Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
'n Vijf en twintig jaar vroeger.
| |
[pagina 245]
| |
dit was goed voor de advocaten in de Tweede Kamer - daarom kwam er ook zoo weinig tot stand - maar bij overgave van 't commandement, of 't uitreiken van 't een of ander eereteeken daar hoorde 'n speech bij.’ En dat deed hij dan ook trouw, kort en krachtig naar zijn idee: met hiep, hiep, hiep hoera! Leve de Koning of zoo iets, aan 't end. Helaas, in 't vuur der welsprekenheid vergat hij dan meestal waarmêe hij begonnen was; zoodat er geen behoorlijk slot aan zijn oratorische Leistungen kwam. Maar, dat kwam er niet op aan. Hij had gezegd wat hij zeggen wilde, en of zijn toehoorders het belachelijk vonden of niet - dat moesten zij weten. Zoo gebeurde het bij 't overnemen van 't commando van de Boreas, toen Bunk nog luitenant 1e klasse was, dat hij aldus begon tot zijn collega, dien hij zou opvolgen, nadat zij eerst het geheele schip hadden doorloopen en alles vluchtigjes bezien: ‘Commandant, het is me een hoogst vereerde taak die op me schouders rust, om van u het commandement van de Boreas over te nemen - een schip zoo goed in orde als ik nog nooit gezien heb!’- Hier hokte Bunk en stond de historieschrijver stil. Eigenlijk wist hij ook niets meer te zeggen. Maar zóó was 't toch een beetje mager, er moest nog wat bij. ‘Nog nooit gezien heb, ja’ herhaalde hij; en weer bleef hij steken. Doch door zoo'n kleinigheid liet Bunk zich niet uit het veld slaan; een behoorlijk slot zou en moest er aan de oratie komen. Hij deed 'n paar passen naar zijn voorganger, vatte diens hand, schudde haar alsof hij aan de pomp stond en sprak: ‘en ik hoop, dat wanneer ik op mijn beurt weer afgelost word, mijn opvolger dat ook van mij zal zeggen! Schipper, Leve de Koning! Hiep!....’ en verder ging zijn gejuich op in de gebruikelijke algemeene galmen geaccompagneerd door de schelle toonen van de fluit van den Bootsman - want op de kleine Boreas was zoo'n hoog onder-officier als een Schipper, geen chef d'equipage en bestond hij alleen in Bunk's fantaisie. De officieren bij de plechtigheid allen tegenwoordig, zwaaiden met de steek op voorbeeld van de beide commandanten, de onder-officieren en minderen volgden met de hoeden. Tot zooverre was nog alles goed; maar nu begon het critieke moment, het oogenblik waarop het enthousiasme van Bunk hem parten zou gaan spelen. Want opeens kwam de voorstelling in hem op, van het ook van boord moeten gaan van den gewezen commandant, en dat zou dan in ‘pronk en praal’ geschieden, niet zoo maar gewoontjes met de honneurs waarop hij alleen aanspraak had. Geheel vergat Bunk dat zijn voorganger nog in 't geheel niet klaar was met pakken van zijn goed, en hij dus in de verste verte er nog niet aan dacht meteen van boord te gaan. ‘Schipper, vier valreepsgasten en de sloep maar langs zij komen!’ riep Bunk dadelijk nadat het gejoel had opgehouden, ofschoon een luitenant 1e klasse, ook als commandant, maar op twee valreepsgasten aanspraak had. Op dat commando en het dadelijk daarop volgend gefluit en geroep stond de gewezen commandant als verstomd; doch zijn verbazing steeg nog, toen | |
[pagina 246]
| |
Bunk er onmiddellijk op liet volgen: ‘en de wacht in 't geweer! De oude commandant krijgt de honneurs van een hoofdofficier! Zoo'n commandant moet luisterrijk van boord gaan!...’ Te vergeefsch trachtte de afgetredene Bunk te doen bedaren, en hem met 'n paar woorden aan 't verstand te brengen, dat er van: van boord gaan, nog geen sprake kon zijn. Bunk was te vol geestdrift om uit die teekens iets anders te verstaan, dan dat de andere uit bescheidenheid protesteerde tegen die veel te groote eer. Bunk liep maar opgewonden op en neer, te midden van het eigenaardige leven en de drukte door zijn plotselinge orders ontstaan, en met afwijzende gebaren van geen bedanken voor die honneurs willende weten. Intusschen stond het slachtoffer van al die hommages bij de officieren zoo'n beetje te meesmuilen en te praten, in afwachting van hetgeen er verder over hem beschikt zou worden. Een gek figuur wilde de bewierrookte malgré lui den goeden Bunk óók niet laten maken na zijn schoone