet. Als zijn vrouw stierf..... Nu ja, als zijn vrouw stierf.....
Hij wist dat hij nog van haar hield, met die trieste, moedelooze genegenheid. En toch kon hij zich haar dood-zijn niet als een gemis voorstellen.
Peinzend trok hij aan zijn knevel en keek naar de stille, zekere bewegingen waarmede het dienstmeisje haar werk verrichtte. Maar hij dacht over al wat
| |
| |
er gebeurd was en wat er gebeuren kon met hem en met zijn vrouw....
* * *
Oók droevig peinsde zij. Wat een min wezen, een mensch, die links en rechts op en neer werd gerukt door allerlei ellende en die niet eens zichzelf meester was. Waarom leefde ze nog? Een blok aan 't been van haar man. Een schaduw op zijn leven. Een stekelige hinder in zijn jeugd. Kon ze hem maar wat warmte, wat hartelijke dankbaarheid teruggeven voor zijn bedaarde vriendelijkheid.... och dan ware haar ziekzijn nog dragelijk voor hem. Maar die booze geest, dien de ziekte in haar opstookte, bedierf haar hartelijkste gedachten, vóórdat ze woorden werden, zooals een wrange zeewind soms de voorjaarsblaren verzwart, nog vóór ze volwassen zijn en donker-zomergroen.
Een heel enkele maal, in een van die zeldzame uren waarin ze zich nog eens gansch gezond voelde, kon ze, blij door die bedriegelijke illusie, haar oude, weggedrongen hartelijkheid omhoog brengen. Dan barstte ze soms uit in woorden en in tranen, snakkend naar uitdrukking, om haar man in dien éénen stond goed, goed in te prenten zoodat het hem lang zou heugen, dat zij het niet was die hem zoo boos bejegende maar dat haar eigen stem werd overschreeuwd door een somber gehuil waar ze niet tegen op kon.
Maar dan dook weer een ander monster op om die korte oogenblikken van zielsvrijheid te vergallen. Als zij dan, uitgeschreid en bijna weer gelukkig, haar man in de armen lag (die in dat geluk van het korte wèèrvinden weinig woorden behoefde te hooren om weer aan haar te gelooven) dan slijmde over hen heen - de zinnelijkheid.
En daarna schaamden zij zich.
Opgegroeid in de domme, verwoestende conventie die de hoogste daden van het lichaam miskent en bevuilt en die voor lichaamsvormen alleen bewondering gedoogt als ze van marmer of brons zijn, hadden ze, evenals de meeste menschen, nooit geleerd om aan het lichamelijke gemeenschapsleven in het huwelijk een eervolle plaats te geven. Zij beschouwden het als iets zeer inferieurs, maar als iets onvermijdelijks, waarop hoogstens een schuine toespeling mocht worden gemaakt en dat men maar zoo gauw mogelijk weer moest bedekken.
Dus schaamde zij zich over zulke oogenblikken, zij meer dan hij omdat haar fijnere aanleg en haar ziekelijke toestand haar gevoeliger voor indrukken maakten dan hem.
Ze dacht er ook nu weer aan - met schaamte.
En weer kwam dat dubbele verlangen in haar op: Niet weten - en gezond zijn....
.... Van tijd tot tijd dreef die zware, onheilspellende dreuning weer door de lucht, die vreemde, verre, diepe rilling, dien men hier ‘het heien van de zee’ noemde en die sommigen houden voor de verste uitrollers van een onweer dat heel, heel diep achter den horizon hangt. Soms lijkt het een
| |
| |
zwak gebrul, als van een stervend roofdier... maar haast onhoorbaar. Dan weer is het een zacht gedaver, als van een verren reuzenstap... maar dan blijft het weer stil. Soms is er in 't geheel geen klank in - niets dan een huivering, die door de aarde schokt en door de lucht. En soms ook lijkt het de nadreun van een zwaren slag, alsof ergens een groote ramp gebeurd is.
Maar altijd komt het van de zee, op zeer heete, stille dagen, als een gegrom van een monster uit de diepte. En altijd is het er maar heel even en opeens, zooals een rilling door den rug vaart....
.... Een dreigen lijkt het... een dreigen met een onuitgesproken, onbestemd onheil....
.... Ze zag op, nog blozend van de armzalige schaamte bij de gedachte aan die oogenblikken van zinnelijkheid. Wrevelig keek ze naar haar man.
Zijne oogen volgden nog steeds, zonder gedachten, het dienende meisje.
En zij zag het meisje.
Het was een boerinnetje uit deze streek, gekleed in de volksdracht. Een stijf, glad-wit mutsje, van achteren fijntjes saamgeplooid als een miniatuur van de witte kappen der boerenwagens, omhuifde heel het hoofd. In de stemmig-Hollandsche intimiteit van die zuivere lijst sloot een jong gezicht - vreemd van contrast. Als een gelijke, zachte golfrij op een kalm strand, stroomde onder het mutsje uit op het blanke voorhoofd een enkele, glad teruggeslagen haarrol. En strak, bezig-met-het-werk, stond het gezicht en ernstig keken de oogen onder de fijne, peinzende wenkbrauwen. Maar als een plotseling lichten vloog er soms iets door die oogen en langs de hoeken van de smalle lippen; en waar de weeke, ronde kin en de zachte, volle hals de strenge lijn van het mutsje braken, daar welde wellustige jeugd. Naast de oogen, die zich nu zoo zedig hielden, kringelden twee gouden sieraden, gelijk wingerd-stengels; en daarvóór fladderden, als lichtzinnige, speelsche vlinders, twee gouden klaverblaadjes.
