| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Cornélie Noordwal, Ursule Hagen, roman in twee deelen, bij Cohen Zonen, Amsterdam, (zonder jaartal).
Voor het grootste gedeelte is dit een onderhoudend, zeer goed geschreven, in den goeden zin van het woord humoristisch boek, dat boeit.
Ursule Hagen is een aardig Joodsch meisje, meer aardig dan Joodsch; want indien de schrijfster niet telkens ons herinnerde aan haar semietische afkomst, zouden wij die nogal eens vergeten onder de lektuur. Wij voor ons vinden dat wel een beetje jammer. Aangezien veel van het leed, dat haar overkomt, een gevolg is van het feit dat zij niet tot Christin is gedoopt, zouden wij haar gaarne wat meer typisch hebben gezien. Maar de auteur had groote dingen met Ursule voor en om die niet al te onwaarschijnlijk te maken, moest het meisje in bijna geen enkel opzicht van een liberaal Christinnetje verschillen. Ursule Hagen is vooral zeer liberaal. Haar tante Jeannette, met heerlijken humor geteekend, en haar broer Max zijn evenmin zeer joodsch in hun spreken en doen. Misschien werden zij naar het leven genomen; misschien waren de modellen der schrijfster Christenen. Het zon kunnen. Ondertusschen zijn de figuren alleraardigst. Ursule was, nog heel jong, een scherpe opmerkster. Wat zij ondervond op school en in huis wordt ons met veel gevoel beschreven. De lezer gaat terstond van haar houden. Hij ziet de menschen, met wie zij allereerst in aanraking is, juist als zij.
Ursule's ouders leven niet meer. Zij hadden 't goed. Twee meiden waren hij hen in dienst. Later, moesten zij zich wat verminderen. Toen zij gestorven waren, bleek Ursule arm. 't Was noodig dat zij in haar onderhoud ging voorzien. Bij rijke Hagenaars (Christenen) in 't Bezuidenhout, wordt zij ‘juffrouw’. Ze moet zich bezighouden met een jongetje en behulpzaam wezen in de huishouding. Mevrouw is koel, stijf, veeleischend, niet onvriendelijk. Ursule ondervindt heel erg wat het zeggen wil ‘dienstbaar’ te zijn. Het jongetje, zoon eener gestorven dochter van mevrouw, gaat dadelijk veel van de nieuwe ‘juf’ houden. Met waar talent is de kilte beschreven, de moreele Noordpoolijzigheid, die in dat deftige huis heerscht en waaronder het jongetje zoo lang heeft geleden, totdat Ursele voor hem lijden komt, Ursule, de ‘juf.’
Maar de deftige mevrouw heeft een geleerden zoon. Hij woont bij haar in. En hij sart het jodinnetje, grof en ploertig, zoo vaak hij maar kan. Nichtjes en kennisjes van mevrouw, oudere vriendinnen ook al, vernederen ‘juf’ en gaan kwaad van haar spreken. Een brutale, flodderige dienstmeid doet ook erg meê. Als sympathieke figuur in deze akelige omgeving, wordt ons een oude huisnaaister geteekend. Dat is wêer meesterlijk gedaan. De schrijfster kan die eenvoudige burgermenschjes kostelijk typeeren! Ook een oude meid, die Ursule op haar manier in bescherming tracht te nemen, is heel goed. Satyriek zijn de nullerige, kakelende, ziellooze en hartelooze freuletjes geschetst. Eene daarvan is kort in stilte verloofd geweest met Louis Warde (den zoon), doch zij heeft hem zelve verstooten. Nu is zij weer heel verzot op hem geworden en doet alles om hem te herwinnen. Vooral zij beleedigt Ursule. Als kwaadspreekster treedt een ‘deftige’ dame op, die vele bontgekleede dochters heeft en als een kloekhen overal met de domme wezentjes rondstapt. Tot zeer onhandigen beschermer heeft Ursule een vriend van Warde, die socialistische denkbeelden verkondigt, haar
| |
| |
compromitteert door zijn onhandige ridderlijkheid, haar ten huwelijk vraagt, maar... Ursule bemint een ander.
