in de R.E. 1897, pag. 709 vlg. hoofdstuk XI (1 en 2) in de R.E. 1897 pag. 949 en vlg.; hoofdstuk XIX in R.E. 1899, pag. 492 vlg. en 508 vlg. en andere artikelen bij stukjes in de R.E. verschenen en samengevoegd of samen verwerkt werden voor het boek. Wij vernemen dat zulks niet altijd is geschied in overleg met den schrijver en dat o.a. een der Nederlandsche medewerkers niet heeft geweten dat zijn artikel voor de Revue Encyclopédique zou worden opgenomen in La Hollande. Indien dit werkelijk het geval is, ja.... wat zullen wij daarvan dan zeggen? We moeten zwijgen. Nederland verkiest maar niet toe te treden tot de Berner Conventie, omdat het vreest daardoor wat duurder feuilletons in zijn kranten en duurder vertaalde boeken in zijn leesbibliotheken te krijgen. Derhalve moeten wij, als ontleeners en vertalers, ook ons laten ontleenen en desnoods ons werk laten herdrukken of laten vertalen of er wat anders meê laten doen. Het gebied van den geest is eindeloos, doch veilig zijn onze geestesproducten maar op een gebied van 32538 vierkante mijlen benevens in de residenties Palembang, Ternate, Timor en andere deelen onzer Kolonieën. Na gepast beklag voor het slachtoffer of de slachtoffers (mochten er meer zijn), dienen wij dus, al is de ons verschafte inlichting juist, te zwijgen over deze Nederlandsche manier van handelen in Frankrijk.
In het boek van Larousse vindt men iets over land, ras, zeden en gewoonten, staatkundige en administratieve instellingen, leger en vloot, godsdienst, onderwijs, pers, landhuishoudkunde, letteren, kunst, muziek, wetenschap, geschiedenis, staatkunde, koloniën enz. Wij kunnen onmogelijk hoofdstuk voor hoofdstuk nagaan en moeten dus grepen doen om den belangstellenden lezer eenigermate in te lichten.
Het aantrekkelijkst zijn de artikelen van Bresson, Jan Suys, Durand Gréville, Legrand en Van Keymeulen. Eerstgenoemde schrijft over godsdienst, oudere letteren, wetenschap, de intellectueele betrekkingen tusschen Nederland en Frankrijk en de hedendaagsche politieke toestanden; Van Keymeulen geeft hoofdstukken over grondgesteldheid en Zuiderzeeplannen; Jan Suys over zeden en gewoonten; Legrand over de nieuwe geschiedenis (na den vrede van Utrecht) en Durand Gréville over kunst. Wij zullen hier, met het oog op den aard van ons tijdschrift, wat nader moeten bezien de artikelen over Kunst en over onze Letteren.
Durand Gréville geeft ons een beknopt overzicht van de Nederlandsche kunstgeschiedenis, wat uitvoeriger stilstaand bij ‘de gouden eeuw’ en vooral bij Rembrandt, over wien hij, in verhouding, zeer veel zegt. Van de nieuwere kunstenaars noemt hij: als architecten Oudshoorn, Cuypers, Berlage; als beeldhouwers Gabriel, Royer, Stracké, Van Nieuwerkerke, Leenhoff, Bart Van Hove, Lacomblé, Van Wyck, Zijl, Mendes da Costa, Pier Pander, Jacques Bourguignon en als medailleur David van den (der) Kellen. Hij vergeet den zeer talentvollen Odé. Als graveurs worden vermeld: Bisschop, De Mare, Kayser, Couwenburg. Israëls, de Marissen, Mauve ‘hebben ook in koper gekrast’, verder Storm van 's Gravensande, Witsen, Veth, Bauer en Zilcken ‘met recht den meest compleeten graveur van allen genoemd. Hij heeft al het mogelijke gedaan om de Nederlandsche kunst bekend te maken, èn door