speech, en daarom zou hij 't zich in godsnaam maar laten welgevallen, dat kwam strakjes dan wel weer te recht. De valreepsgasten stonden al klaar bij stuurboords (rechtsche) valreep, de sloep was bemand en langs zij, en Bunk ook al bij den valreep met den officier der wacht, van waar hij allerhande uitnoodigende gebaren aan zijn voorganger op het halfdek maakte tot vertrek. De afgetredene liet zich dus stilletjes executeeren en dacht: de mailboot waarmee 'k van avond wegga, licht niet ver af; ik kan dus ‘voor de friem’ daar nu wel even naar toe gaan, om mijn hut te bekijken, en dan weer terug komen om mijn boeltje klaar te maken, als alles weer hier rustig is. Kom 'k dan aan bakboord (linksche) valreep over, dan ziet niemand me, want dan is Bunk met de officieren in de kajuit aan 't champagne drinken op de overname van het schip. Hij nam een plechtig afscheid van de officieren, die recht schik in de dwaze vertooning hadden, en van Bunk aan de valreep, en daalde in de sloep al groetende en knikkende naar Bootsman en Scheepsvolk. En toen hij in de sloep was, wuifde hij nog eens dunnetjes over met de steek. Bunk gaf hem een hoeratje uit de valreep na. Zie zoo, dacht Bunk, dat heb 'k 'm nu eens netjes gelapt; wie doet me dat na? En alles keerde weder tot rust op de Boreas. In minder dan geen tijd was de sloep bij de mailboot; de oude commandant ging aan boord, liet de sloep langs zij liggen en bespiedde nu nauwlettend het oogenblik dat hij weer stilletjes terug zou kunnen komen, door een fiinken omweg over de ree te maken. Als nu maar eerst alles aan boord van de Boreas weer naar beneden, van dek af was, dan zou men hem niet zien aankomen en zou de rentrée wel lukken. De onder-officier van de wacht lette toch zeker niet zoo op bakboord valreep. De mensch wikt, en 't noodlot beschikt - de toeleg zou mislukken - de onder-officier van de wacht was waakzaam! Ja, ja, hij had de sloep met zijn ouden commandant deksels goed in de gaten gehouden; had haar zien aankomen bij de mailboot en den comman- | |
[pagina 247]
| |
dant overgaan... Waarom bleef de sloep dan nu daar nog langs zij liggen en kwam zij niet dadelijk terug? Daar zat wat achter. En jawel, 'n beetje daarna daar kwam zoowaar de oude commandant weer de valreep van de mailboot af, ging in de sloep, stak af, en maakte 'n heele gier over de ree! Waar moest dat naar toe?... Gekeken!... waarachtig hij kwam weer aan boord terug! - en nauwlijks vertoonde zich dan ook weer het zoo welbekende gelaat in bakboords valreep, of daar had je het lieve leven gaande. ‘Valreepsgasten!’ schreeuwde en floot de onder-officier met zoo'n geweld door 't geheele schip, dat 't nog naklonk toen de twee matroosjes valreepsgasten al lang en breed klaar stonden bij den valreep voor 't militair salut; de rechterhand aan den ronden hoed en met de linker nog wat aan 't tenue verschikkend. Tableau! De gewezen commandant was 'n verloren man; de welberaamde stille, ‘stiekeme’ terugkomst was in een triumfaal en blij weerzien geconverteerd! Het stond nu eenmaal geschreven dat alleen Bunk met de glorie van den dag zou strijken. Als 'n gesnapte ging de aangekomene met snelle schreden en maar tersluiks en vluchtig groetend over het halfdek naar de kajuitstrap, en daar?... kwam hij den officier der wacht tegen, die inderdaad in de kajuit mee aan 't champagne drinken was op den nieuwen commandant, maar niettemin als goed dienstdoener, met 'n oreille-en-campagne het gefluit en geroep om de valreepsgasten wel had gehoord en dus onmiddellijk naar boven was gestoven. Nogmaals tableau! op de kajuitstrap. ‘Hé, commandant, nu al weer terug!’ De kajuit was vol rook en lustig klinkende en drinkende officieren, en Bunk kwam tegen den achtergrond uit met een rood gezicht, stralende van vreugde en alweer bezig aan de welsprekendheid! Niet zoo gauw echter werd zijn voorganger in de deur zichtbaar, of hij vroeg of hij terugkwam om hem het commandement weer af te nemen? ‘Neen, maar je hebt me zoo sans-façon weggejaagd, nu kom 'k me boeltje eens pakken.’ ‘Hé ja, dat's waar ook’ zei Bunk smakelijk lachend, ‘dat moet je nog doen! Kom heeren, dan gaan wij zoolang de kajuit uit!’
