Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
[pagina 257]
| |
op programma's in het buitenland de naam van een Nederlandsch componist voorkomt. Daarentegen ontmoet men daarop zeer dikwijls namen van Nederlandsche uitvoerende kunstenaars en kunstenaressen. Elk jaar klimt het aantal musici van Dietschen bloede, die hun land verlaten, om ver van huis hun fortuin te beproeven. En velen vestigen zich in het buitenland, door hun nieuwe omgeving geboeid en aan het moederland ontwassen. Er zijn er die het betreuren, dat aldus zoovele talenten aan het land hunner geboorte worden onttrokken, waar zij zegenrijk konden werken, terwijl ze nu elders hun licht laten schijnen. Zij, die aldus oordeelen, vergeten dat men het vaderland op meer dan ééne wijze dienen kan. Zij die in den vreemde den Hollandschen naam hoog houden, bewijzen hun land voorzeker geen minder dienst dan de achterblijvenden. Wat zij ons onthouden geven zij indirect tienvoudig weer. Elk nieuw talent dat zich over de grenzen baan breekt vertegenwoordigt een nieuwe verovering door Holland behaald. Elk Hollandsch kunstenaar van beteekenis in het buitenland gevestigd, maakt door de macht van zijn gaven propaganda voor ons land. En zijn roem straalt terug op de plek waar hij het levenslicht zag, op de instelling waaraan hij zijn vorming te danken had. Geen wonder dan ook, dat wij met onze gedachten dikwijls bij hen verwijlen. Wij volgen hen met belangstelling, deelen in hun teleurstellingen en overwinningen en hun triumfen vervullen ons hart met een gevoel van blijden trots. Reeds lang ging ik met het plan rond hen bij ons publiek in herinnering te brengen, voor zoover dat noodig mocht zijn, of terug te brengen, en tot de verwezenlijking van dat plan hoop ik nu te geraken. Niet altijd zal dat gemakkelijk gaan, misschien zal het wel eens onmogelijk blijken. Want voor dit doel laten de boeken en lexika den zoekende geheel of grootendeels in den steek. Velen mijner ‘sujetten’ zijn ook nog te jong om op een plaats in de lexika aanspraak te kunnen maken. Anderen zijn moeilijk te bereiken. Weer anderen lijden aan een onoverwinnelijken afkeer van alle openbaarheid (heusch er zijn er zoo!) en van meer dan éen, bij wien ik om inlichtingen aanklop, verwacht ik nul op het rekwest. Ik moet mij dan ook alle vrijheid voorbehouden omtrent de volgorde waarin ik mijn helden en heldinnen zal presenteeren, den tijd die tusschen elke voorstelling zal verloopen en de ruimte die aan elk zal worden gewijd.
Als eerste in de galerij van Hollandsche Musici in den Vreemde stel ik u den man voor, wiens naam hierboven is vermeld. Dat ik juist met hem begin, zal wel niemand bevreemden. Er zijn er die veel langer in het buitenland werkzaam waren en die in menig opzicht niet minder onze belangstelling verdienen dan hij. Maar Kes heeft meer dan eenig ander van onzen tijd voor onze muziek gedaan. Met zijn optreden als directeur van het Amsterdamsche Concertgebouw-orkest is onze muzikale geschiedenis een nieuwe periode ingetreden. Deze man, wiens naam klein is, heeft een groote daad verricht; hij heeft ons het geloof in eigen kracht gegeven op een gebied, | |
[pagina 258]
| |
waarop vóor hem aan concurrentie met het buitenland niet werd gedacht, niet te denken viel.Ga naar voetnoot*)