't Lichtroode ‘beukje’ trok wel de borsten in een strenge lijn maar liet daarboven de blanke jonge hals vrij die naar achteren onder het straffe zwarte jakje naar den lenigen rug liep en zijwaarts naar de lage, rond afgetwijgde schouders en armen... De zachte, voor een boerenmeisje ongewoon blanke armen welden uit de korte, strak gespannen mouwtjes en bij elke beweging speelden de spieren, haast onzichtbaar onder de frissche huid.
Ze kon misschien zeventien jaar zijn, dit kind met haar ranke en toch al zoo volle vormen. Ze ging recht en waardig als een koningin, zooals al de vrouwen en meisjes in deze streek, maar lenig, zonder eenige stijfheid. Bij haar zachte, vlugge bewegingen bengelde haar wijde, zware, donkerblauwe tros van rokken als een stille, slingerende klok. Er gingen geuren en glansen van jeugd en gezondheid en stillen hartstocht van haar uit. Niets kon meer ingetogen zijn dan de straf gespannen wellust van dit jonge lijf. Op geen troon zat ooit meer gratie dan die van dit boerenkind.
| |
| |
De zieke zag dit alles... àl wat ook zij eens had bezeten en wat de grimmige kwaal had gesloopt. Zij zag ook dat de oogen van haar man het meisje volgden en zij meende dat zijn gedachten het ook deden.
En toen drong, als een lange, aansterkende smartkreet, een oneindige droefheid uit haar op. Ik ben een last, dacht zij, en een onaangename hinder. Niemand, niemand ter wereld kan ik iets meer geven; alles leeft en werkt buiten mij om, zonder mij, ondanks mij. Waar ik mijn wrakke leven heensleep, sta ik als een schaduw voor het geluk van anderen. Geen nut, geen geluk, niets dan onheil geef ik. Hij zou willen leven met een jong, gezond schepsel zooals dit... maar ik sta hem in den weg.
En nu kan ik nog maar één goed ding doen in mijn leven: Heengaan, zoodra ik weet dat hij een jongen, gezonden geest en een jong, gezond lichaam heeft gevonden in plaats van mij....
Ze dacht aan haar vriendin....
* * *
Na het déjeuner zochten ze een beschaduwd plekje in 't boschje, waar een hangmat tusschen twee boomen hing. Hij hielp haar gemakkelijk zich vleien in de veerkrachtige huls der luchtige mazen. Toen ging hij met een boek in een tuinstoel bij haar zitten.
Zij was geheel vervuld van de gedachte die haar had getroffen en waardoor zij als een martelares meende te kunnen sterven. Dat verlevendigde haar geest zoozeer en het verzachtte zoozeer haar gemoed dat ze ditmaal niet grimmig en bitter werd door de pijn die nu, door het weinigje dat zij gegeten had, scherper opkwam... een woelende, nijpende, knagende, vretende pijn, soms alsof een groote ijzeren klem in de maagholte zich langzaam sloot - soms alsof daarbinnen hongerige ratten aan 't knagen waren - en dan weer alsof de heele maag uiteen werd gescheurd. Ditmaal was de geest sterker dan het lichaam; voor één keer kon de ziekte geen vat op de zieke krijgen. Met een smartelijk genot woelde zij rond in de gedachte aan een opofferenden dood.
Hij zag haar peinzend aan en toen zij het hoofd wat omwendde, keek zij hem in de oogen. Hij, niet vermoedend wat er in haar omging, misduidde haar droeven glimlach, meenend dat ook zij dacht aan haar oogenblikkelijken toestand. En ook in zijn oogen en om zijn lippen kwam een flauw lachje. Een groote zachte droefheid vloeide uit hun harten, onuitsprekelijk, gansch buiten het bereik van woorden. Hun beider smarten ontmoetten elkaar, ergens in het onzichtbare tusschen hen in. En er brak iets tusschen hen. Ze zagen elkaar aan, zonder te spreken, altijd met dat flauwe glimpje van een droeven lach. Bleek en leeg waren zij voor elkaar, als twee doode, gebroken oogen die elkaar aanzien zonder licht.
En weer gromde, zwaar en zacht, het verre monster in de zee.
Tusschen hen in lag hun gebroken geluk.
| |
| |
| |
III.