* * *
Op de Nehellenia kon men zich geen grooter contrast denken dan Bunk en zijn eersten officier; hun uiterlijk was al geheel verschillend. Wat de eerste aan lengte te weinig en aan corpulentie te veel had, was bij den andere juist omgekeerd; de eerste officier was lang en schraal. Had de kolonel niet veel en rood haar, de overste Janus bezat een dikken zwarten kroeskop, natuurlijk hier en daar al wat grijzend. Veel hielp hem dat echter nog niet voor 't mannelijk schoon, want hij was zoo pokdalig dat, z.a. de matrozen zeer oneerbiedig zeiden: de vliegen hun pooten op z'n gezicht braken. Was de kolonel driftig en voortvarend, Janus was kalm, bij 't suffen en saaien af - net een catechiseermeester in spreken en doen. Bunk was ‘kant’ voor | |
[pagina 248]
| |
z'n werk, Janus beteekende als zeeman even veel als 'n ouderling op de marsera bij 't dichtreeven van 't marszeil. Beiden harmonieerden dan ook slecht. Aan den wal zou het nog wel gegaan zijn, door de goedhartigheid van Bunk, maar aan boord ging 't in 't geheel niet, en meer dan eens kreeg het prestige van den eersten officier een gevoeligen knak, omdat Bunk zich niet kon inhouden, soms binnensmonds te mompelen, doch zoo dat de officier van de wacht het hoorde: ‘Och, de vent is gek!’ wanneer Janus een order gegeven had, die nu juist niet precies in de flank viel. ‘Wat zit de overste nou weer te doen?’ was 't dikwijls tegen den officier der wacht, wanneer Bunk aan dek kwam en Janus beneden in zijn hut was. ‘Wat voert i toch uit,... die suffert?’ En dat laatste was dan wel niet voor den officier der wacht bestemd, maar enfin, 't was er uit. De eerste officier verveelde den kolonel verschrikkelijk, en de officieren hadden maar handen vol werk, om tusschen beide machten door te zeilen. Met Parade 's morgens acht of negen uur, naarmate het zomer of winter was, kwam de kolonel, als de vlag geheschen was, uit zijn kajuit aan dek, groette de vlag door heel ernstig zijn pet af te nemen, en gaf aan elk die aan dek was en hem gesalueerd had, een knik, daarbij met zijn rechter wijsvinger een opwaartsche zwaai naar zijn pet makend. Vervolgens posteerde hij zich wijdbeensch met de handen in de zij als hij geen pyekker aan had, maar anders in de zakken van dien peyekker, aan stuurboord tegenover het rijtje schepelingen dat het een of ander vergrijp op zijn rekening had, waarvoor zeer denkelijk straffen zouden worden uitgedeeld. Dan trad de overste Janus met de noodige plechtigheid op Bunk toe, om hem ‘in de eerste plaats’ met onctie: ‘een goeden morgen’ te wenschen en daarna de belangrijke opmerking te maken: ‘dat er niets bizonders was.’ Daarop bleven dan beide een tijdje aan stuurboord heen en weer loopen, van de deur van de kajuit tot aan den valreep, steeds druk pratende over de delicten van het rijtje dat stil stond te wachten. Van tijd tot tijd staakten zij dan hunne wandeling om voor den schuldige over wien zij bezig waren, stil te staan; en maakte de kolonel kennis door te zeggen: ‘Zoo, is dat die? Wel je zoudt zeggen. Zoo'n schoelje! hangen moest i!’ Daarvan meende de goede Bunk natuurlijk niets; hij parodieerde alleen maar het weinig beduidend vergrijp hem door Janus als 'n ijzige misdaad voorgesteld. Daarna werd weer de wandeling op 't halfdek voortgezet en naar de overtredingen van groot en klein, onderofficier of mindere, door den kolonel met belangstelling geïnformeerd, waarbij hij zich naar omstandigheden behoorlijk opwond. Een borrel te veel, dronken aan wal geweest, vechten met de burgerij, of de politie vonden zeer gereede verschooning; evenzoo dat een onderofficier een jongen die 't verdiend had eens een fiksch pak slaag gaf. Onzindelijkheid op lichaam of plunjes of op het scheepsdek, was echter in Bunk's oogen een doodzonde. Een vuile jongen werd altijd zonder mankeeren door zijn baksmeester op de toenmalige wat | |