Ieder weet dat Willem Kes een Dordtenaar is; hij wordt 13 Febr. 44 jaar. De heeren van de overervingstheorie moeten het maar uitmaken hoe hij aan zijn muzikalen aanleg kwam. Niet van zijn vader, een eerzame handelaar in boter en kaas; niet van zijn moeder, een ouderwetsche Hollandsche huisvrouw. Niemand van de familie zong of speelde, en het begrip kunst was in dien kring iets geheel vreemds (kunstboter was toen nog niet uitgevonden). Maar al heel jong liep Willem de draaiorgels na, die elken Vrijdag (marktdag) naar Dordrecht kwamen en al heel jong kwam hij in het bezit van een muziekinstrument. Het was een harmonikaatje, het geschenk van een dankbaren kermisreiziger, die zijn kraam had mogen opstellen onder een van de vensters van het goedgelegen huis van den ouden heer Kes, midden in de stad, en die dien tengevolge goede zaken had gemaakt. Kleine oorzaken kunnen groote gevolgen hebben; aan dit harmonikaatje heeft Holland misschien voor een deel Kes te danken. Terwijl hij hierop zijn eerste muziek maakte, was zijn oudere broeder saxhoornist geworden bij een gezelschap van dilettanten, onder leiding van den heer Cornelis van der Linden, den tegenwoordigen directeur van de Opera in den Stadsschouwburg te Amsterdam, en op zekeren dag kwam er een pianino in huis, op een verkooping gekocht, waarop die zelfde oudere broeder les kreeg van een of anderen beunhaas. Willem was toen zes jaar oud, en een harmonika, zelfs groot formaat, kon hem niet meer bevredigen. Hij speelde nu op de pianino alle deuntjes na, die hij van de draaiorgels had gehoord en zijn gehoor was zoo fijn dat hij alle aangeslagen noten kon opnoemen zonder ze te zien. Van een huisvriend, horlogemaker van beroep, kreeg hij de eerste lessen op het instrument. Gelukkig kwam hij, dank zij de tusschenkomst van bekenden, spoedig in betere handen, die van den heer Nothdurft, een Duitscher, die hem tot zijn 9e jaar onderwijs bleef geven. Van den heer Thijssens te Dordrecht kreeg hij les in het vioolspel. Hoewel hij goede vorderingen maakte en de zaak ernstig opvatte, dachten de ouders er in het geheel niet aan hun zoon voor de kunst te bestemmen. Het was Böhme (August Julius Ferdinand), die hen daartoe wist te overhalen. Leerling van Spohr en aanvankelijk als orkest-dirigent in Zwitserland werkzaam, was Böhme in 1846 benoemd tot directeur van Euterpe en van de Muziekschool te Dordrecht. Van hem kreeg Willem, behalve les in de viool, zijn eerste theoretische lessen en onderwijs in het partituurlezen. Op 11-jarigen leeftijd dirigeerde hij zelf in ‘Kunstmin’ zijn eerste compositie, een marsch voor harmoniemuziek, staande op een stoel. In de Muziekschool liet Böhme ook een Cantate van hem uitvoeren. Willem kwam nu ook in het Euterpe-orkest, eerst voor triangel en ander slagwerk, daarna als fluitist en piccolo-blazer (hij trad zelfs als solist op de fluit op). Toen hij 15 jaar oud was, werd op raad van | |
[pagina 259]
| |
Böhme besloten, dat Willem te Leipzig verder zou studeeren. Voor zijn vertrek daarheen gaf hij een afscheidsconcert, waarin hij zich als violist, pianist en componist voorstelde. Dank zij Böhme's voorbereiding slaagde het toelatingsexamen aan het Conservatorium te Leipzig volkomen. Kes legde proeven van zijn bekwaamheid af in viool voor Ferdinand David, in piano voor Jadassohn en Wenzel (deze laatste was ook de leermeester van Grieg), in theorie voor Richter, in compositie voor Reinecke; hij mocht als ‘vorgeschrittener Schüler’ onmiddellijk in de ‘Gewandhaus’-concerten meespelen. Hij moest nu kiezen tusschen viool en piano als hoofdvak, koos viool, maar studeerde door in de piano, zoodat hij bij de openbare ‘Hauptprüfung’ voor beide instrumenten werd ingeschreven. Voor viool speelde hij het 11e concert van Spohr, voor piano het A moll-concert van Hummel en hij vond veel bijval. Tijdens zijn verblijf te Leipzig kwam hij druk bij David aan huis en hij leerde daar vele interessante personen kennen, o.a. Wilhelm. David liet zich bij voorkeur door Kes accompagneeren en dat bracht hem in de eerste kringen. De dood van David, in Juli 1873, was voor onzen landgenoot een gevoelige slag. Gelukkig kwam er omstreeks