Ze werd niet beter, zooals ze aanvankelijk had gehoopt. Trouwens, nu de verergering van haar kwaal, die ze wel voelde, kon uitloopen op iets dat haar begeerlijker, grooter leek dan het leven, nu dacht ze ook niet meer aan beterschap. Haar leven had tot dusver weinig doel gehad; nu, bij het uitdooven, had het er plotseling een gekregen en haar oogen die aan weinig groots gewoon waren, zagen de groote daad die het eind van haar leven zou zijn in matelooze verhouding. Het werd haar een wonderlijk geopenbaarde roeping, een plotseling opengeslagen bestemming. Schijnbaar werd haar kwaal minder hevig daar haar geest te zeer door de alles beheerschende gedachte werd ingenomen om zich door de physieke smart tot veel kwaad humeur te laten drijven, maar inderdaad werkte de ziekte hard voort en verteerde het levensbeginsel. Zoo kwam het dat zij, nog zoo jong en ook eigenlijk tot niet veel groots aangelegd, over de wanhopige daad kon denken zonder dat de zucht tot leven en de angst voor den dood zeer sterk in haar oprezen. Wel huiverde ze soms even over het machtige mysterie dat achter de dood lag, maar dan gloeide ze aanstonds weer op doordien al wat van haar zieken levensgeest was overgebleven, zoo fel begeerde naar die ééne daad. Wel dacht ze soms met weemoed aan het frissche leven dat ver achter haar lag en dat ze bij anderen om zich heen nog waarnam, maar dan bedacht ze dat voor haar dat alles toch verloren was; en ook kwam dan weer die gedachte bij haar op die ze op 't strand had gehad: dat al die andere menschen vroeg of laat ook zouden sterven aan de eene of andere ziekte waarvan zij, met hun lachende gezichten en hun overmoedige manieren, allen de kiemen misschien al meedroegen. Was dan een groote, vrijwillige dood niet beter?
Niet weten! Niet meer weten en niet meer lijden.
Ze werkte haar plan meer en meer uit. Als ze zou zien dat haar man en Jeanne Volders iets aan elkaar hadden, dan zou ze hun genegenheid aanmoedigen of zelfs opwekken. En als ze dan zag dat de weg wèl geeffend was, dan zou ze den laatsten hinderpaal wegnemen - zelf uit den weg gaan.
Over het hoe begon ze ook nu en dan te denken, maar het hield haar niet dan oppervlakkig bezig. Soms zag ze zichzelve liggen met een revolver naast zich en haar man bij haar knielend en de baddokter verschrikt aandravend met zijn groote gebrilde oogen en zijn altijd geopenden, dommen mond. Dan weer dacht ze aan vergif. En soms ook scheen haar de heerlijkste verlossing - de zee.
De zee was haar nader geworden. Vroeger had zij de zee beschouwd met onverschillige kijk-oogen, zooals honderden badgasten naar de zee zien en dan vertellen dat ze ‘vandaag bijzonder mooi’ is, of ‘vandaag niet zoo mooi als gisteren’, of dat ze ‘erg stil’ is, of ‘onstuimig’, of ‘koud’, of ‘warm’, of ‘zooveel graden Fahrenheit’... en, die dan subiet van hun zeepraatjes overspringen op een andere conversatiekurk, dobberend op het oppervlak van hun ondiepen, plassigen geest. Zoo gaan honderden naar die altijd sprekende,
| |
| |
machtige stem, zonder er iets van te hooren dan den klank; ze loopen langs de boorden van het eeuwige leven der natuur zonder er iets van mee te nemen dan wat leege schelpen.
Eerst wie zich vereenzaamt, ziet en hoort het leven der zee. Haar rust en onrust, haar onmetelijke eenheid en haar eindelooze verscheidenheid, haar eeuwige wijsheid en schoonheid kwamen uit tot de zieke.
En dan was het haar soms alsof die verre, geheimzige trilling voor haar bestemd was, een allerinnigste zielshuivering van de zee, waarmee haar iets beduid werd, iets dat zelfs de golven niet konden uitspreken.... Iets....
* * *
Zij en haar man hadden de familie Volders een visite gemaakt en sedert dien had men elkaar op 't strand en in het Badhuis eenige malen ontmoet. Frans had Jeanne de belangstelling betoond die een mooie, verstandige vrouw verdient en aanvankelijk niet meer. Maar de allerlaatste keeren hadden zij samen druk geredeneerd over de vrouwenbeweging, waaromtrent zij zeer verschillend dachten maar waarbij zij elkaars meeningen toch ook meer en meer leerden waardeeren. Zijn vrouw had toegeluisterd, nu en dan een vraag beantwoordend met een enkel woord, doch meestal zwijgend, met een vreemden glimlach voor zich uit starend.
Nu zouden de beide families elkaar zeker weer ontmoeten. Er was dansavond in het Badhuis. Iedereen ging er heen.
Het Badhuis was een klein, primitief gebouw van één verdieping, van buiten wit gepleisterd maar met veel groote, groene luiken die 's winters de raamdeuren tegen de stormen moesten beschutten. Het werd gedekt door een laag, blauw leidak.
Het bestond uit één groote zaal met een buffet aan den eenen kant en een bergplaatsje aan den anderen. Vóór en achter die zaal, aan den land- en aan den zeekant, liep een open veranda, steunend op dikke gele pijlers, alleen aan de hoeken voor een klein gedeelte met hout en glas tegen den tocht beschut.
Tusschen twee duintoppen in, op een klein hoogvlak, lag het witte gebouwtje, als een meeuw die tusschen twee hooge golftoppen drijft.