Ursule heeft Warde lief! Het moet den lezer van den roman wel zeer verwonderen en spijten. Hoe kòn Ursule dien man lief krijgen? Hij deed niets dan haar vernederen, bespotten, met haar spelen als een kat met haar prooi. Zoodra wij zóóver zijn, komt het romanesque in het boek, dat tot daartoe juist boeide door het krachtige realisme. Louis Warde hield eigenlijk óók van Ursule. Nu moet de mevrouw heelemaal van aard en wezen veranderen; zij moet er behagen in gaan scheppen Ursule lange redeneeringen te hooren houden over het Jodendom en 't mooie in het ‘oude geloof.’ Nog veel meer wonderlijks moet gebeuren, tot, eindelijk, Warde het meisje ten huwelijk vraagt. En dan is 't nòg niet uit. Dan moet Ursule nog een lange toespraak houden tot de dames en heeren, die haar vroeger hebben gesard, haar goeden naam hebben willen vernietigen en haar uit het huis van mevrouw Warden verdrijven.
Die redevoering zou, als er een nieuwe druk van het werk komt, gemakkelijk kunnen worden geschrapt; maar de omgoocheling van mevrouw Warde in liefderijke schoonmama van het Jodenmeisje zal moeten blijven - tot hinder van velen, dunkt ons, die met hartelijke bewondering voor het talent der schrijfster, van dezen roman zeer veel hebben genoten.
Wij hopen duidelijk te zijn geweest. De grove fouten van dit kunstwerk springen in 't oog; maar zij zullen niemand beletten van het grootste gedeelte volop te genieten. Echte humor is niet in veel moderne Nederlandsche romans te vinden. In Ursule Hagen tintel zij u tegen in tientallen van bladzijden. Heerlijke figuurtjes heeft mejuffrouw Noordwal geteekend, keurige fragmenten bevat dit, in vele opzichten voortreffelijk boek. Het is alweêr de lust om een pleidooi te leveren, die hier aan een zeer begaafd auteur leelijke parten heeft gespeeld. Overwinnen moest de nijvere, brave, arme Jodin. Vernederd moesten worden de akelige rijkelui met bekrompen zieltjes en kippenhersens. Aan de elegante Renée moest ‘de blonde prins,’ Warde, worden ontnomen; de ongenaakbare mevrouw Warde moest nog sterven in de armen van haar schoondochter... het gesmade jodinnetje. 't Ging niet zonder geweld! Want door haar uitmuntend realistische inbeeldingen had de schrijfster zich het nemen van dien draai naar de strekkingsroman juist uiterst moeilijk gemaakt.
Er is ook, in het boek als betoog, iets dat ons vreemd voorkomt. Het antisemitisme en de minachting, die zoo velen, helaas! nog voor Joden voelen, wordt voorgesteld als een gevolg van godsdiensthaat. Dat is een onjuist begrip. Het is niet het joodsche geloof, dat zekere bekrompen christenen zoo hatelijk doet zijn. Het is een rassenhaat, een ook gedeeltelijk physieke afkeer van den Jood, die oorzaak is van al dat akelig getreiter, waarvoor de werkelijk beschaafde mensch enkel schaamte kan gevoelen. De auteur begint al maar over de geloofsquaestie, terwijl deze het minst ter zake doet, al weten velen niet anders hun minachting uit te drukken dan door den Jood met zijn godsdienstige gebruiken te sarren. Warde doet het. Als Ursule Hagen meer Jodin ware geweest, zou zij hem zeker niet hebben kunnen lief krijgen, al was hij dan ook geestig en knap.
| |
Fokko Bos, Macht der Liefde, Amsterdam, C.L.G. Veldt, (zonder jaartal).