dien tijd een oproeping van Koning Willem III voor nieuwe pensionnaires; Kes meldde zich aan en zijn sollicitatie had het gewenschte gevolg. In hetzelfde jaar nog speelde hij op het Muziekfeest te Dordrecht onder Böhme's leiding: de Gesangscene van Spohr en Variaties van David. Het was bij die gelegenheid dat hij Emmanuel Wirth, toen concertmeester te Rotterdam, leerde kennen en daar de Koning verlangde dat zijn pensionnaires een jaar in Holland zouden studeeren, stelde hij zich onder Wirth's leiding, tevens meewerkend in de Eruditio-concerten te Rotterdam. Na Wirth had hij Wieniawski te Brussel tot leermeester, terwijl hij contrapunt bij Kufferath en compositie bij Gevaert studeerde en druk kwartetten speelde met zijn eveneens toen te Brussel als pensionnaires studeerende landgenooten Isidor Schnitzler, CatsGa naar voetnoot*) en Anton Bouman. Wieniawski liet Kes als altist meewerken op zijn Kamermuziek-avonden, met Brassin als pianist en Joseph Servais als cellist, en nam hem meermalen op zijn reizen door België als accompagnateur mede. In 1876 kregen de pensionnaires van Z.M. last Brussel te verlaten en zij mochten zelfs in audities niets van Wieniawski spelen; naar het heette was er tusschen dezen grooten kunstenaar en onzen Koning een verkoeling ontstaan. Nu ging Kes naar Berlijn, waar hij aan de Hochschule Joachim, Fr. Kiel en Bargiel tot leermeesters had. Het was te Berlijn dat Kes een vioolconcert componeerde, dat door de Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging werd bekroond; nadat hij het op een uitvoering van de Hochschule onder leiding van Joachim had gespeeld, kwam het ook op een feest van de Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging te Amsterdam als hoofdnummer op het programma. Bij Kes' laatste auditie op het Loo was Liszt de gast van onzen Koning. Liszt keek zijn composities door en vroeg Z.M. verlof een sonate voor klavier | |
[pagina 260]
| |
en viool met Kes te spelen. Dat werd natuurlijk toegestaan en Liszt speelde nu het geheele manuscript door van het begin tot het einde, de klavierpartij nog bovendien, waar hem die te eenvoudig voorkwam, op zijn manier aanvullend, zoodat Z.M. over zulk een brillante compositie opgetogen was. Kes was het niet minder, toen Liszt zich over een ouverture van hem vleiend uitliet. Met een ‘Zeugniss der Reife’ verliet Kes de Hochschule en hij gevoelde zich nu sterk genoeg om op eigen beenen te staan. Hij maakte in 1877 een concertreis door ons land en speelde o.a. hier op een Toekomst-Concert zijn eigen concert voor viool. Te Middelburg concerteerend, kwam uit Amsterdam de aanbieding tot hem Skalitzky op te volgen als concertmeester van het Park-orkest. Hij nam die aan en werd bovendien concertmeester van de Felix Meritis-concerten onder Verhulst. Met Röntgen en Fritz GieseGa naar voetnoot*) werden Kamermuziek-soirées georganiseerd, die later door de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst voor haar rekening werden genomen. Intusschen bleef Kes veel in ons land als solist optreden en in 1878 aanvaardde hij bovendien de betrekking van directeur der afdeeling Toonkunst in zijn vaderstad Dordrecht. Hij debuteerde in die kwaliteit met een uitvoering van Bruch's ‘Odysseus.’ Toen in 1880 het Park werd verkocht en de Parkschouwburg verrees, werd Kes tot 1sten directeur daarvan benoemd, Gottfried Mann tot 2en directeur. De opening viel samen met de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883 en den 1sten Mei van dat jaar gaf de Gemeenteraad dier stad een gala-concert ter gelegenheid van het bezoek van den Koning en de Koningin, waarbij het Park-orkest onder Kes, Faure, Fidès de Vries en Camillo Sivori als solisten medewerkten. Die eerste tijd van den Parkschouwburg was schitterend genoeg en de Zondag-matinées, waarvan Kes het 1ste, Mann het 2de gedeelte leidde, vielen zeer in den smaak, maar de exploitatie werd op wonderlijke wijze gedreven. Mann heeft daarvan aardige staaltjes verteld.Ga naar voetnoot†) Het gala-concert, waarvan hierboven sprake was, zou gevolgd worden door een bal en in de pauze daarvan zou aan het orkest een souper worden aangeboden. Toen nu dat souper niet aan de verwachtingen beantwoordde kreeg het geheele orkest als schadeloosstelling een halve maand salaris extra! Het geld stroomde den schouwburg binnen, maar het werd door de directie verspild. Er was een eerste danseuse die 2000 frs. per maand kreeg, en er waren 48 tooneelknechts, terwijl men met 8 had kunnen volstaan. Ook heerschte er een vermakelijke spraakverwarring: er was een Italiaansche balletmeester, een Schotsche tooneelmeester, danseuses van allerlei nationaliteit en alleen de toenmalige onderdirecteur J.G. de Groot, dezelfde die later de zoogenaamde Nederlandsche Opera oprichtte, sprak onze moedertaal. Balletten en pantomimes werden hoofdzaak. Geen wonder dat de toestanden een ernstig man als Kes al spoedig zoo begonnen te mishagen, dat hij na weinige | |
[pagina 261]
| |
maanden zijn ontslag nam. Ja, hij besloot geheel naar Dordrecht te verhuizen; hij hield de Kamermuziek-soirées te Amsterdam aan, maar werd te Dordrecht, behalve directeur der Toonkunst-afdeeling, leeraar in de viool aan de Muziekschool en dirigent van een liefhebbers-orkest ‘Mozart.’ In dien tijd ontstonden de meeste zijner composities, het koorwerk met soli en orkest ‘Der Taucher,’ het aan Bosmans opgedragen cello-concert, een derde sonate voor klavier en viool en verscheidene liederen. Op den duur kon het Kes evenwel ook te Dordrecht niet bevallen. Hij had een ruimer veld van arbeid noodig dan hij daar kon vinden. Reeds was hij half besloten naar Duitschland te gaan, toen hem de betrekking van directeur van het Concertgebouw werd aangeboden. Het waren de heeren Van Ogtrop, Sillem, De Marez Oyens, R. van Rees en D.H. Joosten, die het bestuur der nieuwe instelling vormden en van wien de aanbieding uitging; de laatste vooral, die Kes van nabij kende, gaf den doorslag tot de keuze. Men begaat jegens niemand een onbillijkheid door te zeggen, dat er vóor de oprichting van het Concertgebouw te Amsterdam in ons land geen permanent Het bekermotief uit ‘Der Taucher’.
orkest was, dat aan de eischen van den tijd ten volle beantwoordde, en vóór Kes geen dirigent, in alle opzichten berekend voor de taak de groote instrumentale werken, die der modernen, zoowel als der klassieken, naar den eisch te vertolken. Men was daarvan ook niet onbewust gebleven. Op een periode van zelfvoldaanheid, die zich alleen uit onbekendheid met de toestanden elders laat verklaren, was een van moedeloosheid gevolgd. Door de bezoeken van Hans von Bülow en Anton Seidl, met hun betrekkelijk kleine, maar voortreffelijk gevormde en gedisciplineerde orkesten, waren den Nederlanders de oogen opengegaan en had men zijn tekortkomingen leeren inzien; maar men wanhoopte aan verbetering. Aan Amsterdam komt de blijvende eer toe, de stappen te hebben gedaan die noodig waren om tot een beteren toestand te geraken en daardoor verwezenlijkt te hebben, wat velen vaag en als onbereikbaar voor den geest zweefde. Het bestuur van het Concertgebouw liet Kes geheel de vrije hand in het samenstellen en organiseeren van een orkest. Voorloopig kon van een zuiver | |
[pagina 262]
| |
