Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Buitenlandsch overzicht.Een maand geleden was generaal Buller met een groote krijgsmacht de Toegela overgetrokken, bijna ongehinderd door de Boeren. Hij stond nu ten Westen van Ladysmith, onderaan den rand van een soort hoogvlakte. Had hij deze maar eenmaal beklommen, zoo schreven de militaire ondeskundigen te Londen, dan lag er een open veld voor hem, waarover hij de ‘benauwde veste’ gemakkelijk zou kunnen bereiken. Sir Charles Warren volbracht het moeielijke werk der beklimming en bezette Spionkop, na een scherp gevecht. Het was, meen ik, Lady Warren, die te Londen een soirée gaf om dit succes van haar man te vieren. En onzegbaar komiek is het geweest te bedenken, dat, toen de deftige genoodigden in haar salons zich verzamelden, de held van het feest reeds een halven dag geleden met zware verliezen den Spionkop afgetuimeld was. Even daarna kwam het glorieuse bericht, dat Sir Redvers nogmaals de Toegela overgestoken was, maar naar den verkeerden kant, en weldra was de geheele Engelsche strijdmacht in het Oosten opnieuw samengetrokken in het kamp te Chieveley. Men was nu weer zoo ver als voor den slag bij Colenso en zou beproeven er aan den rechterkant tusschen door te komen. Het garnizoen te Ladysmith had te vroeg geheliografeerd, dat het met blijde opgewektheid den zegevierenden bevrijder wachtte. Het wacht nog. Terzelfdertijd bereikten ons, in de dagbladen, de uitvoerige beschrijvingen van den geweldigen slag bij Colenso, aan de Toegela, op 15 December, den vooravond van Dingaan's dag. Te gretiger werden die getrouwe relazen gelezen, nu ze aankwamen in een tijd, dat opnieuw de verslagen Brit den harden kop stootte. En ook in het Noorden der Kaapkolonie ging het den Boeren gansch niet slecht. Het waagstuk van generaal French, de bezetting der heuvels van Colesberg, bleek geen overwinning te zijn: beide partijen handhaafden hun stellingen tegenover elkander, er werd over en weer geschoten, maar de Engelschman moest voortdurend op zijn hoede zijn om niet van de Zuidwaarts gelegen troepen te worden afgesneden. Eindelijk werd ook de veroverde Coleskop ontruimd en de verbonden republikeinen schoven weer vooruit in hun oude stellingen ten zuiden van de Vrijstaatsche grens. Middelerwijl was de nieuwe opperbevelhebber Lord Roberts of Kandahar, met den hem toegevoegden, maar misschien inderdaad de opperste leiding gevenden veroveraar van Egyptisch Soedan, Lord Kitchener of Khartoum, uit Kaapstad vertrokken; men wist niet waarheen. Op een goeden dag bleken zij in het kamp te Modderrivier te zijn, waar Lord Methuen nog altijd lag uit te blazen van de ondervonden zwarigheden. De generaals kwamen daar niet alleen. Zij brachten versche troepen mee en weldra werd ook het langzaam achteruit wijken der Engelsche troepen in het Noorden der Kaapkolonie verklaard. Generaal French was niet meer daar. | |
[pagina 272]
| |
Generaal French is een kwade vijand voor de Boeren. Eerst heeft hij onder White of Yule in het Noorden van Natal gevochten en is mede naar Ladysmith teruggedrongen, maar het is hem gelukt in een gepantserden trein, een der laatste welke die stad verlieten, naar Pietermaritzburg te ontkomen. Daarna zagen wij hem aan de zuidelijke grens van den Vrijstaat en in de schoone December-week, die de nederlaag van het drietal Methuen-Gatacre-Buller, in West, centrum en Oost bracht, bleef zijn naam ongerept. Het succes der bezetting van den Coleskop scheen hem gevaarlijk te zullen worden, maar juist bijtijds verdween hij om Lord Roberts te ontmoeten bij Modderrivier. En vandaar heeft hij met de snelheid, die al de eeuwen door, van Alexander en Caesar tot Napoleon, het eerste en het laatste woord der groote krijgskunst gebleven is, een omtrekkende beweging naar het Westen gemaakt, den Vrijstaat in. Hij is de Rietrivier overgestoken, voor er iemand bij kon zijn om het te verhinderen en Cronjé's hoofdmacht te Spijtfontein ver links in het Zuiden latende liggen, is hij tusschen de heuvelen door den 15den Februari met een macht van 10,000 man de diamantstad binnengetrokken. Op het eerste bericht zeiden we hier: French is in Kimberley, het zij zoo, maar hoe komt hij er weer uit? We hadden in dezen oorlog al zoo vaak gezien, dat een overwinning van de Boeren spoedig volgde op een Engelsch ‘succes.’ Maar ditmaal hoopten we vergeefs. De positie van Cronjé tusschen French te Kimberley, Methuen te Modderrivier en Roberts te Jacobsdal was onhoudbaar geworden en het werd een woedende wedloop tusschen generaal Kelly-Kenny en de door zware konvooien met vermoeide trekdieren belemmerde hoofdmacht der republikeinen in vollen terugtocht in de richting van Bloemfontein. Het heeft niet veel gescheeld of Cronjé ware ingesloten tusschen de drie Engelsche legertjes, waarvan elk minstens even sterk is als zijn macht. Niet zonder vrij ernstig verlies aan proviand en menschenlevens is de terugtocht geschied en onderweg zijn de republikeinen moeten blijven stilstaan om niet hun ganschen legertros te verliezen en moesten zich laten beschieten en teisteren door de Engelsche voorhoede. Tot zoover luiden op dit oogenblik de berichten en ze zien er niet fraai uit. Wel heeft een andere Boerenmacht op haar beurt een omtrekkende beweging gemaakt, een Engelsch konvooi onderschept en Lord Roberts' achterhoede aangevallen, maar hier schijnen zij niet sterk genoeg en beletten den opperbevelhebber het voortgaan niet. En van de drie ingesloten steden: Kimberley, Mafeking en Ladysmith, is Kimberley het eerst ontzet. Het begon er te spannen. De Boeren zijn geen meesters in de belegeringskunst, heeft men gezegd, onbillijk misschien, omdat bij het bemeesteren van Afrikaansche steden - geen vestingen maar verzamelingen van wijd verspreide, lichte gebouwen, die platgeschoten worden zonder eenig resultaat, wijl de bewoners onder den grond kruipen - weinig belegeringskunst te pas komt. Zij hadden kunnen stormen en waren dan misschien met groot verlies | |
[pagina 273]
| |
van kostbare levens overwinnaar gebleven, ondanks het gemis van bajonetten. Maar dat doet de Boer niet en om goede redenen. Van het begin af aan is dus te voorzien geweest, dat de duur van het beleg der drie steden voornamelijk zou bepaald worden door de hoegrootheid der voorraden proviand. Juist Kimberley nu begon het eerst uitgeput te geraken. Nu het zoo geloopen is, zij met een zucht erkend, dat Cecil Rhodes alweder een groot persoonlijk succes behaald heeft, verkregen door zijn onbetwistbare stoutmoedigheid en zijn ongeëvenaard zelfvertrouwen. Die daad van hem, om uit Kaapstad naar zijn diamantkwartier te snellen, toen er reeds gevaar was, is zeker niet zonder beteekenis. Daardoor begon hij al dadelijk met zich los te maken van het uitlandersgebroed, dat mopperend maar veilig pijpjes zit te rooken in Durban of Kaapstad; het was nu oorlog, en hij, Rhodes, stond er voor. Hij is wel beloond voor die daad van moed; zij zal hem geen windeieren leggen. Ik weet niet of wij thans aan den aanvang staan van een reeks Engelsche overwinningen, maar aan den eersten grooten Engelschen triomf, het ontzet van Kinberley, is weer en voorgoed de naam van Cecil Rhodes verbonden, die de stad hield tot Harer Majesteit's generaals haar kwamen verlossen. Fortes fortuna juvat. Hij is wel heel sterk, Rhodes, het type van een sterken, sluwen materialist, van een plucky handelsman, met de heerschzucht van een veroveraar, een kapitalistische Napoleon. En de fortuin is aan zijn zijde. Een der eerste bijzonderheden, die naar Londen geseind zijn omtrent de toen nog raadselachtige aankomst