Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Een ‘springtochtje’ naar Bergen.
| |
[pagina 221]
| |
Dan eerst zult ge de noordsche maagd aanschouwen als Asa-dochter, herboren, verheerlijkt, en haar vergelijken met de bruid uit het Hooglied: ‘Uwe wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren. Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper.’ Doch ja, des winters is zij ingesluimerd - des winters is Noorwegen een droevig land. Dan zwalpen de nevels om de granietrotsen, en maakt de storm zich los van de bergen, en ploft de lawine in de diepe kloof; dan verstijven de fjorden binnen hunne steenen muren, en teisteren de buien van het ‘ruwe Noorden’ de woningen der menschen, en verbergt de zon haar aangezicht weken, neen maanden lang. ‘Deze arme lieden,’ zei mij mijn medgezel, en wees op de schamele blokhuizen in het Naero-dal, ‘zitten des winters niet alleen in de koude, maar ook in de duisternis. Deze rotsen aan weerszijden zijn van vier tot vijfduizend voet hoog en de vallei is zoo nauw dat de zon niet meer boven de barre toppen kan uitkomen. Het is een ware Poolnacht - en niettemin blijven deze zonen der armoede hun ondankbaren geboortegrond aanhangen. Zoo waar is 't, dat ‘yder voghel is 't liefst daer hij is uytgekipt.’ ‘Maar wat doen zij, des winters? Waarvan leven zij? Waarvan leeft de mier, anders dan van den wintervoorraad dien zij des zomers heeft opgeschuurd? Doch zoo de fjorden, hier en daar, dicht liggen, de zee blijft steeds haren cijns betalen: het visschersbedrijf staakt nimmer. Er zijn er ook die in de steengroeven gaan werken, of in de ijzersmelterijen, die diep in 't binnenland houtskool branden, die bij honk gebleven hunne netten breien en vaartuigen timmeren, of met geduldige vingeren en gebrekkige instrumenten dat houtsnijwerk vervaardigen, 't welk de toerist met zich neemt als proeve van de nationale kunstnijverheid. Daarbij, behalve een volk van visschers zijn de Nooren een volk van zeelieden. 't Zijn de beste loodsen ter wereld en die, in verhouding tot het aantal inwoners (slechts een paar millioen) verreweg de meeste schepen bezitten. Hun koopvaardijvloot is de grootste na die van Engeland en Amerika. Gelijk in de dagen van Harald Harfager en Olaf de Heilige, de zee helpt hen nog altijd aan den kost.’ Wij hadden reeds kennis gemaakt aan boord van de Olaf Kyrre, de boot die ons van Rotterdam over Stavanger naar Bergen had gebracht. Hij was een landgenoot - trouwens, de stoomer was er vol van - hij noemde zich Jodocus, en zooveel had hij op mij voor dat hij reeds vroeger in Noorwegen geweest was. In de kleine rookkamer op het dek hadden wij te samen de gezelligheid gezocht, en er aanvankelijk geen ander point de rapport gehad dan éénzelfde ergernis. Ergernis nl. over de stompheid van gevoel van een paar Engelschen, die half Europa afgereisd hadden en er geblaseerd van waren, die nergens een plek hunner blijvende aandacht waardig gevonden hadden, een punt waar ze hadden willen blijven. De Alpen? - wat was er eigenlijk aan al die vuile sneeuw te zien? De Italiaansche meren waren wel mooi, maar zoo altijd hetzelfde, Venetië was schilderachtig, maar vuil; en er viel zoo weinig te visschen in die lagune! Saksisch Zwitserland zouden ze meer | |
[pagina 222]
| |
bewonderd hebben, had de gebakken lever in de hôtels hen niet uit de ‘stemming’ gebracht. In Holland hadden ze alles very queer en very funny gevonden. En de Riviera delle Ponente... eilieve, zoo iets konden ze in hun eigen land wel zien, aan de kusten van het ‘Garden Island’ Wight. ‘O,’ zei Jodocus, kwanswijs tot mij zich keerend, ‘I pity the man who can travel from Dan to Beersheba, and cry: 't is all barren’- ‘Ge hebt dus de Sentimental Journey gelezen!’ ‘Ja, en ik heb volgens Sterne de reizigers leeren klassificeeren. Van deze Engelschen bv. zou ik haast zeggen dat ze reizen uit inevitable necessity.’ ‘Waarom niet uit imbecility of mind?’ ‘Mij ook wel. Hunne discoursen geven recht het te onderstellen.’ ‘En in welke klasse rangschikt gij uzelf?’ verstoutte ik mij te vragen. ‘Ik wil hopen niet onder degenen, die reizen wegens infirmity of body? ‘O neen, ik behoor slechtweg tot het groote gilde der pleizierreizigers, menschen die zichzelven eene geestelijke opfrissching beloofd hebben, die zich eens bewegen willen buiten den kring waarin zij gewoonlijk verkeeren, en andere gewaarwordingen ondervinden. Wat doet ons reizen? vraagt prof. Geel, en geeft dan het antwoord: verveling te huis.’ ‘Heeft hij ook niet gezegd, dat men van zich zelven verveeld kan worden?’ ‘Boosaardige! Maar ja, wanneer ik die Engelschen daar ginds zie...’ Doch ze waren reeds de rookkamer uit en richtten hun Kodak-camera op een punt ergens aan den Hoek van Holland. Daarbuiten begon de zee roerig te worden. De boot was buiten de beschermende Maas-oevers gekomen en ving aan jolig te worden, te dansen. ‘Denk er aan, dames,’ hoorden we onzen hupschen kapitein tot een paar passagieressen zeggen, ‘voor een reisje naar Noorwegen moet men zeebeenen hebben. Twee dagen en drie nachten - korter kan de machine het u niet maken, De Noordzee is niet zoo kalm als een vaderlandsche wetering; zij heeft hare buien. Zooveel mogelijk maar aan dek blijven, en midscheeps’- ‘Buurvrouw... uw fleschjen!’ 