[pagina 249]
| |
hardhandige manier à faire genomen, waarbij de patient wel eens 'n schreeuw liet, maar de ‘gevoeligheid van vel,’ nog van huis meegekregen, radicaal voor ‘'n gezonde rooie kleur’ plaats maakte, en waardoor, dat was 't voornaamste het nooit noodig was ‘de kuur’ nog eens dunnetjes over te doen. Zindelijk werden vuile jongens als door een toverslag. Of nu en dan aan wal een onder-officier zijn baaitje met strepen uittrok, en een goed matroos, doch die nu maar eens niet gedaan had wat de kwartiermeester (korporaal) hem gelastte, aan wal eres flink daarvoor afranselde - natuurlijk mocht de matroos terugslaan - in plaats van de overtreding behoorlijk aan den officier der wacht te rapporteeren, daarin zag onze Bunk niets hoegenaamd. Eigenlijk, als je 't 'm rond weg vroeg, had hij die manier van doen veel liever, dan altijd dat eeuwigdurende ‘rapport-maken.’ Zóó, was 't veel flinker en ook natuurlijker, en van zoo'n kerel had je verder nooit meer last. Die eens gehad heeft, houdt zich koest; en daar is het dan toch maar om te doen.’ Doch, werden de ongerechtigheden hem gerapporteerd, ja, dan moest hij wel straffen - maar: ‘vervelend vond i het -.’ De verschillende misdrijven zijn ten laatste voldoende toegelicht door den overste, althans de kolonel treedt eensklaps op het rijtje toe, gevolgd door Janus, den officier der wacht en den schipper, en begint met nummer een op den rechter vleugel. ‘Zoo, jij bent hoor 'k, gisteren avond weer dronken geweest en hebt spektakel aan boord gemaakt toen je van nacht terug kwam; niet waar? ‘Nee kernel,’ zegt de aangesprokene, een kerel als een boom, ‘de zaak is dan maar zóó gelegen, as dat de eene leije mot om 't geen dat an een ander is geschied. Ik had gistere m'n oorlam gedronke, of liever ik zou 'm gedronken hebben, want ik lus geen jenever en spoog 'm weer uit. Toen... Maar verder kwam de afschaffer voorloopig niet, want hij had bij zijn pleitrede op den kolonel, die klein was, te veel uit de hoogte neergezien en Bunk kon dat, als alle kleine menschen, van de lange niet velen. Al stotterend van ingehouden drift en rood als een kroot, voer hij uit: ‘Zeg eres, wat verbeeld je je wel, dat je tegen mij een eigen-ik kunt hebben, en een hooge borst zetten? Schipper, dadelijk een balie (tobbe) hier! Denkt zoo'n kerel misschien, dat ik hem niet aan kan kijken? Wacht!’ Intusschen was de balie gebracht. ‘Zie zoo, zet die nu maar hier neer, vlak voor die vent.’ En flang! daar stond Bunk er boven op, en was nu met den delinquent au niveau van oogen. Thans was hij op z'n gemak. ‘Wat heb je nu verder te zeggen? Nu kunnen we mekaar beter spreken.’ ‘Niks kernel,’ zei de verblufte zesvoeter, die begreep dat er op de ‘avokate-manier’ van daag niets met ‘de ouwe’ was aan te vangen: ‘as dat 'k 'n borreltje te veel op had.’ ‘Zoo, anders niet? Nou, snij dan maar uit, en doe 't niet weer.’ En de plotseling gekalmeerde Bunk stapte triumfantelijk van zijn troon en ging over tot nummer twee. ‘Deze jongen kolonel,’ zei de overste, ‘is die enurist waarvan ik u sprak, hij... | |
[pagina 250]
| |