der Britsche troepen in de stad, was (zoo Engelsch mogelijk) dat generaal French in de club te Kimberley gedineerd had. Het moet een groot moment voor Rhodes geweest zijn, dien generaal te gast te hebben, al had deze dan ook waarschijnlijk zijn eigen dinner meegebracht en zijn gastheer slechts laten zorgen voor de iced champagne. Rhodes heeft nu het zijne gedaan, hij kan naar Kaapstad vertrekken en zich daar rustig installeeren, veilig voor elk verwijt van gebrek aan moed. Heeft hij zich niet vrijwillig blootgesteld aan het gevaar van naar Pretoria te worden gebracht, geboeid, voor het gezicht van den ouden man, in wiens tegenwoordigheid zijn pluckiness hem misschien in den steek zou hebben gelaten? Zoo hij er al het leven had afgebracht. Het kostbaar kleinood is dus behouden. Rhodes, dierbaarder pand van de Engelsche beurs-jingo's dan de ruwe diamanten, die opgestapeld liggen in de kelders van Kimberley. De militaire leiders hebben de handen vrij - nu kunnen honderden waardevolle levens geofferd worden, want Rhodes is gered. De weg naar Bloemfontein ligt open... Dit staat nog te bezien. De militaire deskundigen te Londen zijn hun vakgenooten te velde gewoonlijk een goed eind vooruit. Zonder vechten zullen zij er niet komen, in de Vrijstaatsche hoofdstad. Daar helpen geen zalvende proclamaties aan, waarin de Vrijstaatsche burgers worden gerustgesteld omtrent hun lot, als zij de wapens neerleggen voor Lord Roberts en verraad plegen aan hun regeering, die hen misleid heeft. Misleid, door president Steyn! Van den volksaard zijner tegenstanders schijnt de nieuwe | |
[pagina 274]
| |
opperbevelhebber al even weinig begrip te hebben als Chamberlain en de groote massa van het Engelsche volk. Juist nu de vijand in het land is, begint immers de vrijheidskamp. Juist nu is het uur geslagen van taai en verbitterd verzet. Er konden er van oordeel zijn, onder de Vrijstaters, dat het nauw verbond met de Zuid-Afrikaansche Republiek geen daad van verstandige politiek was geweest, omdat het de burgers meesleepte in een oorlog, die sommigen hunner hadden gemeend aan zich te kunnen laten voorbijgaan. Maar dat is gedaan en het geldt thans den eigen bodem voet voor voet aan den indringer te betwisten. This is a matter of life and death. Het woord is van.... Lord Rosebery, in anderen zin gebruikt. Laat ons naar hem hooren in het Huis der Lords. Er is wel veel te zien in Zuid-Afrika, op het oorlogsterrein, maar er valt zoo weinig te voorspellen. Soms logenstraft schier iedere dag zijn voorganger. Ik vraag u niet naar Lord Rosebery te luisteren, omdat hij een edele figuur is in den staatkundigen raad, die over het voorduren van den oorlog beschikt. Hij kon lid van dit Ministerie zijn, hij ware er niet misplaatst. Anderen houden de eer van Gladstone op, van wiens politieke erfenis hij lang reeds afstand heeft gedaan, wiens nagedachtenis hij gehoond heeft door zijn minachtend smalen op de ‘Majoeba-politiek. Hij is in het Hoogerhuis niet meer dan een professional critic, door zijn positie aangewezen om het tory-ministerie de zweep der tegenpartij te laten gevoelen. Van die taak heeft hij zich naar behooren gekweten. Niet bij hem zoeke men den weerklank van het optimisme der zittende ministers. ‘Ik geloof, dat de regeering er niet het flauwste besef van heeft, hoe in het land, in de straten (de edele lord luistert gaarne naar the man in the street), in alle plaatsen waar menschen samenzijn, het gevoel van crisis, van zwaardrukkende crisis, van aanhoudend gevaar aanwezig is in den geest des volks. Dit is een zaak van leven en dood.... Zoo gij Zuid-Afrika verliest (de spreker wil het één enkel oogenblik, niet meer dan één oogenblik, veronderstellen), verliest gij meer dan dat. Dit Rijk berust grootendeels op prestige, de koloniën die zoo