't Scheen alsof een der aangesprokenen de gedachte aan die buien, aan een slingerend en stampend schip reeds nu benauwde. ‘O,’ stelde de kapitein naar zeemanswijs haar gerust, ‘'t is op deze vaarlijn zoo erg nog niet als bv. op de reis van Rotterdam naar New-York. Daar is een zekere hoogte waar 't water nimmer tot rust komt en die wij “de slingerende Veertig” noemen, omdat men er ongeveer op 40 gr. lengte is. Daarbij vergeleken is dit slechts spelevaren. En als we maar eenmaal achter den Skjaergaard zijn, dan loopt de boot zoo zoetjes als een blikken eendje in een waschkom.’ Er was afwisseling onder de typen van die veertig menschen, welke de eerste klasse-ruimte van de Olaf Kyrre bevolkten. Er waren heeren met kniebroeken en een soort van geïdealiseerde jongenskiel aan het lijf; opge schoten knapen, welke zich deze noordsche reis gewis als een blijvende onderscheiding zouden gaan aanrekenen; een bakvischje in regenmantel, bij | |
[pagina 223]
| |
welke een haardracht à la dèesse protest aanteekende tegen spichtige beenen en kinderlijke vormen; dames met en zonder bevalligheid; er was een gepensioneerd generaal, wien de ijdelheid uit het knoopsgat gluurde; en een paar studenten, die hunne akademische koddigheden hier zoo min konden laten, als een ekster het hippelen. Dan nog, voor 't vreemdelingen-element, een paar duitsche ‘Geschäftsleute,’ in houding en in kleeding al evenzeer zugeknöpft; drie Fransche toeristen en even zooveel Engelschen, wier kleeren door dezelfde kleurstof, wier denkbeelden door denzelfden stroom der nuchterheid en der platte wereldbeschouwing schenen gehaald. Allen zaten we op hetzelfde dek, aan dezelfde tafel, in dezelfde kooi zelfs (één was er voor acht personen); allen waren wij voor derdehalf etmaal op elkanders gezelschap aangewezen en moesten maar zien 't best mogelijk met elkaar aus zu finden. Sommigen vonden er baat bij den tijd te dooden door tweemaal zooveel te eten als ze aan den wal gedaan zouden hebben. Anderen, niet het minst de vrouwen, bejegenden elkaar in den aanvang met die gereserveerde houding, welke de gedachte scheen te vertolken: wat zullen we, spelen of bijten? Een derde bekampte de eentonigheid van het scheepsleven, of de ledigheid des geestes, met eene afwisseling van dommelen en dekmarscheeren. Een vierde met die van rooken en drinken. Maar de voornaamste tijdkorter bleef toch de samenspraak, de wisseling van gedachten, en 't mocht als eene verblijdende getuigenis voor den goeden geest aan boord worden aangemerkt dat niet eenmaal, gedurende den ganschen overtocht, de bijbel van tweeënvijftig bladen op tafel kwam: dat kaartspel 't welk, naar de uitspraak des wijsgeers, zoo ‘recht eigentlich der Ausdruck der kläglichen Seite der Menschheit ist.’ Eén bange dag was er, een dag van tandengekners en geween. 't Overkwam ons in volle zee, al die beroering en miserie uitgestaan binnen de enge wanden eener scheepskooi, waar ‘woe succeeds a woe, as wave a wave.’ Maar bij den ingang van den Skjaergaerd, voorbij Kaap Lindesnaes, week het spook der zeeziekte terug en vluchtte weder het wijde water op. Een snoer van rotsige eilandjes, een onafzienbare schakel van ruwe en verbrokkelde klippen beurde zich op uit den schoot der wateren en reide zich langs de wilde Noorweegsche kust. Dat was de Skjaergaard, een heining van rotsen, onbewoond en naakt, en die zich, zij 't met wijde gapingen, van Stavanger in 't zuiden des lands uitstrekten tot voorbij het eenzame gebied van de Noordkaap. Tusschen dit eilandensnoer en de kust liep het vaarwater, effen en onbewogen; de beproeving was voorbij, Kon er wel grooter tegenstelling zijn dan tusschen de bloeiende en volkrijke Maas-oevers, welke wij een paar etmalen te voren verlaten hadden, en deze diep ingescheurde, deze in droevige naaktheid zich voortslingerende kust? Roches moutonnèes noemde een onzer Fransche medepassagiers die bultige steenmassa's, wier stugge klompen zich onverpoosd uit het water ophieven en wier korst nog zoo weinig verweerd was dat slechts een schraal aderennet van slingerplanten zich tusschen hunne voegen had kunnen vasthechten. Steen en niets dan steen! - hoe weinig leven gunde hier de scheppende | |
[pagina 224]
| |
natuur aan de aarde! Landwaarts in, ver achter die granieten voorwerken teekenden zich donkere massa's af met gekartelde, hakkelige lijnen, staalblauw of wazig ultramarijn. Dat moesten de toppen wezen van den Dovre Fjeld. Geen boom bijkans zagen wij uit dezen harden grond opbloeien, geen struik er groenen. Er stonden wel huizen op die kust, maar zonder die vriendelijke omgeving welke elders de woningen der menschen versiert, en ze tot een tehuis stempelt. Huizen als uit een bouwdoos, allen van hout, opgetrokken op een steenen fundament, zonder de schaduw van eenig geboomte of de kleuren van een bloembed, zonder zelfs de scherpte hunner omtrekken minder aanstootelijk te doen schijnen door zich tot een groep te vereenigen. Hier en daar een klein kustlicht, of een witgeverfd kerktorentje, of eenige vischnetten tusschen staken, of een enkel schuitje waarin een geelharige Noorsche knaap het ‘schubbig watervolck’ trachtte te verschalken. Blijkbaar was niet de aarde, maar de zee hier de algemeene voedstermoeder. En altijd dezelfde fletsche physionomie van dezen klippigen borstweer, onbekleed en onversierd. Een enkele maal slechts gaf de formatie der rotsen zelve spel aan de fantasie. Daar scheen tegen een dier steil oprijzende gevels een reuzenkop op te duiken, waarvan de lijnen door de schakeering van het gesteente werden aangegeven: een paar overhangende wenkbrauwen, een massieve neus, een snorbaard breed uitgestreken over een paar gedrochtelijke kaken, dat alles liet zich met wat goeden wil nog onderkennen. Maar onder dien knevel hield de natuur met haar spel plotseling op - daar stroomde het water. ‘O what a curious sight!’ verwaardigde een der Engelschen zich uit te roepen. ‘'t Is Tantalus,’ zei het bakvischje, ‘Tantalus wien het water van de lippen terugwijkt zoodra hij drinken wil. 't Staat in de Grieksche mythologie.’ ‘Zij laat de natuurwetten er maar buiten,’ merkte Jodocus als ter loops op. ‘Ik denk dat de opkomende vloed hem aanstonds wel zal laten drinken. Maar hooger de kust op komt men langs een geïsoleerde rots van 1500 voet hoogte, welke de figuur eens steenen ruiters nabootst, mits men zich dien voorstelt met een wijden mantel om de schouders geslagen. Zijn zware baard verliest zich in de manen van zijn ros, waarvan slechts het bovenlijf uit de golven oprijst. Dat is de ruiter Hastämand, die bij den Poolcirkel de wacht houdt; die 's lands kinderen herinnert aan den alvader Odin met zijn ros Sleipner. En niet ver van daar verrijst een andere rots, waarin men zich Hastämand's beminde voorstelt, die hem ter wille van den boozen geest ontrouw werd en met dezen vluchtte naar het Poolgebied. Doch de ruiter haalde het paar in en spande den boog; de pijl vloog snorrend van het koord en - miste. De schicht drilde in de rots, waar zij den tunnel van driehonderd voet boorde, die den naam van Torghatten draagt...’ ‘Bitte sehr!’ viel glimlachend een der Duitschers in de rede, die toegeluisterd had, ‘dat gebeurde wel vóórdat er mijningenieurs van de Technische School te Christiania kwamen? ‘Versteht sich. Men moest zich toen behelpen. Nu, de ontrouwe bruid bleef van schrik achter, en werd tot haar straf veranderd in een rots. De | |
[pagina 225]
| |
booze geest ontkwam echter over den Poolcirkel en sedert duizende jaren beidt hem daar de steenen ruiter, wachtende of de vijand weer binnen zijn bereik zal komen. Gewis, dan zal de rots weer gaan leven, en het paard zal opspringen uit het water, en Hastämand zal den tweeden pijl op zijn boog leggen - bij Odin! ditmaal zal hij treffen.’ ‘Zoo gelooft het Noorsche landvolk.’ Voet van granietrots.
Even slechts hadden wij Stavanger aangedaan, een stad van 30.000 inwoners, hoofdzakelijk ter wille van den postdienst en van eenige passagiers, die reeds hier wilden afstappen om een van te voren vastgestelden reisweg te volgen. 't Was avond reeds; onduidelijk teekenden de huizen op den wal zich af, terwijl eenige schimmen in een halve duisternis zich voortbewogen en eenige zakken coke, uit den buik van het schip opgehaald, door de stoomkraan buiten boord werden gekeerd en neerploften op de kade. Spoedig waren wij weder | |
[pagina 226]
| |
onder stoom, spoedig gleden dezelfde strandgezichten van daareven ons voorbij. ‘Hier moeten wij op de hoogte van Haugesund zijn,’ zei Jodocus, ‘want ik zie daar ginds de obelisk op het graf van Harald Harfager. De overlevering weet te verhalen dat de schoone koningsdochter, welke hij beminde, hem slechts hare hand wilde schenken op voorwaarde dat hij de vele staatjes, waarin Noorwegen destijds verbrokkeld was, tot één rijk zou vereenigen. Er stak eene Semiramis in die vrouw, welke niet over een miniatuurrijkje wilde regeeren. Aut Caesar, aut nihil! - als 't een man geweest was. Toen zwoer Harald dat hij zijn hoofdhaar niet zou afsnijden alvorens hij dat doel bereikt had, en het volk gaf hem sedert den bijnaam van Harfager, d.i. “de schoonharige.” Beter althans dan de bijnaam van zijn zoon en opvolger Erik, dien men Blodyxa, d.i. “Bloedbijl” heette, en die in de geschiedenis van Noorwegen bekend staat als Iwan de Wreede in die van Rusland. Maar of deze Harald, die tot zijn troonsafstand te Trondhjem zetelde, ook werkelijk bij dit Haugesund begraven ligt, wie zal 't zeggen! Alleen die obelisk. 't Volk wil nu eenmaal zijn heroworship hebben.’ Dikwijls, terwijl wij tusschen twee ketens van rotsklompen voortstoomden, opende zich deze als uitgerafelde kust en gunde een vluchtigen, maar een diepen, een wonderbaren inkijk. Tusschen twee kleine kapen glinsterde onverwacht een bochtig vaarwater, verder en verder landwaarts in een weg zich gravend, totdat de blik zich verloor tusschen het insluitend gebergte. 't Waren niet de oevers eener rivier, uitmondend in een weeke en vlakke kust; 't waren hooge en onwrikbare muren, of steile hellingen, aan den voet begroeid, die hier het spiegelend water omvademden. En somtijds, wanneer aan den rand daarvan een kleine uiterwaard zich gevormd had; een smalle strook van aarde en verweerd puin, dan blonken ook de levendig geschilderde geveltjes van een paar blokhuizen over den waterspiegel en krinkelde de rook uit den ruwgebouwden schoorsteen. Hoe klein schenen die pygmeënhuisjes tegenover de bazaltrotsen, die hoog boven hen zich optorenden; hoezeer kwamen ze voor als kinderspeelgoed, neergezet aan den voet van een reuzenburcht! In grimmige schoonheid verhieven zich die ongenaakbare bastions, die naakte en machtige koepels, maar het water, dat effen en vredig in de ontzachlijke bergketels rustte, het water dat roerloos in de diepte lag en vonkte van 't blauw des noordschen zomerhemels, vertroostte van een tafreel- Waar voor uw ontroerd gezicht,
't Schoon in d'arm van 't schriklijk ligt.