De heer Fokko Bos heeft dezer dagen de belangstelling van onze tooneelcritiek weten te wekken met een tooneelstuk. Wij moeten betwijfelen dat hij dezelfde belangstelling zal vinden voor zijn nieuwe novelle. Zij is onwaarschijnlijk. Wat de schrijver laat gebeuren heeft hij niet waar weten te maken. Het slot is verbijsterend voor menschen, die, even weinig scherp- | |
| |
zinnig als wij, in 't minst niet konden vermoeden dat het zou uitloopen op een verheerlijking van zoo'n min soort vrije liefde.
Daar is een beminnelijk hoogleeraar gehuwd met een jongere vrouw. Hij neemt den zoon van zijn boezemvriend bij zich in huis. Dat is een heel ding, want het jonge mensch wordt ons voorgesteld als een teemerig schilder, die nog altijd moê is van het werk aan één doek besteed. Dat is te Brussel tentoongesteld geweest en heeft hem beroemd gemaakt.
Het vrouwtje is droefgeestig, zwak, niet mooi. Haar man doet alles om haar op te beuren; de, van het schilderen uitrustende jongeling, daarentegen, alles om haar akelig te maken. Menschen op een bal - zij weten niet wie - zeggen dat de hoogleeraar een wolf in zijn schaapskooi gelaten heeft. Dat is de stem van het Noodlot. Zij moeten nu verliefd op mekâar worden. Het gebeurt. De rustende schilder maakt het vrouwtje van zijn weldoener 't hoofd op hol. Maar, als de eerste kus der laagheid is gewisseld, tracht het vrouwtje zich te bedwingen. De rustende schilder gaat echter niet het huis uit. Hij blijft schooien bij den professor en deze staat te hoog om te vermoeden dat de jongeling wawelt met zijn vrouw. Een meisje komt logeeren. Het is een aardig, vroolijk wezentje, dat haar hartje geeft aan den, door dat Brusselsche doek beroemden schilder in ruste. Hij vraagt haar ten huwelijk, ofschoon hij niet van haar houdt. Zoo'n... (vul zelf maar in!) Het verdrietige vrouwtje krijgt nu hoofdpijn. Zij kan 't niet goed verdragen dat de schilder zal gaan trouwen. Op het atelier, vallen zij elkaar in de armen; later op den dag gebeurt er wat veel ergerlijkers nog en dan vlucht de schuldige vrouw. De schilder zegt zijn weldoener wat er geschied is en gaat haar zoeken op een heeleboel plaatsen in Europa en daarbuiten. Hij vindt haar, eindelijk, ziek, arm, verlaten, ellendig in een krot te Philadelphia. Daar past hij haar op. De overspelige herstelt. De schilder heeft geen geld meer en gaat eindelijk ereis werken voor de kost. Dadelijk krijgt hij een voordeelig baantje. En omdat hij nu teekeningen maakt tegen een vast honorarium van 100 dollars in de maand voor niets en nog twee honderd er bij voor de teekeningen, die van hem in de Sunday Call verschijnen, is alles in orde. Tine wacht een zondekind. De teekenaar denkt dat hij nog naam zal maken en het heer zegt: ‘Tine is nu meer van mij, dan van haar man in Holland.’ (Het kind is zooveel
meer immers dan een ‘officieel contract’) en hij gaat voort: ‘dit gevoel ik op een intense wijze: mijn bekeering van leeglooper tot teekenaar) is geheel volbracht en duurzaam; de oude mensch in mij is voorgoed weg met al zijn dorheid van ziel, zijn onvruchtbaarheid in daden. Dat wonder in mij heeft gewrocht een groote, een reine liefde.’
Eerst was die liefde door het Noodlot gewild. Nu is die groot en rein!
Indien het de bedoeling van den schrijver geweest ware dezen schooier-schilder te teekenen als een van de ergst gewetenlooze schurken, die er rondloopen, zouden de aangehaalde woorden kostelijk satyriek wezen. Nu doen zij den lezer het bock wegslingeren.