geestdriftig ons ter hulpe gesneld zijn, hebben dat gedaan, omdat zij gelooven, dat zij hun zaak verbinden aan die van het machtigste rijk dat de wereld ooit gezien heeft. Zoo gij hun dat gevoel ontneemt, zijn de dagen van uw rijk geteld. Gij zult opgesloten worden in deze eilanden, waarvan één, vrees ik, u niet lijden mag, en uw rijk buiten deze eilanden zal van u afbreken en waar het weerloos is, zal het ten prooi vallen aan andere natiën. Intusschen zult gij alleen met uw vloot te midden van een Europa staan, dat vele rekeningen te vereffenen heeft en dat maar al te bereid zal zijn om dat te doen. Als dat geen crisis is, als dat geen zaak is van leven en dood, dan weet ik niet wat het wèl is.’ En dus acht Lord Rosebery de maatregelen, door de regeering voorbereid om het leger te versterken, geheel en al onvoldoende. Bij het begin van den grooten burgeroorlog zonden de Vereenigde Staten 75,000 man in het veld | |
[pagina 275]
| |
en er waren er twee en drie kwart millioen tevelde gebracht, toen die oorlog uit was! Nu zou Engeland meer dan 200,000 vrijwilligers uitzenden; maar ten eerste, waren dat soldaten? en ten tweede, zou dan niet volgens de uitspraak van een kabinetslid, Goschen, zelf, het land van troepen ontbloot zijn? De conclusie ontbrak aan Rosebery's speech. Die conclusie had noodzakelijk moeten zijn: invoering van dienstplicht. Maar elke partij ziet er tegen op zoo impopulair een wensch op haar program te schrijven. Hoe begrijpelijk is trouwens deze trots van den Brit, dat onder alle groote rijken het zijne alleen in staat is land en wereldrijk te beheerschen en tezamen te houden met een leger van vrijwilligers. Hoeveel moeite zal het hem kosten dat schoone beginsel prijs te geven en de noodzakelijkheid te erkennen naast zijn kostbare vloot een leger in te richten op den voet van die der andere mogendheden. ‘Elke andere natie - antwoordde Lord Salisbury - steunt wat haar verdediging betreft op dienstplicht en heeft dat reeds eenigen tijd gedaan. Wij staan alleen in de wereld, waar wij dat afwijzen. Maar als wij dat afwijzen, hebben wij geen precedenten om ons op te beroepen. Wij kunnen niet zeggen: Zie, andere natiën hebben het beproefd en het eene is mislukt en het andere niet.... Het is de wil des volks en wij hebben er niet over te redeneeren; maar het leidt ons noodwendig tot gissingen omtrent de krachten, die wij ter onzer beschikking hebben.’ Niettemin bracht de premier weer goede hoop aan de terneergeslagen lords. Het was natuurlijk mogelijk, dat de tegenspoed in Zuid-Afrika nog wat aanhield en er konden nieuwe moeielijkheden rijzen in andere werelddeelen. Maar voor het oogenblik zag het er daar toch niet zoo duister uit, als men het wel wilde doen voorkomen. De dood van den Emir van Afghanistan zou een bedenkelijke gebeurtenis zijn, maar de Emir was vrij wel en de minister hoopte, onder niet geheel belangelooze cheers van het Huis, dat hij nog lang zou leven. Over den toestand in Soedan hadden zeer overdreven geruchten geloopen en er was geen gevaar meer te duchten van dien kant. Het schijnt inderdaad, alsof de muiterij in een paar Egyptische regimenten ten onrechte als een voor Engeland zeer bedenkelijke gebeurtenis is beschouwd. In gewone tijden zou men er nauwelijks op gelet hebben; nu heette het bij den Franschen teekenaar reeds: le Sfinx bouge! Neen, het schijnt hoe langer hoe zekerder, dat de omstandigheden, en de mogendheden, Engeland den Zuid-Afrikaanschen oorlog ongestoord zullen laten uitvechten. Deze of gene zal er partij van zien te trekken, dat de begeerige concurrent de handen vol heeft en dus minder tijd om op te letten, dat hem geen voordeel ontsnapt. Rusland zal een Perzische leening voor zich alleen weten te bemachtigen, die het op dat oude rijk een invloed zal geven, waarvan men later meer zal bemerken; de onbepaalde Russisch-Aziatische grens zal misschien ongemerkt wat naar het Zuiden verschoven worden. Duitschland en Frankrijk zullen zich vloten bouwen, quasi ongemerkt, en er zal heel wat gewerkt, gekuipt en gestookt worden in allerlei diplomatieke centra, zonder dat de profane wereld daarvan op het oogenblik veel bespeurt: ‘de tijd is nu meer geschikt voor | |