Van zevenen tot negenen was er ‘kinderbal’; daarna voor ‘groote menschen’. Maar tegen half acht waren er al evenveel grooten als kleinen, want vele moeders wilden een oogje houden op deze miniatuurgedaante der huwelijksvoorbereiding. Bovendien was menigeen gewoon om 's avonds in of vóór het Badhuis thee te drinken en dan was het nu meteen wel aardig om naar die kindervreugd te kijken.
De hitte van den dag hing nog tusschen de boomen, maar toen Frans en zijn vrouw uit het boschje kwamen op den schelpenweg, waar het Badhuis voor hen lag, vonden ze een koelere lucht. Langzaam gingen ze op; van verschillende kanten kwamen anderen aangetogen, langzaam ook, de heeren met sjaals of luchtige mantels over den arm die bij 't naar huis gaan in de
| |
| |
koele avondlucht voor hun dames zouden dienen, de dames, de jonge althans, meest in lichte, blauwe of rose toiletjes, die niet thuis hoorden en banaal deden in de omgeving van fijn duinbrons en bleeke avondlucht.
Al dadelijk buiten 't boschje klonk een neuriënd getjingel en wat verder was het geplingplang van een piano te onderscheiden van het getjilp van een viool.
Het plaatsje was klein; er waren maar een paar honderd badgasten, maar de ruimte rondom het Badhuis was ook niet groot en vooral aan den smallen zeekant, waar men straks de zon zou kunnen zien ondergaan, was het al tamelijk vol. De Wytsema's konden bij toeval een tafeltje vinden dat juist door een familie werd verlaten, die daar koffie had gedronken.
Zij groetten eenige kennissen en gingen zitten. Een bediende kwam op hen af, een groote grove boer van het dorp met een rood, bedaard-sluw gezicht en een krom been dat in een vechtpartij gebroken en slecht gezet was. Om hem toch een wanhopige aanspraak op den kellnerstitel te verschaffen, had men zijn zwaargejukten, gebogen rug in een rok gestoken waardoor hij deed denken aan een paard dat men, bij gebrek aan een paardedeken, een pels had omgehangen. En tevens leek de overanderlijke sluwheid van zijn roode kaken in zijn rossen ringbaard daardoor te willen zeggen: Ja 't is mal maar ik kan er niets aan doen.
Met een schorre mompelstem vroeg hij wat ze wenschten. Frans bestelde thee en de kerel ging heen, langzaam, met bedachtzame boerenpassen en met den eeuwigen, bedaard-sluwen trek op zijn bakkes.
Door de open vensters zag men het huppelend voorbijschuiven van de dansende paartjes. De meesten waren van acht tot twaalf jaar maar er waren ook wel enkele ouderen die nog niet na negenen mochten dansen en ook wel sommige hééle kleintjes die maar zoo'n beetje sprongen. En er waren er ook onder die, door het zonderlinge uitschot van groei dat kinderen soms ineens kunnen krijgen, ouder leken dan zij waren. Vandaar dat hier en daar een lange, zwak en slapjes uitgegroeide jongen met een klein meiske danste dat zich hangend aan hem vastklampte en waarnaar hij zich toch al had overgebogen. Of een stevige, vroeg ontwikkelde meid sprong in 't rond met een teer miniatuurkereltje dat ze als een hansworstje aan de armpjes vasthield en waarmee ze toch moest dansen al ging het met een zuur gezicht. De ouderen, die zich eigenlijk te groot achtten voor het ‘kinderbal’ en die uitsluitend onder elkaar dansten, poogden de aandacht van de kijkers te trekken door heel mooi te doen; er werd een polka gespeeld, maar zij walsten er op. Twee lieve kleine kleuters, hij een dreumes van zes, in een donkerblauw fluweelen pakje met een schotsche ceintuur om en met droomerige blauwe oogen in zijn teerblozend gezichtje onder de wat kort geknipte, opgeborstelde blonde lokjes, zij een coquet rose poppetje met een glanzigen tros van matbruine krullen die telkens als ze omdraaide met een rukje langs haar ranke bloote halsje zwierden, huppelden gedachteloos rond, tegen elkaar in hobbelend zonder ooit samen in de maat te kunnen raken... maar onvermoeid daar ze toch óók moesten doen wat de ouderen deden.
| |
| |
Maar de meesten, degenen die niet zoo héél klein of niet zoo héél groot waren, dansten vol ijver en vlijt, stijfjes elkaar vasthoudend meestal en heel precies, met schokjes op de maat telkens opspringend, als een troep erwtjes die men in een doosje doet dansen. Heel weinigen nog maar dansten om 't genot van den dans; voor bijna allen was het een aantrekkelijk verzetje, een gelegenheid om mooie kleeren aan te hebben en om net te doen als groote menschen. Twee uren lang was de zaal heelemaal hun rijk; zelfs het biljart was voor hen in een hoek geschoven. Om negen uur was de grootheidsdroom gedaan; het stond als mene tekel op den spiegel te lezen waar de kastelein als gewoonlijk met zeep in sierlijke krulletters had geschreven: Zaterdag den zooveelsten 's avonds om 9 uur: Bal. Van 7 tot 9 uur Kinderbal. - Om negen uur zouden de mama's komen met manteltjes en hoedjes en doekjes en dan werd de heele kleine wereld ingepakt.