‘Hoeveel, wat blief je, wat is dat voor een ding?’ viel de kolonel in, ‘hoe heet i zeg je?’ ‘Die enurist, die 's nachts in z'n kooi... enfin, u begrijpt me wel. De dokter noemt dat zoo.’ ‘Ja wel, jawel,’ zei Bunk, ‘heet dat zoo? Hoe verzinnen ze 't. Nu, maar ga voort overste.’ ‘Hij slaapt den ganschen nacht slechts door,’ vervolgde Janus, ‘en of de schildwacht order heeft om hem om de twee uur te wekken, het geeft niets. Dat is nu al de derde keer van de maand.’ ‘Kernel, 'n woordje asjeblief,’ sprak de zondaar, ‘ik heb van mijn kinsbeen af al die miserabele gewoonte gehad van zoo vast te slapen, en daarom slaap 'k altijd onder 't halfdek bij de schildwacht; maar die heeft van nacht vergeten me te porren. En...’ ‘Is de Turk al eens met hem opgetuigdGa naar voetnoot*) overste? Of neen - Is hij al eens bij den docter geweest? Laten we dan eens eerst probeeren of 't ook 'n ziekte van hem is. Ga je gang maar jongen.’ En verblijd ging de stakkert weg, want voor dat Turkoptuigen, dat 'n koude expeditie was, had i respect. Voor 'n luie, onzindelijke jongen hielp die ruwe manier van vroeger echter wel. Nummer drie was thans aan de beurt; een opgeschoten kloeke matroos 3e klasse die tegen den provoost, den onderofficier die het benedenschip in orde moest houden, erg brutaal was geweest. Tegen den provoost had hij dat durven zijn, den god van het tusschendeks! Hoe was zindelijkheid in 't volkslogies nog mogelijk, wanneer men brutaal was tegen den provoost! En die jongen zag er nog zoo nevermind mogelijk uit ook, net alsof hij er zich op ‘verhoovaardigde.’ De kolonel was dan ook dadelijk zeer ontstemd. ‘Heb jij dat durven doen, den provoost uitschelden?’ ‘Nee kernel, maar ik... ‘Chut, ik vraag je niks,’ gromde de verbolgen Bunk. Maar hij bedacht zich, die jongen moest toch tot z'n verdediging kunnen praten - ‘nou, ga maar door, zeg op wat je te zeggen hebt.’ ‘Ik vroeg dan an de provoost,’ vervolgde hij, ‘of i assieblieft me schoenschuiertje es wou laten zoeken. Ik was passesier, weet u, en an de wal geweest met 'n complotje van ons driëen in de Klompedans, en nou had de drank nog wat de overmacht op me, en daarom toe 'k aan boord kwam, ziet u kernel...’ ‘Nee, ik zie niks. Als je wat te snorren hebt, snor je 't zelf; dat hoeft toch de provoost niet voor je te doen?’ ‘Maar,’ zei de overste, ‘zoo is 't ook niet gebeurd, de man vertelt onwaarheid. De provoost had zijn schoenschuiertje gevonden en zei, dat hij rapport zou maken, omdat hij dat schoenschuiertje had laten slingeren en daarop zei | |
[pagina 251]
| |
hij weer: ‘Best, krijg de p.’, Janus dorst het onfatsoenlijke woord niet uit te spreken, maar zei ‘een wat dan op best rijmt. Anderen hebben ook gehoord, dat hij dat gezegd heeft.’ ‘Kernel,’ helderde de jongen op, ‘ik zei 'n verzie in m'n eigen op, en dat dat hèt de provoost zeker verkeerd verstaan.’ Er volgde een stilte - de stilte die den storm vooraf gaat. Want Bunk barstte uit: ‘Overste, laat dadelijk 't rooster optuigen!Ga naar voetnoot*) Dokter! - Waar is de dokter?’ De officier van gezondheid werd geroepen: ‘Dokter, wil u die kerel eens onderzoeken, of hij voor 't rooster kan krijgen? Ik zal jou leeren,’ dat was natuurlijk voor den matroos bestemd, ‘vooruit maar, naar den ziekenboeg.’ En zoo geschiedde. De officier van gezondheid had geen medische of anatomiesche bezwaren; de man was gezond en robust, en zou het dus best kunnen uithouden. De wet schreef die soort van straf voor en de commandant pastte haar toe. Daarin zag men toenmaals niets. ‘Met 'n warm... (zitvlak) waren ze er af,’ zeiden de matrozen, ‘veel beter dan veertien dagen provoost of krom in de boeien. Da's vervelend, en je krijgt er nog maar water en brood bij. Nee hoor, veel liever 'n herri voor 't rooster!’ Zoo dacht men vroeger. Intusschen, de strafparade was afgeloopen.