[pagina 276]
| |
waakzaamheid dan voor redevoeringen,’ zeide de minister Delcassé kort geleden in de Fransche Kamer. Maar men zal Engeland laten begaan: het is geen eeuw van edelmoedigheid, maar van eigenbelang. Iedere hen heeft moeite genoeg om haar eigen kuikens bij elkaar te houden, hoe kan men willen, dat zij nog naar de mishandelde jongen van andere zal omzien? Het zijn de Ieren slechts, die in het Engelsche Lagerhuis die stem van verontwaardiging, verbittering, haat doen weerklinken, die in haar meedoogenlooze scherpte alles overtreft, wat op het vasteland van Europa tegen Engeland wordt gezegd of geschreven. De woorden van Redmond, Tim Healy en andere hunner leiders zijn als geesels, striemend.... door de lucht. Want het is niet van dezen kant, dat het Engelsche volk of de Engelsche staatslieden waarheden verkiezen aan te nemen. De Ieren zijn nu eenmaal rebellen - daarmee verschoont menig verantwoordelijk man zich van het luisteren naar hun woorden. En het is waar, dat de haat het luidst spreekt in hun vlijmende redevoeringen. De oorlog is hun welkom, indien hij Engeland verzwakt. Al dadelijk heeft de oorlog gedaan wat aan geen jaren en geen personen gelukt is, een verzoening teweeggebracht tusschen Parnellieten en Anti-parnellieten in het Parlement. De Ieren dus, sprekende tegen den Zuid-Afrikaanschen oorlog, spreken vóór Ierland. Wie zich verkneukelen wil - het is een verschoonbare zwakheid - in de gedachten, dat het Engelsche Lagerhuis hun bijtende woorden heeft moeten aanhooren, verzuime de lezing hunner redevoeringen niet. Maar hij stelle zich niet voor, dat zij veel indruk daarmede gemaakt hebben òf in het Huis òf in het land. Men heeft hen te vaak zoo hooren spreken. Elke andere partij in het Parlement mist de onbevangenheid om ronduit, zonder iemand of iets te sparen tegen dezen oorlog te spreken en beëindiging te eischen, onmiddellijk. John Morley heeft het gedaan in de eerste bijeenkomst na het uitbreken van den krijg, maar men heeft hem alleen laten staan. Er zijn er wel die hem volgen, maar hun stem heeft niet het gezag, dat zij behoeven zou om gehoord te worden, het gezag van een man op wien alle partijen, omdat zij allen uit Engelschen bestaan, trotsch zijn. Sir William Harcourt heeft meesterlijk gesproken in deze maand en sommigen hebben opgemerkt, dat Chamberlain zenuwachtig werd onder zijn woorden. Maar wat hij zeide, was critiek en critiek is het niet, wat wij wenschen te hooren. Het is: stop the war! En daar is geen denken aan. Wij hebben Chamberlain vele tonen lager hooren zingen dan bij de vorige gelegenheden, dat hij zich hooren liet en er is nauwelijks iets, dat wij ons van zijn laatste woorden herinneren. Grootendeels heeft hij het woord gelaten aan zijn collega's, Wyndham, den ondersecretaris van oorlog, die zich een naam gemaakt heeft in dit debat en in den tijd, die voor zijn onmiddellijken chef, den markies van Lansdowne, minister van oorlog, zoo weinig gunstig geweest is, en aan Balfour, den ‘zachten’ Balfour. Het is gruwelijk wat deze wijsgeer over de Boeren heeft durven zeggen. Dat zij gewapende kaffers gebruikt hebben en de Zoeloes ‘aangevallen,’ alsof zij niets beters te | |
[pagina 277]
| |