Behalve het onnoozel onhandige van dit pleidooi voor het vrije huwelijk hindert aldoor de onmacht van den schrijver om van de hoofdpersonen in de novelle iets te maken. Wij kunnen niets gevoelen voor die noodlottige liefde, voor dat peeuwerige vrouwtje, voor dat artistiek tafelschuimertje. De eenige menschen - hoe schetsachtig de figuren ook behandeld werden, - zijn de hoogleeraar en het ‘lachende meisje’, de twee slachtoffers, die van rouw kunnen vergaan, zoo hun ziel niet werd vergiftigd door walging van de teemende smeerpoesen; want Fokko Bos heeft het ons onmogelijk gemaakt meer in hen te zien!
| |
| |
En dit zou nu hebben moeten zijn de schildering van het vreeselijke. alles overheerschende passie-noodlot? Of was de loutering door overspel het thema?
Hoe gaarne wij ook op wat goeds wezen - de schrijver heeft, naar we opmerkten, door ander werk recht gekregen op vriendelijke belangstelling, het is ons, helaas, onmogelijk. Laat ons hopen dat de heer Bos weldra schitterend bewijze dat hij veel meer kan dan hij gaf in Macht der Liefde, opdat wij dit boek vergeten, als vergissing van den auteur.
| |
Indische roman Sakinum door G. Dompers. F. van Rossen, Amsterd. (Zonder jaartal).
Op dit boek dient de aandacht gevestigd, al getuigt het ook niet van letterkundig talent. Wij hopen dat het zal worden gelezen door velen, die over Javaansche toestanden een onpartijdig oordeel kunnen vellen en dat het zal worden besproken met den ernst, waarmeê zulk eene verschrikkelijke aantijging in romanvorm dient besproken te worden. Sakinum is eene doorloopende beschuldiging van wanbeheer en onkunde aan de zijde der inlandsche politie en Europeesche ambtenaren.
Indien waar is, wat de schrijver meedeelt, zouden wij ons over het N.I. goevernement hebben te schamen. Omtrent de waarheid in dezen roman zullen wij misschien door onze Indische collega's worden voorgelicht.
Hoofdfiguren in dit boek zijn Karsomedjo (een Javaan), Lélé (een Chinees), Hadji Abdullah (een Arabier). Het dochtertje van Karsomedjo, naar wie de roman heet, is maar een bijfiguurtje.
Karsomedjo wordt op de afschuwelijkste manier bestolen, gesard, mishandeld. De loerah is medeplichtige van eene gevreesde schurkenbende. De Chinees knoeit op alle mogelijke manieren. Hij is afzetter, woekeraar, meisjesroover en in de gunst bij het goevernement. Met behulp van den boef Soerokromo en diens handlangers kan de geheele streek worden getyraniseerd. Recht is er niet te krijgen. Karsomedjo wordt afgeranseld als hij zich beklaagt. Het schijnt regel dat de aanbrenger van eene misdaad wordt gestraft in plaats van den dader. De heeren van 't goevernement willen dat er iemand gestraft wordt. Als nu de loerah lid is van de dievenbende, dan wordt de hinderlijke aanbrenger natuurlijk vernietigd. Dat is doodeenvoudig; althans de heer Dompers doet het zoo voorkomen.
Als men Karsomedjo heeft geruïneerd, zijn vrouw van verdriet is gestorven, nadat de twee dochtertjes verdwenen zijn - het eene gestolen door een Arabier, het andere verkwanseld door Lélé, wordt Karsomedjo zelf boef. Hij heeft genoeg van eerlijkheid. Binnen enkele maanden brengt hij het tot loerah. Hij hertrouwt en is een aanzienlijk persoon.
De conclusie ligt voor de hand!