Onvermoeid zaagde de viool en plinkerde de piano. Voor het laatste instrument zat een rechte, magere bleeke man met een zeer lang, wat achteroverhellend bovenlijf en gestrekte armen zoodat het leek alsof hij de piano van zich afduwde. Hij had een zonderlinge uitdrukking van lang verleden en van toch weinig ouderdom in zijn bleek, mager gezicht met de heldere, vergenoegde oogen; en in zijn donkere, gepommadeerde lokken was geen spiertje grijs. Hij kon even goed dertig als vijftig jaar zijn. Maar in allen geval kwam hij hier al sinds jaren op zulke avonden om met zijn magere, uitgezenuwde handen over de toetsen te kletsen terwijl zijn kameraad over de snaren streek.
Die kameraad was een bocheltje wiens lichaamsgebrek nog erger leek door het optrekken van den schouder, waartoe het vioolspel hem noodzaakte. Tusschen zijn bochel en zijn viool scheen hij dan ook weg te krimpen; alleen zijn groot, bleek hoofd met de donkere, wat wild uitgestalde haren, kwam er boven uit, rukkend en schokkend naar de kracht en de lengte van den streek. Hij keek erg scheel met één oog en als zijn hoofd soms wat op zij boog over zijn viool dan kon dat ééne scheele oog peinzend over de dansenden weg staren terwijl hij zijn fletse wang vertrouwelijk tegen het klagende hout vleide. Dan kon het wel eens wezen alsof hij het oude, leelijke instrument omhelzen wou en het met zijn stok streelde en liefkoosde. Maar meestal zwiepte en striemde hij, gedachteloos en ongevoelig, de snaren die dan tjilpten en jankten als jonge schreeuwvogels of getrapte honden. En dan keek hij intusschen zeer vergenoegd met zijn vriendelijke scheele oog door de zaal; gelijk ook trouwens de pianist, al zat die niet, zooals de andere, recht tegenover de dansenden, gewoonlijk in de zaal keek. Al die deuntjes konden hun vingers best af zonder hun gedachten.
En langs de ramen waarvoor de pratende ouders en kijkers zaten of stonden, schoof die stoet van jeugd voorbij... los-zwierende speleharen, wangetjes als rose zonsondergangswolkjes, ranke halsjes als bloemstengels, half-open vochtige mondjes als frissche ochtendbloemen, klaar-starende oogjes als helder blinkende dauwdroppels... draaiend en luchtig huppelend schoven ze voorbij, de kleine
| |
| |
paartjes, blij zonder hartstocht, vertrouwend zonder weten, verlangend zonder verterende eerzucht....
... Terwijl zacht door de zaal de voetjes ploften en schuifelden zoodat ze een gegons opdreven tusschen het getjilp en het geplingplang van het blijmoedige tweetal.
En weer kwam in de zieke die namelooze smart op over het verlies van haar jeugd en om het onverbiddelijke wegkrimpen van alle jeugd, van alle zalige onwetendheid. Waarom konden die kinderen nu niet, net als in een sprookje, betooverd worden zoodat ze blijven konden wat ze nu waren?
Elke minuut die de fatale wijzer wees, bracht hun, de argeloozen, de blijde onwetenden, wat dichter bij den ouderdom en bij het wrange weten.
O het wreede, wreede leven! Niemand moest verder komen dan het eind van het kinderleven - en dan gedood worden. Dan zou de menschheid uitsterven en zij zou zich ontrukt hebben aan den grimmigen dwang van het leven.
Al om het Weten was het goed te sterven. En zij dan, die ziek was bovendien en anderen tot last.
En ze besloot nog dezen avond te beslissen. Als ze van avond voldoende zekerheid kreeg dat ze Jeanne Volders en Frans in den weg stond, dan zou ze er een eind aan maken.
Want zóó vast houdt ons het leven, dat zelfs deze levensmoede een uiterlijk teeken, een buitengewonen prikkel noodig had, om het leven den dienst op te zeggen.
Daar binnen huppelde nog altijd het geluk rond, het eenige ware, onbewuste geluk, dat de mensch voor weinige jaren genieten mag, en dat hij dan voor altijd verliest.
De zon ging al haast over uit de onbevlekte, reine lucht in een spiegelgladde zee.
Frans was opgestaan en had zich bij een paar buren gevoegd die bij den ingang van de zaal stonden te praten.
* * *
De familie Volders kwam langzaam op het Badhuis aan. Ze keken rond naar een leeg tafeltje maar vonden er geen. Frans liep naar hen toe, iets haastiger dan hij met zijn lange, bedaarde stappen gewoon was en noodigde hen uit om aan het tafeltje bij zijn vrouw te komen zitten. Ze namen het aan en Frans haalde nog een paar stoelen en kwam nu zelf ook weer zitten.