doen hadden. Dat zij zich schuldig maakten aan schending der oorlogsgebruiken, terwijl hem niets ter oore gekomen was (dit op Leonard Courtney's vraag) van dergelijke klachten aan 's vijands kant geuit. Geen Engelschman kon zoo iets doen, natuurlijk. Intusschen was de klacht, dat de Boeren kafferhulp gebruikten een gereede aanleiding voor Engeland om zich niet te houden aan de belofte, dat geen Indische troepen naar Afrika zouden worden gezonden. Het zal, nu de krijgskans een weinig ten gunste van Engeland gaat keeren en indien dat voortduurt, misschien niet noodig zijn en dit zal over maanden of jaren een nieuwe reden tot zelfvoldaanheid zijn. Dan zal het heeten, dat Engeland, fair als altijd, de hulp zelfs van beschaafde kleurlingen ongebruikt heeft gelaten. Geen Engelschman zou over zoo iets hebben gedacht! Niets te vermogen tegenover zulk hardnekkig, verblind en verblindend onrecht! Niet met geweld en niet met overreding, niet met geschreven en ongeschreven wetten, niet met geloof en niet met verstand. Als volk machteloos te zijn en als persoon. Men gevoelt dat eerst recht, waar men onze landgenooten, de leden der Nederlandsche Vereeniging te Londen, in deze dagen, onder voorzitterschap van den nieuwen Nederlandschen gezant, hun jaarlijksch feestmaal ziet houden, aanvangend met een dronk op de Engelsche koningin, welke - meldden ons de bladen - met opmerkelijk meer geestdrift werd begroet dan aan het afscheidsmaal, den heengaanden baron Von Goltstein kort te voren aangeboden. Opmerkelijk, inderdaad. O, ik weet wel, dat banketten in het land waar gij - zooals het euphemistisch heet - gastvrijheid geniet, steeds met den traditioneelen heildronk op the Queen behooren aan te vangen en dat het dus niet meer dan een vorm was, dien gij ook nu hadt in acht te nemen. Maar zegt mij, welke noodzakelijkheid, welk belang dwong u, u Nederlanders, tot banketteeren in deze dagen, in de Engelsche hoofdstad; wat dreef u toch - want zulk ‘feestelijk’ samenzijn moet u immers tegen de borst gestuit hebben - naar een maaltijd, dien gij niet anders openen kóndt of mócht dan met een zegewensch aan het monarchaal symbool van het land der vrijheid, dat de vrijheid uwer broeders smoort in bloed? Uw positie daarginds is moeielijk in deze omstandigheden, ik erken het. Maar nog eens, was zij zoo hopeloos benauwd, dat gij haar niet redden kondt dan door dit lugubere feest? Het is alsof de Times van haar kant iets heeft willen doen, als contrabeleefdheid. Het blad kan zich onze gevoelens, vreemd genoeg, begrijpen. Het heeft een artikel van Von Hartmann aangetroffen in een Duitsch weekblad, waarbij wij Nederlanders werden aangespoord nauwe aaneensluiting te zoeken bij Duitschland en goed op onze koloniën te passen. Welnu, de Times verzekert ons, dat wij niet alleen van Engeland niets te vreezen hebben voor onze bezittingen, maar zelfs alles te hopen voor onze onafhankelijkheid, indien het Duitsche Rijk daaraan met den vinger zou willen raken. Heeft Engeland ons niet bijgestaan tegen Spanjaarden en Franschen? Mocht het in de toekomst tegen Duitschers noodig zijn, het zal ons niet aan Engelsche hulp | |
[pagina 278]
| |
ontbreken. De vrijheidszin van den Nederlandschen Hollander is een heel ander ding dan die van den Afrikaanschen. Deze brengt de Engelsche dagbladpers tot wilde woede, gene vervult haar met eerbiedige bewondering. Wij moeten ook deze vriendelijkheden slikken, in de stille, maar onzekere hoop, dat wij er nooit gebruik van zullen behoeven te maken. Wij kunnen ons de weelde niet veroorloven ze met een gebaar van diepe minachting ter zijde te schuiven. Bij het besef onzer machteloosheid is er in deze maand maar één troost, een goede. Het is het meesterlijk artikel, waarin een onzer, dr. Abraham Kuyper, in het eerste Fransche tijdschriftGa naar voetnoot1), op de eereplaats; aan heel de wereld in een taal die zij verstaat, het aangrijpend en toch sterkend verhaal doet van de ‘eeuw van onrecht.’
20 Februari. P.v.D. |
|