nationaal orkest geen sprake zijn. Men was bij ons niet gewoon aan den strengen tucht en den harden arbeid, vooral in den beginne noodig om tot een eerste rangs-orkest te geraken. Kes engageerde dan ook, behalve een aantal Hollanders, verscheidene Duitschers. Als voorwaarde bij zijn optreden had hij gesteld, dat hem twee maanden zouden worden gelaten voor repetities, alvorens de nieuwe zaal voor het publiek zou worden geopend. Elken dag nu werd twee maanden lang van 9-12, van 2-4 en van 8-10 gerepeteerd en, gedachtig aan de leus van Moltke: ‘vereinzelt exerciren, aber vereint daraufschlagen,’ nam Kes de verschillende groepen: hout, koper, strijkers, afzonderlijk onder handen. Hij ging daarbij met groote gestrengheid te werk en alle inbreuken op de discipline werden met boeten gestraft. Eindelijk, 3 Nov. 1888, brak de groote dag van het eerste concert aan. Het programma bestond uit: Ouverture ‘Zur Weihe du Hauses,’ Beethoven; ‘Phaéton’, Saint-Saëns; Variaties op een thema van Haydn, Brahms; Symphonie, Villiers Stanford. In de zaal, die pl. m. 2500 menschen kon bevatten, waren ongeveer 300 bijeen. Dat was geen bemoedigend begin. Aan waardeerende beoordeelingen in de pers ontbrak het niet, maar ook scherpe aanvallen en hatelijkheden bleven niet uit. Want Kes was niet alleen streng voor het orkest, hij was het ook voor het publiek, dat in zekeren zin opvoeding behoefde. Wanneer het orkest speelde moesten de deuren der zaal gesloten blijven en mochten geen ververschingen worden rondgediend. Dat was niet naar den zin van die vele concertbezoekers, die de muziek als voorwendsel voor een gezellig uurtje beschouwen. Kes stoorde zich niet aan hun klachten over het nieuwe régime en bleef op den ingeslagen weg voortgaan. Hij vond gaandeweg meer steun bij het werkelijk muziekliefhebbend publiek, naarmate het orkest zich meer en meer ontwikkelde en in de schatting steeg. Het boetestelsel behoefde al minder en minder te worden toegepast; van lieverlede kon Kes ook de Duitschers in het orkest door landgenooten vervangen, dank zij de door hem opgerichte Orkestschool, waar de leerlingen in het orkestspel werden opgeleid, de violisten persoonlijk door hem gedrild. Overal waar het Concertgebouw-orkest optrad, behaalde het een groot succes, zelfs te Scheveningen, hoewel men daar sedert eenige jaren door de uitvoeringen van het Philharmonisch Orkest van Berlijn onder leiding eerst van Mannstädt, later van Kogel, hooge eischen had leeren stellen. Ook drie concerten te Brussel verliepen zeer bevredigend voor het Amsterdamsche orkest, het eerste volledige uit ons land dat zich over de grenzen waagde. Zoo bleef Kes zeven jaren werkzaam. Het waren zegenrijke jaren voor de muzikale ontwikkeling, niet alleen van de hoofdstad, maar van het gansche land. Het orkest, bijna alleen uit Nederlanders bestaande, was het orkest voor geheel het land geworden en ongetwijfeld heeft zijn voorbeeld gunstig gewerkt op de orkesten van Arnhem, Utrecht en Groningen. De orkestrale teruggang hier en te Rotterdam staat in verband met omstandigheden, waarbij ik thans niet behoef stil te staan. | |
[pagina 263]
| |
Waarom gaf Kes zijn werkkring op?Ga naar voetnoot*) Ieder weet dat niets moeilijker is dan histoire contemporaine te schrijven. Ik houd het er voor, dat Kes zijn taak te Amsterdam min of meer als afgedaan beschouwde; dat hij door zijn studiereizen in het buitenland tot het inzicht was gekomen, dat het leven van den kunstenaar daar aangenamer is dan bij ons. In Kes heeft altijd een sterke trek naar verandering gescholen. Hij was er de man niet naar zich, jong nog, aan één plaats te laten binden, zich jaar in jaar uit in denzelfden kring te bewegen, waardoor men wel een lokale beroemdheid wordt, maar gevaar loopt de frischheid te verliezen die de kunstenaar noodig heeft om zich geheel te kunnen geven. Een toeval deed het sluimerend voornemen tot expatrieeren
De Adelszaal te Moskou.