‘Komaan overste,’ zei de kolonel, ‘nu kunnen we eens wat vrolijkers hebben, want ik herinner me, dat m'n schrijver me zoowat van 'n kleine gouden medaille verteld heeft - voor 'n schoenmaker, geloof 'k.’ ‘Neen kolonel,’ zei de eerste officier, ‘dat zal niet voor een schoenmaker zijn, maar voor den kleermaker Schoen.’ ‘Ja, o ja juist! voor de kleermaker Schoen. Nu, laat dan die schoenmaker maar voorkomen.’ Terwijl grabbelde de kolonel naar iets in zijn pijekkerzak en toen hij het gevonden had en de kleermaker voor hem stond, bleef hij met zijn handen diep in de zakken gedoken, listig lachende den man aankijken, alsof hij zeggen wilde: wat denk je nou dat 'k hier voor je heb? - Je krijgt 't nog niet, maar je mag raden. - Neen, strakjes! 't moet 'n verrassing voor je zijn. ‘Janus,’ zei de kolonel, ‘is de muziek klaar! ‘De muziek? ‘Ja zeker, bij zoo'n feest past muziek, en laat ze dan allemaal aantreden voor groote parade,’ Alle hensGa naar voetnoot†) werd door den schipper opgefloten en door den eersten officier en den luitenant van de mariniers ‘twee dik’ (in twee gelederen) aan stuur- | |
[pagina 252]
| |
en bakboord langs het scheepsboord aan dek opgesteld. De muziek aan bakboord het achterst op 't halfdek. Bunk wendde zich nu met de volgende aanspraak tot de aandachtig luisterende schare: ‘Heb 'k juilie daar straks getoond, dat wie wat verdient ook wat hebben moet, nu zal 'k jelui laten zien, dat wie goed oppast er ook wat voor krijgt. - Hier heb jelui nu een schoenmaker - 'k meen de kleeremaker Schoen - en die door den Koning (hier nam Bunk zeer eerbiedig zijn pet af) gedecoreerd is met de gouden medaille van zes en dertig jarigen trouwen dienst!’ Thans haalde hij eensklaps als bij surprise de medaille uit zijn pyekker-zak en daarna het bijbehoorend brevet, stuk voor stuk, om de verrassing des te grooter te doen zijn. ‘Daar! zei Bunk, ‘en na een vergeefsche poging om een duplicaat te geven van de wijze waarop vorsten eeremetaal op te decoreeren borsten plegen te hechten.’ ‘Pak aan, ik kan 't je niet op je joeker krijgen!’ - de speld was als een vischhaak geworden. - ‘En nog vele jaren hiernamaals! Hoera!’ hierbij stak hij hem gulhartig de hand toe. - ‘Muziek, speel op. Wien Neerlandsch bloed! - ‘En nu overste, moet er ook gedéfileerd worden door de marinierswacht, en dan gaan wij - hier wendde hij zich tot den kleermaker - in het midden staan en willen dat schoon militair schouwspel eens op ons gemak aankijken. Maar 't geschiedt alleen voor jou, ter jouer eer, hoor schoenmaker! - Vooruit maar!’ Hij nam nu den kleermaker bij den arm en bracht hem naar de plaats waar zij wezen moesten; en daar stonden zij eendrachtig naast elkaar, midden op het halfdek, en lieten de marinierswacht links en rechts voor zich defileeren dat 't zoo'n aard had. Telkens als de mariniers passeerden, salueerden de kolonel en de schoenmaker, de eerste door heel beleefd zijn pet af te nemen, de laatste door evenzoo te doen met zijn ronde hoed, en daarbij dan diep te buigen. Maar op 'n gegeven oogenblik, daar was o schrik! de muziek vergeten! Na 't Wien Neerlands bloed was zij stom gebleven, altans de gebruikelijke marschen kwamen niet. Bunk merkte 't het eerst, en dadelijk riep hij den eersten officier toe: ‘Janus, krijgen we geen muziek meer? dat mogen we er toch wel van hebben? - Vooruit maar, blaas maar lustig op!’ En tegen den kapelmeester, die eerst even gauw de manschap van zijn kapel weer slagvaardig wilde maken: ‘ja, ja dat komt straks wel, blaas zelf maar vast!’ en tegen de groote trom: ‘Allah, sla op: Boum! Boum!’ en Bunk maakte daarbij het manuaal van op den trom te slaan. En toen het koper maar op goed geluk inviel, moedigde Bunk de manoeuvre aan door goedkeurend met 't hoofd te knikken en te zeggen: ‘Juist, zoo gaat i goed!’ En daar ging het defileeren weer door, nog twee, driemaal het schip rond. En telkens werd er als de wacht voorbij kwam door onze twee op 't halfdek, kolonel en kleermaker, heel beleefd gegroet en diep gebogen. ‘Nou Janus,’ sprak eindelijk de kolonel, ‘nou is 't genoeg. nu schei 'k er uit, die schoenmaker zou ook anders te grootsch worden. Laat nu de equipage | |
[pagina 253]
| |
(het Volk, de matrozen en mariniers, enz.) maar afgaan, enne... geef dan een extra-oorlam, en denk er om dat om half elf of elf uur de eedsaflegging van dien klerk moet gebeuren. - En dan kunnen ze verder voor mijn part den heelen morgen Zondag houden, en lappen en naaien en kienen, enfin wat ze willen. En dat is dan allemaal ter eere van die gedecoreerde schoenmaker!’ Pfuuit, pfuuit, pfuuit, pfuuuuuuit! ging de fluit van den schipper; en joelend en dansend verlieten de matrozen het bovendek en stormden de trappen af naar beneden.