Wij hadden een ‘fjord’ gezien. O ze zijn indrukwekkend in hunne kalme schoonheid, die binnenwateren der Noorweegsche kust. Twintig mijlen ver somtijds buigen zij het land in, hier bekneld tusschen de elkaar naderende bergwanden, daar hunne oevers uitschietend tot een wijd en schitterend bassin, getooid met grasrijke zoomen en daarboven het ijle loover van den kaarsrechten pijnboom, den zilverig geschorsten berk. Vaak, in de bergstreken van het binnenland, ziet men ze geboren worden, die Noorweegsche fjorden. Eerst de waterval, die duizende | |
[pagina 227]
| |
voeten hoog van den schedel der rotsen afdruipt en gevoed wordt door de nimmer smeltende sneeuw, of door de bewegelijke ijsmassa van den gletscher. Van zulk een hoogte, 2500 tot 3000 voet, bereikt de val den bodem niet meer van het ravijn; het verwaait en vervluchtigt, het wordt tot een gordijn van stuivende perels. Geen nood, het water zal zijn weg wel vinden. Als strengen sneeuwwitte zijde hangen die watervallen over het voorhoofd der rotsen en dalen, dalen altijd door, plechtig en statig, met kristallen veeren en pluimen die elkaar overstorten, die voor en achter elkaar neerschieten totdat ze, van hoek tot hoek botsend en tot blinkend stof gepletterd, in sluiers wegzijgen. Maar in den bergstroom, die op den bodem van het ravijn voortbruist, hervindt zich al dat levend element, uit duizend verborgen schuilhoeken
Fjord (bij Gudvangen).
weer saamgestroomd. Dan schiet het voort langs scherpe helling, en breekt zich baan tusschen de neergesmakte rotsblokken tot het plotseling een wijde kom ontmoet, en het wilde water wordt tot effen meer. Ginds, aan de overzijde, sluiten wederom de bergwanden zich aaneen. Zij pressen den stroom door een enge rotspoort, een verbroken dam wellicht, zij beschoeien de bedding nogmaals met granieten bolwerken totdat, naar den kant van de zee, zij voor 't laatst uiteenwijken. De fjord heeft zich zijn weg veroverd naar de kust, en over de watervlakte, die glanst in 't zonlicht gelijk een gladgewreven metalen schild, drijft de rook weg van de weelderig ingerichte toeristen-stoomboot. ‘Daar is Bergen!’ zei onze kapitein, en wees met de hand vooruit. | |
[pagina 228]
| |
De Olaf Kyrre was de uitstekende punt van Nordnaes omgestevend, en langzaam, trek voor trek, ontplooide zich een oogbekorend verschiet. Zóó hadden wij er nog geen gehad. Daar lag een landtong grillig uitgetand, volgebouwd met kleurige houten gevels waarboven enkele torens uitstaken; een veelhoekig schiereiland waar voor en achter en ter zijde het blauwe water schitterde, terwijl de zoomen van den inham, waarop wij aanhielden, hier en daar schuil gingen achter een dubbele rij masten. Een stad van 75.000 inwoners vlotte als 't ware in een zeeboezem en scheen te drijven op het water. Maar welk een machtige lijst was er om dit tafreel gelegd. Steenmassaas tweeduizend voet hoog omsingelden van rondom de tweede
Bergen gezien van den Valkendorfs-toren.
hoofdstad van Noorwegen, en tegenover de titanswerken der natuur zonken de werken der menschen weg in een nevel van onbeduidendheid. Of wat beteekende die spits der Mariakerk tegenover de starre hoogten van den Floïfjeldet, waartegen het moeizaam uitgegraven spoor een kronkelende spinragdraad geleek! Zeven toppen reiden zich hier aaneen tot een forschgeteekend bergpanorama en hunne grijze massa beheerschte met volkomen majesteit aarde en zee beneden hen. Nergens ook hadden wij de lucht in zooveel kleurenpracht zien pronken, of althans met zulke den hemel klievende windveeren, in melkwitte pluimen en aderen zich splitsend, zwaaiend van noord naar zuid, en daartusschen de smeltend geteekende donzige wolkenvlokken, tegen de bogen des hemels als angehaucht. | |
[pagina 229]
| |
‘Ik weet dat zulke vergelijkingen poover zijn,’ waagde ik te zeggen, ‘maar is het niet alsof hier een schildervorst zijn penseel los en luchtig tegen een blauwen achtergrond heeft uitgeveegd? ‘Waarom niet een stukadoor zijn kwast?’ plaagde Jodocus. ‘Gij vindt mij een barbaar, maar ik houd niet van zulke onmachtige assimileeringen waarbij het bovenaardsche neven het aardsche gesteld, en naar beneden gehaald wordt om het te brengen tot de laagte van ons begrip. Hadt gij ten minste gindschen zwakken regenboog vergeleken met die Bifrost's brug, waarover de dooden het Valhalla binnenreden, ik zou er vrede mee gehad hebben, want de Scandinavische volken in hunne kindsheid hadden er ook vrede mee. Het beeld behoort tot de volkspoëzie. ‘Maar waarmee vergelijkt gij dan deze lucht, deze bergen, dezen fjord? ‘Liefst vergelijk ik ze in het geheel niet. Noorwegen heeft eene eigenaardige physionomie, en ik heb hooren zeggen dat zelfs de vergelijking met Zwitserland eene gebrekkige is. Daarbij, met iedere scheepslengte die wij nader komen verandert dit tafreel; gij zult ras ontwaren: distance lends enchantment to the view.’ Inderdaad, naarmate de boot de aanlegkade naderde verzwonden allengs de grootsche lijnen van het vergezicht. Hooger en hooger rezen de huizen der stad uit het water; wijzelve, pygmeën die we waren, zagen die berggevaarten wegzinken achter de magazijnen op den wal en de huizen van den Strandgaden, Bergen's levendigste winkelstraat. Uit die pakhuizen drong een zeer waarneembare vischlucht tot ons door, nog voor wij den grond van Noorwegen betreden hadden; een lucht van gekuipte haring, gedroogde kabeljauw en walvischtraan - weg was alle illusie! Zum Teufel ist der Spiritus,
Das Phlegma ist geblieben.