vroeger tot rijpheid komen. Paderewski trad te Amsterdam in het Concertgebouw op en was verrukt over het orkest en zijn leider. Kort daarna speelde hij te Glasgow, waar men naar een dirigent voor het Scottish Orchestra zocht. Paderewski sprak van Kes, men droeg hem de betrekking aan en kort daarop volgde de benoeming. Slechts drie jaren bleef Kes te Glasgow; hoewel hij daar zeer gewaardeerd werd en de financieele kwestie naar zijn wensch was geregeld, gevoelde hij zich op den duur niet bevredigd, omdat hij er niet genoeg te doen vond. Na met het Schotsche orkest een kleine tournée | |
[pagina 264]
| |
door ons land te hebben gemaakt, was hij met zijn vrouw voor eenigen tijd naar Berlijn gegaan en daar gewerd hem een aanbod per telegram om twee concerten te Moskou te dirigeeren van de Philharmonische Gesellschaft, die door Schestakowski was opgericht. Kes ging en het succes van de twee concerten was zoo groot, dat men hem onmiddellijk op schitterende voorwaarden de betrekking van ‘General-Musikdirector der Moskauer Philharmonischen Gesellschaft’ aanbood. Aan die instelling, welke onder bescherming staat van de Grootvorstin Elisabeth Feodorowna, is ook een Conservatorium verbonden, dat insgelijks onder zijn leiding kwam en dat die hoog noodig had, want het verkeerde in een treurigen toestand. Daarentegen vond Kes te Moskou een zeer goed orkest, 90 man sterk. In den regel worden elk jaar tien concerten met solisten en een paar extra-concerten gegeven in de prachtige Adelszaal, die 3000 personen kan bevatten. Uit alle berichten blijkt dat Kes als dirigent zeer op prijs gesteld wordt; vooral met moderne werken, Wagner en Strauss, die vóór hem weinig ingang konden vinden, heeft hij succes.Ga naar voetnoot*) Men heeft dan ook reeds het contract, dat tot 1901 loopt, willen verlengen, maar Kes heeft zich niet langer willen verbinden. De zomervacantie brengt hij geregeld door in de buurt van Dresden, waar zijn schoonouders wonen: tot hiertoe te Loschwitz, dezen zomer te Blasewitz. Kes heeft ondanks al zijn verplaatsingen en drukke werkzaamheid heel wat gecomponeerd; veel daarvan is manuscript gebleven, zoo een sonate voor klavier en viool, een kwartet voor klavier en strijkinstrumenten; een viool- en cello-concert, het reeds genoemde koorwerk met soli en orkest ‘Der Taucher,’ een ouverture, eenige kleine stukjes voor klavier, viool en cello en liederen. Zijn eerste liederen verschenen bij Giltay te Dordrecht. Later gaven ‘De Algemeene Muziekhandel’ en Steyl en Thomas te Frankfort liederen uit. Rieter en Biedermann te Leipzig drukten zijn 3e sonate voor klavier en viool (F. moll); Steyl en Thomas ‘6 Bagatellen,’ voor klavier en zijn romance voor viool; Schott te Mainz, zijn ‘Charakteristische Tanzweisen;’ Simrock te Berlijn zijn orkestbewerking van Schumann's ‘Etudes Symphoniques.’ De Romance en de Tanzweisen hebben Kes algemeene bekendheid verschaft en worden nog altijd veel gespeeld. Zijn orkestbewerking van Schumann's ‘Etudes,’ bracht hij zelf hier het eerst tot uitvoering toen hij met het Scottish Orchestra reisde, en is sedert dien in den afgeloopen zomer nog in het Kurhaus te Scheveningen gespeeld, onder leiding van baron Van Zuylen van Nijevelt, aan wien het mooie werk is opgedragen. Indertijd is hier ook in een Diligentia-concert het cello-concert ten gehoore gebracht, zonder blijvenden indruk achter te laten. | |
[pagina 265]
| |
Een man als Kes en van den leeftijd van Kes, heeft zijn laatste woord nog niet gesproken, noch als componist, noch als dirigent. Ik weet dat hij in de eerste kwaliteit even streng is voor zich zelf als voor anderen, en als hij met iets nieuws voor den dag komt, zal het zeker zijn iets zijner waardig. Wat de toekomst van den dirigent zijn zal, is moeilijk te voorzien, maar men behoeft zich over die toekomst niet bezorgd te maken, want Kes staat hoog aangeschreven. Hij heeft, behalve in ons land en Groot-Brittannië, ook meermalen in Duitschland orkesten geleid (o.a. in het ‘Liszt-Verein’ te Leipzig). In 1896 kreeg hij het aanbod Mannstädt op te volgen, als dirigent van het Philharmonisch Orkest te Berlijn, en onlangs werd hem de betrekking van Fuchs, als Hofkapelmeester te Weenen, aangeboden. Voor dit laatste aanbod moest hij bedanken daar hij zich tot 1901 te Moskou had verbonden; voor het eerste bedankte hij, omdat er naast of liever boven den gewonen dirigent te Berlijn een staat voor buitengewone concerten (Nikisch), hetgeen de betrekking van den gewonen dirigent in de oogen van publiek en orkest verkleint en derhalve bemoeilijkt. Waarheen het lot Kes ook voeren moge, het muzikale Nederland zal hem nooit vergeten, nooit vergeten hoeveel het hem verschuldigd is.
Den Haag, Dec. 1899. |
|