Dit boek, waarin om de drie bladzijden melding wordt gemaakt van een gruweldaad, kan niet in aanmerking komen om als letterkundig werk besproken te worden. Wij gelooven ook niet dat de schrijver een litterair werk heeft willen geven. Sakinum is een, naar wij hopen onredelijke aanklacht tegen het Bestuur in Nederlandsch Indië.
| |
Een droom, door Henri Borel, met portret van den schrijver en boekversieringen van J.T., Amsterdam. G.N. van Kampen en Zoon (z.j.)
Tosari moet een wonderland wezen, een heerlijkheid. Daar openbaart zich, meer dan elders, de menschelijke ziel. Een oude heer legt dan heel duidelijk uit. ‘De reine, ijle, aetherische atmosfeer’ heeft op de menschen een eigenaardigen invloed. Zij leven daar eigenlijk in een droom. ‘Misschien is het óok de grandioze, simpele, strenge pracht van de natuur, die het 'm doet, maar (de menschen) worden (in Tosari) veel beter en
| |
| |
zuiverder dan ze beneden zijn. Het is zeker door het eindelooze van al die heerlijke horizonnen hier om je heen, dat ze ruimer van opvatting worden, dat de engheden van de conventie wègvallen, en de stijve deftige luidjes van beneden hier vrije, natuurlijke, oprechtere menschen worden.’ Een jonge lijder, die beter wordt, verneemt ‘dat je op Tosari met een verbeterd, hooger soort menschen te doen hebt dan beneden. En dit is zóó erg - zegt een voorlichter: - dat ik menschen, die ik beneden heel onsympathiek vond, en in wie ik geen glimpje van zielemooi meer vermoedde, hier opeens met heel lieve, teedere en subtiele dingen voor den dag heb zien komen. Mooie dingen, die jaren in hen geslapen hebben, worden hier ineens weer wakker, en menschen, waar je 't nooit achter gezocht zou hebben, spreken hier weer van illusies, en idealen en poëzie.... Daarom is het zoo heel gevaarlijk, hier erg van iemand te gaan houden. Want het is niet die iemand zelf, waar je dan van houdt, maar de illusie, de droom er van, zooals die hier even, in die reine lucht, is ópgebloeid.’
Het ideaal, voor een jongmensch op Tosari wonend, moet dus wezen een flirt, eindigend met het vertrek van de vriendin, een flirt, binnen de perken van het nog èven niet schandelijke. Tosari is ‘een gevaarlijk land voor jonge vrouwtjes.’
De heer Borel geeft ons uitvoerig, de roman van zoo'n flirt. Een jong, even in schijn herstellend patiënt is de held; eene lieve, jonge vrouw, gehuwd met een ouderen man, in zeker opzicht nog meisje omdat haar ziel nooit liefde heeft gekend, is de heldin. Zij dweepen samen, gevend het beste hunner zielen en niet meer dan dat. Begeerte sluimert niet, doch wordt in toom gehouden. Teeder is het gegeven. Borel gaat er voorzichtig mee om. Hij doet hier en daar denken aan een jon gentje, dat een prachtige zeepbel heeft geblazen en die naloopt De bel wordt weggeblazen, over lage heggen, waarvan de laagste twijgjes grijpen naar het moois, over met vernietiging dreigende poortjes en over boomstammen. Zich plettend, even, zwaar schommelend, gaat de mooie, millioenkleurige zeepbal een beetje op, een beetje neer, zoo wijfelend alsof zij zich bewust ware dat ze niemendal is en gauw uiteen moet spatten. Maar het jongentje waakt tot de kracht uit de bel is. Dan ziet hij haar tot niets worden - en blaast een nieuwe.
Ook Borel laat zijn zeepbel zoo lang mogelijk leven. Hij doet haar schitteren in het voordeeligst licht; hij doet haar stijgen zoo hoog zij maar gaan kan; hij put haar kracht uit en bewaart haar, tot zij vanzelf verspat. De flirt, die hij beschrijft is een mooie flirt; niet een heelemaal reine nadering van twee zielen tot elkander. Dan zouden wij het vreemde woord niet hebben gebezigd. Maar ge moet flirt nemen in den minst lagen zin. Het einde is.... 't eenig mooie einde. Het vrouwtje gaat heen; de jongeling sterft en de droom is voorbij.