Het is elf uur geworden, de schipper fluit alle schepelingen op met: ‘Voor de boeg!’Ga naar voetnoot*) En uit het benedenschip ‘de onderaardsche verblijven’ zooals Bunk ze noemde, stroomt het de trappen op. Van alle kanten komt ‘het volk’ naar het achterdek en posteert zich in bonte massa; matrozen en mariniers, gekleed en half gekleed, zoo van 't lappen en naaien en kienen afgeroepen. Sommigen trekken hun pyekkers nog aan of knoopen die dicht, anderen doen hun das om of maken 't lintje om hun hoed in orde - kortom, iedereen heeft nog wat aan de tenue te doen, om presentabel te zijn. De onder-officieren komen ‘binnen de kring’, de halve maan van menschen die zich achter den grooten mast gevormd heeft. In het open gedeelte staan de officieren, die door den leerling van de wacht (boodschapper van den officier der wacht) gewaarschuwd zijn, met den sabel om. Een beetje op den achtergrond: de jeugdige scheepsklerk van zestien jaar die den eed zal doen. Allen kijken naar hem en praten dan over hem met hun buren. De jongeling is natuurlijk wat zenuwachtig. Hij is wel al een half jaar in dienst, maar vandaag is hij zestien jaar geworden en moet hij zijn eersten dienst-eed doen. Stilstaan kan hij niet en verstrooid geeft hij antwoord op de vragen en opmerkingen van zijn kameraden rond hem. De overste Janus is present en ziet er zeer gewichtig doch óók wat gejaagd uit. De officieren hebben hem dadelijk in de gaten en stooten elkaar zoo meesmuilend aan. ‘Dat 's weer 'n zeedag (drukke dag) voor ons Firstje!’ (van First-lieutenant: Eerste officier.) Eindelijk is alles aan dek. De menigte opent zich om doorgang te geven aan den schipper, die van den provoost, ter halve lengte boven het dek op de kuiltrap zichtbaar geworden, het rapport ontving: ‘alle hens op, schipper!’ De schipper met stroef gelaat, de zilveren fluit hem door een zijner vroegere commandanten wegens stipt dienstdoen vereerd, als teeken zijner waardigheid in de rechterhand, gaat met statigen pas en altijd den officier der wacht in 't oog houdend, naar dezen toe en bericht met een kort brommig geluid: ‘Voor de boeg, meneer.’ ‘Alle hens aan dek overste’ zegt deze salueerende weer op zijn beurt aan Janus. | |
[pagina 254]
| |
‘Goed, laat dan de kolonel maar waarschuwen.’ Maar daar gaat de kajuitsdeur al open, en Bunk verschijnt met 't opgeruimdst gezicht van de wereld, blijkbaar de aanstaande plechtigheid als 'n uitnemende gelegenheid voor iets grappigs beschouwend. ‘En nu mannetje’ begint hij dan ook maar dadelijk en kijkt rond maar zoo gauw de klerk niet ziende: ‘waar is de klerikel in perikel?’ Den bedoelde wordt dadelijk ruimte gemaakt om bij den kolonel te kunnen komen en daarbij nog wat geholpen door zijn kameraden, die hem minzaam naar voren duwen: ‘de kolonel roept je!’ ‘A zoo, ben je daar,’ zegt Bunk, ‘nu moet je zweren, dat je altijd gehoorzaam zult zijn, en zeg me daarom na: ‘Ik zweer trouw aan den koning!’ - ieder maakt het militair salut. - Gehoorzaamheid aan de wetten... hier valt de klerk met bevende stem en geheel ontdaan al vast in: ‘Ik zweer den khoning!’ ‘Hei, hei!’ zei Bunk, ‘bedaar, vast even, ik ben er nog niet; d'r komt nog meer’: ‘En onderwerping aan de krijgstucht! Zeg me dat nu eens als 'n knappe jongen na.’ Maar - er kwam niets. ‘Nu dan, nog eens,’ sprak Bunk: ‘trouw aan den koning; gehoorzaamheid aan de wetten - en onderwerping aan den krijgstucht.’ ‘Ik zweer trouhouw,’ zei de klerk bevende, ‘aan den kohoning!’ - pauze. Maar Bunk kwam hem vaderlijk te hulp: ‘gehoorzaamheid aan de wetten.’ ‘Gehoorzaamheid aan de wetten’ sidderde de klerk, en weer een pauze. - ‘En onderwerping aan den krijgstucht’ viel de kolonel in, met het geheele bovenlichaam naar voren buigende. ‘Enne o - onderwerpen aan de krijgs - tucht’ stotterde de jongeling met 'n vaartje - waarna hij een diepe zucht slaakte. ‘Goed zoo, goed zoo, braaf,’ zei de kolonel, ‘je wordt bij gelegenheid nog 'n tweede Cicero. Pas nu maar goed op, dan wordt je nog eens baas over alle klerken. Overste, 't is afgeloopen; blijd toe. Laat ze nu maar inrukken, en een extra oorlam geven. Luijen (klok luiden) maar!’ De schipper floot dadelijk en commandeerde: ‘Afgaan!’ En men ging - ja, maar niet van harte; treuzelend, blijkbaar wetende dat er iets vergeten was aan de plechtigheid, en men daarvoor misschien nog terug zou moeten komen. Al langzaam wegschuivende keken de meesten zoo beurtelings den kolonel en den overste aan: zelfs toen ze al bij de trappen waren en gereed om naar beneden te gaan, keken ze nog om. Alleen de schipper ging alsof er niets meer komen zou en 't zoo goed geweest was. ‘De kernel had inrukken gezeid, en... dan was 't uit; dan ging i weg.’ ‘O God ja!’ riep eensklaps Bunk met schrik, ‘nu hebben we nog vergeten te zweren: zoo waarlijk helpe me God almachtig! Heerejé hoe maken we dat weer goed? Overste laat ze nog eens terugkomen! Waar is die klerk?’ en zich omkeerende zag hij hem al de halfdek trap afgaan. Er was dus geen tijd meer te verliezen. Daar schoot Bunk een lumineus denkbeeld in: | |
[pagina 255]
| |
‘Wacht es joggie,’ riep hij tegen den klerk, ‘kom nog eens gauw even terug’ en meteen liep hij op den doodelijk verschrikten klerk toe, ‘je hebt nog niet gezworen!’ Gelukkig was des klerken hoofd nog even au niveau met den bovenkant van de trap; het wendde een angstig gelaat naar den kolonel. Daar stond deze boven aan de trap met de linkerhand aan de koperen leuning, gereed om als 't noodig was hem nog verder na te loopen! Bunk stak de rechterhand in de hoogte, alsof hij een formidabele slag wilde toebrengen; en met de twee voorste vingers als spekhaken gebogen riep hij naar beneden aan den klerk in een geruststellenden gejaagden toon steeds met het hoofd knikkende. ‘Zeg me nu maar gauw na: Zoo waarlijk helpe mij God allemachtig!’ De klerk met een flauwe ahnung dat hij voor zulke plechtige woorden ten minste wel wat dichter bij zijn kolonel mocht wezen, komt de trap weer op tot zoo hoog als Bunk hem niet in den weg is; verheft zich op de teenen, reikt met de rechterhand zoo hoog als hij maar kan, zijn vingers als een waaier uitgespreid, en met een door alteratie overgeslagen stem galmt hij: ‘Zoo waarlijk helpe mij God allemachtig!’ - ‘Juist precies,’ zegt Bunk, ‘nu is 't in orde. Ja, ik wist wel dat je 't kon.’ De overste had zoo gauw de kolonel naar de trap stoof, met de officieren die beweging gevolgd, ten einde bij het slot van de plechtigheid tegenwoordig te zijn; en juist nog hadden zij zich bij de trap kunnen posteeren toen... alles reeds was afgeloopen. Zoo gauw had Bunk zijn verzuim ingehaald. ‘Wat kom jelui doen heeren?’ vroeg Bunk schalksch, ‘es kijken of de klerk de weg naar beneden wel weet? Hij is er al, hoor! - En nu kunnen we voor goed ons gang gaan. Heere, heere is nu dat werken van ochtend? Ik ben dood op. Is me dat 'n drukte vandaag? En daarvoor ben je dan nog al op 'n hoffie (spotnaam voor wachtschip) geplaatst!’ Dit laatste was aan 't adres van Janus, die de dienst van het wachtschip altijd aller zwaargewichtigst opnam.
Zoo ging 't vijf en twintig jaar geleden. Den Haag. |
|