reciteerde Jodocus. ‘'t Zijn voorwaar ook niet de geuren van Gelukkig Arabië, die den vreemdeling op dit strand verwelkomen.’ Een der studenten had 't gehoord, en, de neusvleugels uitzettend, beaamde het: ‘Ik geloof dat dit parfum de stockfisch is.’ Ook de reisvaardige dames op het dek kregen die vluchtige olieën van bokking en labberdaan in den neus, en wederom vernamen wij die bij Goethe geborgde woorden: ‘Buurvrouw... uw fleschjen!’ Zooveel ervoeren wij ras, dat Bergen recht had op hare reputatie van een der meest ouderwetsche en typische steden van Noorwegen te zijn. Toch verwoestte meer dan eenmaal het vuur een groot gedeelte der opbloeiende stad sedert ten jare 1070 Olaf Kyrre haar stichtte, hetgeen telkens een nieuwen aanbouw noodzakelijk maakte. Geen wonder dat hier zoo vaak de roode haan kraaide, bij zulk een conglomeraat van houten huizen, houten magazijnen, waarin de buit der zee lag opgetast en die daarbij zoo dicht | |
[pagina 230]
| |
opeen stonden. De straten waren meerendeels nauw, de huizen geverfd, maar 't scheen wel éénmaal slechts, zoo haveloos zagen velen er uit. Hunne fundamenten waren van steen, waarvoor dikwijls aan de voorzijde een stoeptrap van vier of vijf treden was aangebracht: zoo hoog reikte 's winters de sneeuw. Somtijds leidde ons de weg onder het verwulfsel van een oude poort en zagen wij enge en donkere steegen uitmonden in de straten, of deze laatsten met steenen trappen opklimmen tegen de hoogten welke onmiddellijk achter de stad oprezen. En dan weer stuitten wij op het water; overal het water, hier spattend langs eene bevolkte kade, daar een kleine binnenhaven vormend waarin de fjordstoomers dobberden, ginds aan de grens der stad zich verbreedend tot een blinkende lagune of rechtstreeks zich verbindend met de zee, die Bergen groot maakte. Groot door de visscherij, de scheepvaart en - de zeeroof. Inzonderheid sedert op den Landdag van het jaar 1223 Haakon Haakonsen tot koning was verkozen en de stad kon roemen op tweeëndertig kerken en kloosters, toen die sterke Valkendorfs Taarn werd gebouwd en die antieke Kongshal, welke nog heden ten dage den bezoeker binnenleiden in de omgeving der oude zeekoningen. In den tijd der Hanze was Bergen een handelsemporium, dat als een der voornaamste gold onder de negentig steden van het machtig koopmansverbond. Als eene herinnering aan dien tijd vonden wij nog in het midden der stad bij de Tyskebryggen (Duitsche Brug) het Hanzeatisch Museum, een groot, in harde kleuren geschilderd gebouw, zonder eenige architectonische verdienste, maar waarvan het inwendige een beeld gaf van het huiselijk leven der kooplieden uit dien ouden tijd. Zelden treft ons in deze rijen van onaanzienlijke houten huizen eene bevallige woning, waarvan de stijl den nieuweren kunstsmaak huldigt, of een monumentaal openbaar gebouw. Eerder spreekt zich hier het karakter uit eener Duitsche provinciestad. Slechts naar den kant van het Nygaard-park, even buiten de stad, zien wij een klein villakwartier, waaraan de omlijsting van de boschjes en vijvertjes van het park ten goede komt. Bonte kleuren dwarrelen over al deze gevels, niet het minst over de gevels der kerken; van de omliggende hoogten op dien wirwar neerschouwend is het, als zag men de blinkende mozaieksteentjes in het veld eener kaleidoscoop. Aanleg en bouwtrant der stad verraden gebrek aan aesthetisch gevoel, aan zin voor ordelijkheid en netheid; het is als wordt zij bewoond door menschen, die te zeer bezig worden gehouden door het handelsbelang om den eeredienst van het schoone aan te hangen, of wier nuchtere levensopvatting hen weerhoudt iets meer te doen dan de behoefte van het dagelijksch leven vordert. De hotels, met een paar uitzonderingen, gelijken groote reizigerskazernes, onder de winkels munten slechts enkele uit door den modernen zwier. Tot welk een bloeiend square zou een Parijsche gemeenteraad die Torvet of markt niet hervormen, welke thans als een kale zandvlakte tusschen de huizen ligt, zonder eenig lommerrijk plantsoen, zonder het spattend water eener fontein, het sierlijk smeedwerk van balustrade of lantaren, de artistieke lijnen eener | |
[pagina 231]
| |
groep waarvoor de noordsche mythologie overvloediglijk de motieven aan de hand doet. Slechts een paar bronzen standbeelden, onschoone metalen figuren, staan als verloren te midden der vlakte en doen de ontblootheid daarvan des te meer uitkomen: het een van den Deenschen tooneeldichter en geschiedschrijver Holberg, die hier geboren werd; het andere van den bouwmeester Christie, die zooveel deed om de oude Noorsche motieven weder in eere te brengen, die de Haakonshal restaureerde en Trondhjem's eerwaardige domkerk. Terstond aan deze Torvet, waarover dreunend en klingelend de electrische tramwagens heenschieten, koppelt zich de vischmarkt met haar onguur bedrijf, met haar wiegelend mastwoud dat oprijst boven een dicht opeengepakteTorvet (markt).
vloot van visschersvaartuigen. Hoeveel ‘zeebanket’ ligt hier opgetast - en hoeveel vluchtig geworden olieën rieken er! Geldt die sneer op het bronzen aangezicht van Holberg wellicht de beschreven vaderen van den gemeenteraad, daarom dat men hem, den hoogleeraar in de bovennatuurkunde, juist tegenover de platte realiteit eener vischmarkt plaatste? Doch er is een vluchthaven in deze stad der alledaagschheid, en van een weinig schilderachtig volksleven. Een klein stedelijk park verfraait het hart daarvan en biedt met zijn plantsoen en rustbanken, zijn muziektent, fontein en wandelpaden, bovenal met den stroom zijner bezoekers het oog een rustpunt, terwijl ook de hôtels, de winkels en koffiehuizen daaromheen een moderner karakter dragen dan elders. Vóór het hotel Norge zitten heeren met reis- | |
[pagina 232]
| |
tasschen over den schouder, en dames in stofmantels, te turen nu eens naar de dooreendwarrelende menigte in het park, dan weer in den roodgebanden reisgids of taalgids. Want zoo men zich op deze hoofdplaats nog redelijk met het Engelsch als lingua franca kan redden, in 't binnenland, vooral wanneer men zich buiten de ‘route battue’ der toeristen begeeft, zal 't raadzaam wezen een mondvol norsk te kennen. Zeelieden van de vreemde schepen in de haven, baliekluivers onder iedere hemelstreek, zitten op de banken, of liever ze hangen er over heen, met hunne breede bruine handen gesticuleerend, hunne zeelaarzen knersend over elkaar schuivend, en luisteren verstrooid naar de toonen eener middelmatige militaire muziek. ‘Sir!’ zegt er een, en zet zich onder een lomp saluut op de bank neven ons, ‘ik kan
Vischmarkt.