De oude heer Volders en zijn vrouw waren zoo weinig uit de kluiten gewassen en zoo slecht bedeeld met uiterlijk schoon dat er in de grootte en de schoonheid van hun eenig kind iets natuur-wonderlijks lag. Ja er waren er onder hun kennissen die (achter hun rug natuurlijk) verklaarden dat ze Jeanne ‘bepaald een oneerbiedige bluf tegenover haar ouders’ vonden.
Het oude heertje, met zijn kleine, rimpelige handjes, zijn okergeel gezichtje waarin een paar levendige bruine oogjes en een pedant mondje welks eigendunkelijkheid door geen snor werd bedekt, en zijn kaarsrecht hanefiguurtje
| |
| |
op kleine trippelvoetjes, leek soms, als hij stil stond, een opgezet Bantammer-haantje of een museumexemplaartje van een andere krielsoort.
In dat krielhanenfiguurtje huisde een onvermoeide raisonneursgeest. Dat kleine oude heertje met zijn droge, gele vel was een politikastertje in duodecimo, gebonden in oud kalfsleer. Hij was koffieplanter op Java geweest en sedert veertien jaren (hij was nu één en zestig) leefde hij in Holland van zijn renten en van de inkomsten die het commissarisschap van een Indische cultuuronderneming hem verschafte. Hij was er van overtuigd dat sedert zijn vertrek uit Indië de boel daar misliep bij gebrek aan een vraagbaak voor koffiequaesties. Want de koffie, dat was volgens hem de kurk waarop heel Indië dreef en dan was zijn theorie omtrent het drogen en de bemesting van koffie weer de kern van die kurk. Nu liep hij in Holland al veertien jaar rond om aanhangers te winnen voor zijn fantastisch gedachtengebouw waarop hij de Indische politiek wilde grondvesten en waarin hij zichzelf heimelijk op de eereplaats dacht, daar natuurlijk, als eenmaal onzen regeerders de oogen zouden opengaan, niemand dan hij in staat zou zijn om die groote denkbeelden uit te voeren. Voorloopig echter zouden zijn aspiraties zijn bevredigd met een Kamerzetel en hij begreep maar niet dat zijn levendige betoogen, die hij gewoonlijk begeleidde met het rinkelen van zijn gouden horlogeketting, waartegen zijn dik, rimpelig wijsvingertje tikte, nog maar geen belangstelling vonden. Zijn ingezonden stukken schoot hij als een zwerm pijlen op de redactiebureau's van alle mogelijke dagbladen af; hij was het rijtje langs gegaan, van zijn meest geliefde conservatieve organen af totdat hij, daar zijn inbeelding heel wat sterker was dan zijn principes, bij de Sociaal-Democraat terecht was gekomen. Van de redactie van dat blad had hij een zeer ironisch schrijven terug ontvangen dat hij echter als een ernstige bestrijding had opgevat en dat hij onmiddellijk had beantwoord - arm Voldersje, hij was immers al blij dat hij eenig antwoord
kreeg! - met een lijvige weerlegging.... die weer voor eeuwig was verdwenen in dien grooten afgrond van raadselachtig redactiezwijgen. Toen was hij aan 't brochure-schrijven gegaan. Het uiterste dat hij daarmee had bereikt was een bloote vermelding van verschijning in een of twee dagbladen. En hij had zijn geschriften slechts op eigen risico kunnen uitgeven, 'tgeen hem nogal wat geld had gekost.
Nu was hij weer met ingezonden stukken begonnen aan 't adres van conservatieve organen en overigens probeerde hij aanhangers te vinden door de kracht van zijn woord. Kenners van Indië beantwoordden hem gewoonlijk met een grapje. Of ze ontweken hem. Niet-kenners, die hem niet óók uit den weg konden blijven, hoorden hem met onderdrukt geeuwen aan, gaven hem gelijk.... en vergaten natuurlijk zoo gauw mogelijk zijn vervelend gebazel. Na zijn terugkeer uit Indië had hij zich eerst in Arnhem gevestigd; daar had hij na enkele jaren iedereen door zijn koffie-theorieën afgeschrikt. Toen had hij een ander arbeidsveld gezocht in den Haag. Het duurde niet lang of ook dat veld was schoon afgegraasd en hij woonde nu sedert twee jaren in Amsterdam, waar hij reeds de schrik van de Groote Club was gelijk hij het in
| |
| |
den Haag van de Witte was geweest. Hij deed thans vergeefsche pogingen om vasten voet te krijgen in Onder Ons.
Eéns had hij een enkel straaltje gezien van de zon zijner glorie. Bij een verkiezing voor de Tweede Kamer had een grappenmaker op hem gestemd. Anders kreeg hij altijd maar één stem (zijn eigen stem natuurlijk) zoodat hij ten hoogste verrukt was geweest over die plotselinge uitwerking van zijn jarenlange propaganda. Maar des te onbegrijpelijker was het hem toen, dat de bladen er niets van vermeldden. Ware hij achterdochtig van aard geweest dan had hij in die verzwijging boos opzet gezien; maar dat kwam niet in hem op: Hij vond het alleen een nieuw blijk van de verregaande kortzichtigheid der Hollanders waar het Indische zaken betrof. Onmiddellijk had hij, nadat hij eerst, gelijk hij na elke verkiezing deed, zorgvuldig de verschillende districtslijsten had nagegaan, de aandacht van de bladen op het merkwaardig feit gevestigd met verzoek om het alsnog te willen vermelden. Sommige redacties hadden gelachen en gezwegen, andere, die het oude Voldersje al kenden en minder medelijdend waren, hadden óók gelachen maar bovendien in hun bladen gezegd: ‘De heer H.G. Volders, oud-koffieplanter, verzoekt ons, te willen mededeelen dat hij ditmaal bij de verkiezing voor de Tweede Kamer twee stemmen heeft gekregen, in plaats van, zooals anders, slechts één’. Hiermede was het manneke zeer voldaan geweest.