Men kan Borel vergelijken bij Loti. 't Is misschien beter het te laten. Wie van zijn ‘manier’ ten volle kunnen genieten, zullen Een Droom ongetwijfeld rekenen tot het beste wat hij geschreven heeft en dit werkje beschouwen als nog iets hoogers dan ‘Het Jongentje.’
F.L.
| |
| |
| |
Nieuwe Boeken.
(Zie aflevering I. pag. 96, van dezen jaargang).
Van Dijck.
Ieder, die belang stelt in kunst, herinnert zich dat, op het eind van Augustus 1899, te Antwerpen werd geopend die heerlijke Van Dijck-Tentoonstelling (ter gelegenheid van des Meesters driehonderste verjaring) waarop men voor de eerste maal bijeen zag een keur zijner meesterwerken uit alle vakken door hem beoefend, uit alle tijden zijner kunstenaarsloopbaan. De heer Max Rooses heeft, uit dien schat, eene keuze gedaan van vijftig meesterwerken; de firma Meisenbach, Riffarth & Co., bekend door de prachtige photogravures van Rembrandt, werd belast met het leveren van de reproducties van die uitverkoren stukken en Max Rooses alwêer, de schrijver van zeer geroemde werken over kunst (o.a. de met den eersten prijs van den Antwerpschen Gemeenteraad bekroonde Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool) Max Rooses verklaarde zich bereid een tekst bij die photogravures te schrijven.
En nu ligt de eerste aflevering van dit prachtwerk, bij Buschmann met opzettelijk daarvoor gegoten letters gedrukt, vóór ons. In geen enkel opzicht staat zij beneden de zeer hooge verwachting, die wij ervan koesterden. Zij is een ware oogenlust. Op het zware papier (geschept Hollandsch) in prachtige letter, schijnt het sierlijke proza van Max Rooses gebeiteld als voor een geweldig monument, dat eeuwen moet duren. Dan volgen, los, de prachtige platen, een vol tiental, op getint plaatpapier met Chineeschen ondergrond, getuigend van de verbijsterende hoogte, waarop de techniek der reproductie in onzen tijd staat. Zij schitteren van licht, die heerlijke portretten van Markies Ambroos Spinola en Marten Pepijn, de prachtigste nummers, naar onze waardeering, uit deze kleine verzameling... Maar het kiezen valt moeilijk; want daar is ook nog het fluweelige portret van William Villiers, Viscount Grandisson en dat van de markiezin Pauline Adorno-Brignole-Sala....
Het geheele prachtwerk zal compleet zijn, nog dit jaar, in vijf afleveringen ad f7. - (Uitgave der My. Elsevier, Amsterdam).
* * *
De dichter B. ter Haar Bzn. vertaalde, in verzen van verschillende maat en verschillend ook in waarde en correctheid, eene Noorsche vertelling in proza van Felix Dahn Sigwalt en Sigridh, welke zich, inderdaad, uitmuntend leent tot behandeling in poëzie. Het boekje verscheen, keurig gedrukt, bij L.J. Veen te Amsterdam.
* * *
In de Zwolsche herdrukken, Nos. 12 en 13, zag het licht Jan Klaaz of de gewaande dienstmaagd door Thomas Asselijn, welke uitgave werd bezorgd door Dr. Buitenrust Hettema, N.A. Cramer en Dr. K. Poll. Eene studie (onder den bescheiden titel van Aanteekeningen) gaat vooraf. Zij is van Dr. Buitenrust Hettema. Onderaan de bladzijden vindt men ook nog vele noten en dan nog achteraan in het boekje, terwijl een glossarium aan dit alles toegevoegd is. De leergierige lezer moet zich verheugen over deze uitgave, die wij met genoegen bij studeerenden aanbevelen.
|
|