zien dat gij een Engelschman zijt, daarom spreek ik Engelsch. Het valt mij hard u met mijne zaken aan boord te komen, maar zie deze schoenen eens; ze hangen met schiemansgaren aan elkaar en de halve zool is weg. Ik ben een braaf zeeman, heeren, maar ik heb overhoop gelegen met onzen bootsman, die mij wilde uitschobben als vuile visch, en toen heb ik mijne hand opgeheven en - ‘gedaan,’ gekregen. Nu, wat iemand inbrokt, dat moet hij ook uiteten, en zoo loop ik hier reeds veertien dagen zonder werk, en zonder een kroon op zak, en zooeven zat er een kameraad naast mij die zei: Joe, zei hij, ik ken die heeren, en als ge naar hen toe gaat dan zullen zij u gewis een paar kroner geven om uwe schoenen te laten lappen, en daarom, heeren... ‘Zoo zat als een oorlogsschip!’ fluisterde Jodocus. | |
[pagina 233]
| |
Inderdaad, een lucht van brandewijn walmde ons tegemoet, terwijl de man deze woorden sprak. Zijn onvaste gang, zijn hakkelende spraak, zijn opgezette kleur en roode tranende oogen, alles verried dat wij een dronkaard voor ons hadden. De portier van ons logement vertelde ons daarna, dat hij iederen dag op die bank zat, altijd met dezelfde gehavende schoenen, altijd met denzelfden roes en hetzelfde verhaal van een ‘braaf zeeman.’ ‘Voor een vliegende kraai is raad, voor een zittende niet,’ zei Jodocus, en wij stonden op van de bank om ons elders neer te zetten. Het tafreel vóór ons houdt onze aandacht gaande, misschien dewijl een stukje van het openbare leven er zich concentreert en de muziek, hoe weinig verdienstelijk ook, de gemoederen opwekt en tot genieten stemt. ‘Dáárvoor althans behoeven we geen norsk te kennen,’ merkt Jodocus op. ‘Die Musik ist die wahre allgemeine Sprache, die man ueberall versteht’ - heeft de wijsgeer naar waarheid gezegd.’ De tonen van ons onbekende melodieën doortrillen de lucht en onder 't opvangen dier geluidgolven drentelen de wandelaars onder het tamelijk schraal geboomte op en neer. De vreemdelingen uit een half dozijn logementen bewegen er zich in hunne gestreepte of geruite travelling suits, met grijze zonneschermen, hooggeele schoenen, lichtkleurige vilthoeden, en dat air van haastigheid en oppervlakkigheid, 't welk zoo vaak den ‘globetrotter’ verraadt. Maar ook de hier aanwezige inwoners der stad volgen in hunne kleederdracht de alles nivelleerende Fransche mode. Ware 't niet voor het eigenaardig Noorsche gelaatstype, voor geelblonde haren en knevels, men zou hen kwalijk kunnen onderscheiden van een publiek in eene zuidelijker europeesche stad. Ook de vrouwen zijn ‘dames,’ en hunne kleeren à l'instar de Paris. Nergens eenig overblijfsel van een nationaal kostuum of van eenig gildewezen; slechts de vrouwen uit het volk loopen veelvuldig met een doek om het hoofd geslagen, een enkele maal slechts zien wij een oude boerin met een zonderlinge witte kap op het hoofd, of een dienstbode van het land met wijde witte mouwen, vastgehecht aan een vuurrood lijfje. Doch ziedaar, onder de spelende kinderen in dezen tuin treffen wij er althans één, 't welk de luim der moeder heeft uitgedost in de sprekende kleuren der nationale kleederdracht, gelijk ze in Telemarken, aan den Hardanger Fjord en elders nog in zwang is. Zij is een levende kostuumpop, zij komt ons voor als een salon-herderinnetje dat voor al deze modieuse heeren en dames het redeeming point vormt. Hoe gauw is zij in 't schuilevinkje spelen met de andere kinderen, tusschen welke zij uitkomt als een kleurige vlinder onder een zwerm nachtuiltjes. Hoe rap zijn die beentjes in 't draaien en keeren, hoe schalk die oogen, die vermetele groefjes in de wangen. 't Is waar, het rokje is effen zwart, behalve de drie roode opnaaisels welke den zoom er van teekenen. Maar daarboven is alles kleur, en alles vroolijkheid. Roodkapje zou men haar mogen noemen, krachtens het scharlaken mutsje dat de zwierende blonde haren dekt. Zij draagt een helderrood lijfje, waaruit witte pofmouwen te voorschijn komen, met nauwe sluiting aan de polsen. | |
[pagina 234]
| |
Van voren is dit lijfje uitgesneden en laat een wit chemisetje zien, met eene boersche veelkleurige broche aan den hals. Halverwege de borst is het kleine overhemd als afgesneden door den rand van een onderlijfje, bestikt en benaaid met loovers, arabesken, ruit- en hartvormige figuren in een dozijn verschillende kleuren. Er is paars en groen en goud en geel; het gelijkt het borststuk van een dier schitterend gekleurde kevers gelijk ze in de schemering fladderen van het tropische woud. Ook het ceintuur boeit het oog, vermoeit het bijna door al de kleuren van het zonnespectrum, dooreengeweven. Daaronder plooit zich de schort, waarvan de Noorsche vrouwen zooveel werk maken, hetzij van wit katoen met kanten omzoomd en door opengewerkte entredeux verdeeld, hetzij van dunne wol met een patroon van louter kleurige dwarsstreepen. Blinkt er nog een zilveren ceintuurgesp aan het ranke middel, of een grove oorhanger in de twee rozige oorschelpJes? - maar het behoeft niet; de blos der jonkheid is haar schoonste sieraad. Zoo dartelt ze, een meisje van acht of negen jaren wellicht, tusschen de speelnootjes, stoeiend en schaterend, en de zon van het Noorden verguldt haar de haren op het jonge hoofd; en de wind, die over den fjord komt aanstrijken, kleurt die appelwangetjes met dieper blos; en de lippen, rood van de eerste vaag der jeugd, vloeien over van de klanken eener ons onbekende taal; en ik denk mij haar, wanneer zij eene bloem van achttien zomers zal zijn geworden. naar de voorstelling des ouden minnezangers: Wie eens aenschout