Er was maar één wezen in de wereld dat in hem geloofde - zijn vrouw. In Indië geboren, dochter van een fanatieken, bekrompen dominee, vond ze in den belachelijken, bazelenden man een vereerende vlag, waaronder ze haar simpele, onbeduidende lading verder door 't leven kon laten zeilen, gedwee en onwetend. 't Goede, kleine menschje met haar magere, geelgrauwe gezichtje waarin de weinigzeggende maar vragend-goedige oogen het eenige aantrekkelijke waren, begreep niets van de theorieën van haar man - ze wist van koffie niets anders dan dat ze gemalen en gedronken werd en van Indië, haar geboorteland, herinnerde ze zich nog 't levendigst dat het er warmer was dan hier waar het arme wezentje bijna altijd kou leed - maar ze geloofde dat al wat hij zei, de redding van Indië zou zijn, net zoo goed als het Evangelie de redding van het menschdom beteekende.
Nu zat ze stil en doelloos rond te kijken, op dezen zoelen avond zelfs nog met een bruinen sjaal over haar magere schouders. Hetgeen haar, met het bruingeel van haar japon en het groezelige van haar huid, wel schilderachtig stond.
‘Wat! Drinkt u thee, mevrouw Wytsema?’ riep het oude heertje uit.
- ‘Ja’ merkte Frans op ‘ik heb haar gewaarschuwd. 't Is het gemeenste goed wat je drinken kunt als je maag niet in orde is... Maar ze wil tòch,..’
‘Koffie Mevrouwtje!’ riep Volders nu weer. Koffie, dat zal u geen kwaad doen. Dat is trouwens onze nationale drank. Maar thee!... We zijn geen Chineezen!’
De zieke glimlachte ironisch.
- ‘Voor mij komt het er niet meer op aan’ zei ze, stil en hopeloos.
| |
| |
‘Kom kom Mevrouwtje, dat moet u nu niet zeggen. Wat is dat nu? Ik heb er wel uit Indië terug zien komen...’
... en hij begon druk te vertellen - vooral voor Frans want het intellect van vrouwen was voor hem altijd eenigszins inferieur - van een merkwaardige genezing van een Indischen oud-gast.
‘Dus is je geest toch niet zoo'n knappe dokter als je dacht?’ vroeg Jeanne, met half nadenken, terwijl ze een groet van een kennis beantwoordde.
De zieke richtte zich wat op. Er kwam minachting in haar oogen. Koel en trotsch antwoordde zij:
- ‘Als ik beter had kunnen worden, dan zou alleen mijn geest mij hebben genezen.’
‘Foei Corrie wat ben je pessimistisch!’ zei Jeanne, op haar gewonen bedaarden toon maar met de wat wrevelige onverschilligheid van een gezond mensch die juist in een bijster goeden luim is en dien niet wil laten verstoren door de stemming van een ander. Al was ze geen dartel jong ding, ze hoopte toch op de interessante afwisselingen die het dansen straks zou brengen. Haar jeugd en haar gezondheid brachten haar verbeelding in blijde beweging.
Maar het kleine Indische menschje met den hulpeloozen blik boog zich naar de zieke en vroeg zachtjes, half verlegen en op een toon waarin iets lag van de gedweeheid van het volk waaronder ze was geboren:
- ‘Heb jij veel pijn, ja?’
De zieke keek de vraagster aan. Ze verbeeldde zich, in haar ziekelijk gevoel van vereenzaming, dat dit nu de allereerste was die medelijden met haar had. 't Was alsof 't haar van binnen ineens vol zon en warmte was.
‘Ja’ antwoordde ze, met een zacht lachje, ‘vanavond juist heel veel.’
- ‘Kassian’ mompelde het Indische vrouwtje, de zieke medelijdend aanziende.
Maar deze keek weer vóór zich. Terugvallend uit die sfeer van sympathie met een onbeduidend zieltje dat ze toch niet kon vasthouden, voelde ze zich eenzamer en smartelijker dan te voren. O dat er nu toch maar gauw, gauw zekerheid kwam...
... Ze glimlachte om zichzelf. Daar kwam immers weer een verlangen om te weten in haar op.., terwijl ze juist het weten wou ontloopen?
Ze staarde voor zich uit. De jammerlijke klankgrimassen van de viool en de piano dansten potsierlijk langs haar ooren. Er werd nu een cracovienne gedanst waarbij telkens na een reeksje galoppassen een sterk gemarkeerde stap werd gedaan. De kinderen vonden dat bijzonder vermakelijk en stampten veel harder dan noodig was. Telkens zaagde de viool het reeksje toontrappen af en hield dan even op met een krachtig ‘tjom!’ van de piano. En dan stampten de kindervoetjes - rrrom! - als geweerkolven op den vloer.