U hayr als gout
En u ghebloosde wangen,
En roode mont,
Die is terstont
Aleer hij 't weet ghevangen.Ga naar voetnoot*)
Aan de Torvet en in haren naasten omtrek bevinden zich, behalve een drietal toeristenbureaux, de voornaamste winkels, en zij schijnen voornamelijk te teeren op een steeds wassenden stroom van vreemdelingen. De couleur locale ontbreekt er niet. Getuige die rendierkoppen, welke als embleem díenst doen aan den voorgevel. Gelooide ijsbeervellen hangen er in de deurpost alsof 't zeemleerenlappen waren. In gindsche winkelkast staat een opgezette poolvos en schijnt te loeren op de eidergans beneden zich. Wij zien sabeldieren en hermelijnen neven beerenhuiden en elandsgeweien, of een wolvenvacht, vlekkerig bruin en grijs, herinnert aan de hyena van het Noorden. Pelterijen zijn hier in overvloed; gevoerde muilen, langharige moffen, damestaschjes en beurzen van rendiervel, kragen en mutsen van otterbont, de gansche dierenwereld der arctische gewesten heeft hier zijn cyns gebracht. In een der winkels zien we een onzer Engelsche medereizigers van de Olaf | |
[pagina 235]
| |
Kyrre zich een pelsmuts koopen, en Jodocus laat aanstonds aan zijne rancune tegen het Engelsche volk vrij spel met Huygens na te zeggen: - nu spreeck ick in myn geest,
Hoe dickmael raekt de wol van 't een op 't ander beest!
Kariol (eenpersoons sjees).
voorwerpen van filigram zilverwerk, wandelstokken met knoppen van walrustanden, vele proeven van houtsnijwerk en van eene vulgaire schilderkunst, toegepast op allerlei houten voorwerpen des dagelijkschen levens, miniaturen van huizen en voertuigen, broches van Noorweegsche geldstukjes vervaardigd en specimina van de grove nationale sieraden; alles is berekend op de zucht van den vreemdeling eene tastbare herinnering met zich te nemen aan het Land van de Middernachtzon. Nog voor de avond daalt hebben wij in de Kunstgalerij menig treffelijk werk gezien van de Noorsche schilderschool, sommige met de afmetingen eener Wiertz-schilderij. En ook het voornaamste in het Stedelijk Museum. | |
[pagina 236]
| |
Wij hebben er stilgestaan voor het facsimile van een Eskimo in zijn kajak, één als 't ware met zijn vaartuigje gelijk een centaur met zijn paard, voor oudheden met runenschrift overdekt, zonderling uitgesneden kerkdeuren, oud huisraad, wapenen en aardewerk, en een kort begrip van de gansche Scandinavische dierenwereld. Daar staat een forschgebouwde auerhahn met uitgerekten hals en opgezette vleugels; het is een jachtbuit en een geschenk van den Duitschen keizer, wiens jacht, de Hohenzollern, eene bekende verschijning is in de haven van Bergen. Ginds een reusachtige eland, wiens machtig gewei doet denken aan dat van het voorwereldlijk reuzenhert, en een mammouthskelet gelijk het werd opgegraven uit de ijswildernissen van het Noorden, maar die eenmaal in voorhistorische tijden bloeiden onder een luwer lucht en schooner natuur. Doch wat op ons, bij bliek en grondel opgebrachte Hollanders, wel het meest indruk maakte waren die gedrochtelijke walvischskeletten, welke tegen de zoldering der zaal waren opgehangen en die bijkans geheel besloegen. Met machtige buiging kromden zich de ribben van het zeemonster; welk een ongehoorde vleeschklomp moest eenmaal daartusschen besloten zijn geweest. Die ruggestreng met zijne reuzenwervels geleek een dier in geledingen verdeelde bamboes, gelijk ze zestig tot zeventig voet hoog in het tropisch woud opschieten. Hoe geweldig moesten de spieren zijn geweest, welke aan dien staart stuwkracht gaven; hoe reusachtig de muil, door zulke kaken opgesperd. En uit de bovenkaak daalden in borstelige massa de baarden af, gelijk de manen van het wilde paard der steppe. Het oog kon dit fantastisch geraamte in zijne gansche lengte nauw overzien. ‘In het museum te Gothenburg,’ verhaalde Jodocus, ‘bevindt zich een walvischskelet van zeventig voet lengte, waarbinnen men de ruimte heeft gevonden voor een tafel en zestien stoelen; ik geloof dat dit eene voor zulke afmetingen slechts weinig behoeft onder te doen. En zie ik zulk een water-mammouth, dan denk ik ook aan den tijd waarin Hollandsche zeelieden zich op de kusten van Groenland en Spitsbergen goud groeven uit de vetmassa's van deze groote cetaceën, waarin Amsterdam jaarlijks een vloot van tweehonderd en meer walvischvaarders op het schiprijk Y zag dobberen en Smeerenburg eene Amsterdamsche kolonie in de IJszee was.’ Het museum verlatende zochten wij ons hôtel weer op, waar juist de bel klonk voor den table d'hôte. Wij traden de groote holle zaal binnen, die berekend was op een paar honderd gasten, die thans nauw een veertigtal bevatte. Een oberkellner wees ons met plechtig handgebaar onze plaatsen aan. Smetteloos was het damast, over de lange tafel gespreid, en in sneeuwwit gelid stonden de gevouwen servetten overeind op de borden; twintig papenmutsen rechts en twintig links. Hoe voornaam blonk dat kristal van compôtes en pièces de milieu, dat zilver der couverts; hoe kleurig prijkten de bloemen in de vazen, en, zonderlinge tafelversiering, daarneven de kleine vlaggetjes van allerlei natiën, die van afstand tot afstand in houten kokertjes geplaatst waren. Moest dit parade-vertoon wellicht het internationaal karakter van dezen disch uitspreken? Zoo ja, er was reden voor. Het menu bevatte eene | |