De zon raakte de zee. Over de gladde, koud-blauwe vlakte voerde een een heerlijke, goudglanzende weg. Aan het eind daarvan stond, een volmaakte cirkel van gloeiend licht en allerfelste kracht en stralende schoonheid, de zon, als een verlossend, bevrijdend doel, goudener nog dan het gouden pad. Tusschen de oneindige, smettelooze, bleekblauwe lucht en de eeuwige,
| |
| |
onbewogen, donkerblauwe zee stond de zon, in sterke, eenzame grootheid, onveranderlijk, telkens wederkeerend... tusschen het Eeuwige en het Oneindige... gelijk het Leven.
Maar als een Leven van kracht, schoonheid, reinheid en zelfvertrouwen. Als een kinderleven - peinsde de zieke - een kinderleven, vóór het ondergaat in het leelijke, in het weten en in twijfel en teleurstelling....
De pijn van binnen leidde haar gedachten af. Het was alsof haar maag opgetrokken werd, hooger, altijd hooger, tot onder de keel, tot tegen de oksels. Ze fronsde haar voorhoofd en ze klemde haar lippen saam om niet te kreunen van pijn.
Op eenigen afstand, zooals men, ziek zijnde, verwijderd maar met vreemde klaarheid hoort wat er in de ziekenkamer gezegd wordt, hoorde ze het praten om haar heen. Stemmen van vele menschen, hoog, laag, leelijk, liefelijk, schel, zacht, levendig, teemerig, flets, krachtig... bekende en onbekende...
Ze hoorde het pruttelende redeneerstemmetje, huppelend als het deksel van een ketel met kokend water, van Volders, die opgestaan was en met een kennis praatte terwijl zijn vrouw stil zat rond te kijken....
En ze hoorde de stemmen van Frans en van Jeanne. Ze spraken over alledaagsche dingen, waarover men 't vanzelf gauw eens is in een banale conversatie. Maar de zieke, die in haar half-sensitieven toestand zonder aandoening waarnam wat haar oor opving, vond telkens als één van beiden een ‘ja’ deed hooren op de meening van den andere, daarin een versterking van haar vermoeden. Ze waren het blijkbaar op alle punten eens, zoo concludeerde haar zieke geest.
En de stemmen! Die van Frans was wel gebiedend en ietwat norsch, als gewoonlijk, maar was er niet een fluweelige klank in van temperende warmte? En trilde daar in de rustige, bedaarde woorden van Jeanne niet een toon van diep verborgen, innig verlangen?
Ze glimlachte weer, kalm en tevreden omdat ze meende dat haar vermoeden zoo juist bleek. Wacht maar, dacht ze, vóór het eind van den avond zal er nog wel meer bevestiging komen.
De grijpende, knellende, holle pijn daarbinnen hield haar geest juist zóó veel bezig dat hij de indrukken niet goed meer kon waardeeren en ze zonder contrôle aannam.
Nog altijd zat ze onbeweeglijk, starend tegenover de zee.
De zon verdronk in haar eigen gouden schijnsel. Een boogje - een streepje - een stip - in enkele oogenblikken was alles weg, de gouden cirkel in de lucht en het gouden pad op de zee. Vaalbleek lag nu de zee onder een vaalbleeke lucht. Maar doffer, meer lichamelijk dan de lucht, was de zee. Terwijl daarboven zweefde als de geest die uit dit lichaam was gevaren, de vale, ijle avondlucht.
En nu rees in de zieke, langzaam, gelijk een stil opkruipende witte nevel uit avondweiden, een onrust op.
Er was daar beneden, onder aan den duinvoet - iets.
| |
| |
Ze voelde... dat daar iets moest zijn... iets... dat haar aanging.
Was het... de zee? Dat stuk van de zee dat ze niet zien kon?
Daar onder aan den duinvoet, waarheen ze van hier niet zien kon, daar kwam immers de zee tot spreken? Fluisteren zou het nu maar zijn, heel even fluisteren met een zacht-schuivend golfplooitje over een paar uitgestorven schelpjes. Maar als ze er heen ging en zich bukte en luisterde, luisterde aan den mond der zee... dan zou ze kunnen hooren wat de zee op ademzuchten te zeggen had.
En de zee had haar iets te zeggen... dat drong zich nu onweerstaanbaar aan haar op.
Maar roerloos bleef ze zitten. Een namelooze angst hield haar vast.
Ze durfde niet... Nog niet.
Het was een marteling, veel erger dan die van de lichamelijke pijn.
De zee deed nu niet meer het dreigende, diepe gedreun hooren van overdag. Ze fluisterde nu zeker... daar beneden.
En hier, hier waar ze niet te hooren was en haar lippen niet te zien waren, hier zweefde toch haar geest.
Die werkte met zwijgende, stomme suggestie.
Maar de zieke durfde niet.
Zoo zat ze te midden van het geluid en de menschen, in een vreeselijke betoovering.
* * *
(Wordt vervolgd.)
|
|