[pagina 237]
| |
hoopvolle nomenclatuur, en ten deele althans werd die hoop vervuld. Zoo de groenten al weinig zaaks waren en de aardappelen den smaak van Windsorzeep hadden, de visch maakte alles goed: delikate blanke zalm en keurige makreel, bedropen met fluweelige mayonnaise-saus. Niettemin, welk een koud vertoon heerschte aan dezen disch, welk eene dooding der gezelligheid. Veertig menschen, veertig vreemdelingen welke het toeval hier van de vier streken van 't kompas had saamgebracht, zaten bijeen niet om zich den maaltijd te kruiden met kout en scherts, maar om zich stilzwijgend, in een houding van zelfgenoegzaamheid en ongenaakbaarheid, te laten abfüttern. Dames met hoeden en voiles op het hoofd kauwden haastig en onvolkomen de spijzen, als kon de stoomfluit van een vertrekkende boot hen ieder oogenblik manen tot opstaan. Het electrisch licht schitterde in hunne scherpe grijze oogen, hunne valsche juweelen. Heeren met zwaarwichtige tronies monsterden het gezelschap, vrijmoedig, uitdagend bijna. Geen gezwatel van stemmen, dat een vriendenmaaltijd reeds voorafgaat, deed zich hooren in die wijde hal, pronkend in de vulgaire pracht harer kunstpalmen en lichtkronen. De gerekte pauzen tusschen de gerechten werden broodkruimelend en wijnslurpend doorgebracht. Zwijgend reikte men elkander de schalen over, somtijds met een conventioneelen kellnersglimlach, zeldzamer met een halve révérence, een gesmoorde plichtpleging - hoe kon men weten welke taal de buurman sprak? En of hij de moeite der kennismaking wel waard was? Slechts de aandrift zich de maag te vullen weerspiegelde zich op de meesten dezer aangezichten, slechts deze springveer scheen in al die gemoederen op te wekken ‘ce qui reste à quatre pattes dans le quadrupède redressé.’ Er waren er zelfs, die elkaar met onverholen afkeer aanzagen. ‘Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij’ - mompelde de bijbelvaste Jodocus. Onze blikken dwaalden langs al die vormelijke figuren aan een vreugdeloozen disch en dan weer langs de wanden, waartegen schilderijen van Noorsche landschappen hingen, en een ontzaggelijk buffet een last van porselein en glaswerk torschte. Bijkans benijdden wij die reizigerskudde van Cook & Sons, welke in ditzelfde hôtel een afzonderlijke eetzaal in beslag nam en waar de reismaarschalk nu als maître des plaisirs aan het hoofd der tafel zetelde. Dáár was althans de schijn der gezelligheid. Daar was eene karavaan van de pelgrims des vermaaks bijeen, wier tongen los waren geworden zonder de prikkeling van een beker zoeten wijns. Jodocus wilde toch iets zeggen, en terwijl hij naar de zwartgerokte kellners gluurde brak hij het drukkend stilzwijgen af met de opmerking: ‘Hier worden wij nog bediend door omgekeerde gentlemen met een servet over den arm....’ Hij hield op, en verbeterde zichzelven.’ Misschien zijn er onder hen ware gentlemen, en daarentegen onder de gasten.... nu, ‘ce n'est qu'une question de linge,’ niet waar? In de hôtels van 't binnenland - en er zijn er, die grootscheeps zijn ingericht - spijst men echter zonder dien zwerm van kraaien | |
[pagina 238]
| |
om zich heen. De vindingrijkheid der eigenaars heeft het lokaas bedacht om voor de bediening alleen vrouwen te gebruiken, en wel gekostumeerde vrouwen. Allen zijn ze gekleed in de nationale dracht, waarvan het vuurroode lijfje wel het meest sprekende onderdeel vormt. Te Stalheim b.v. hadden wij er wel dertig of veertig, die tusschen de tafels heen en weer liepen, en ik geloof dat het gezicht er van mijn eetlust bevorderd heeft. 't Is waar dat ik er zag die leelijk als de Misdaad waren; daarentegen ook anderen gansch niet ontbloot van vrouwelijk schoon. Ja, er was eene bij met zwaar blond haar en een fraai profiel, eene rijzige figuur, een prachtig teint, ietwat massieve bekoorlijkheden maar mooie lichtblauwe oogen.... Stalheim Hotel.
‘Waar gij te diep hebt ingekeken- Jodocus schudde het hoofd. Ja, wanneer ik mij dat meisje van Stalheim herinner, dan heb ik toch weer vrede met die fantasie-portretten, welke men den toeristen verkoopt als gewone typen van Noorweegsche vrouwenschoonheid, maar die men zoo zelden in natura aantreft. Aan haar denk ik nog steeds.... Oho, gij hebt daar in 't gebergte uwe inamorata gevonden, en uw hart verloren - beken, Jodocus! Toch niet. Zij was eene kühle Blonde en verstond geen sylbe Engelsch. Onze taal ging niet verder dan de taal der oogen, en toen ik vertrok hield | |
[pagina 239]
| |
zij hare hand op gelijk de rest voor een drikkepenge.Ga naar voetnoot*) Ik ben aan haar mijn hart niet kwijt geraakt, maar wel vijftig öre.Ga naar voetnoot†) In 't algemeen geloof ik ook niet dat deze kellnerinnen, die men allerwege in de logementen van het binnenland aantreft, eenigen aanstoot te duchten hebben van de vreemde toeristen, of dat van hen de catsiaansche waarschuwing behoeft te gelden: Vuur en stroo - dient niet alzoo! Het onmisbaar medium eener gemeenschappelijke taal ontbreekt. En daarbij, hetgeen Heine gezegd heeft van de Helgolandsche vrouwen, nl. dat hun vischlucht de voornaamste beschutting is voor hun deugd, geldt ook eenigermate in dit land.’ Onze samenspraak scheen ook anderen aan 't praten gebracht te hebben; ik maakte er mijn reisgezel opmerkzaam op. ‘Waarom niet,’ deed hij bescheid. ‘De eene haan doet den andere kraaien. Maar daareven toen 't zoo stil was en de menschen zich hielden bij wat de Franschen ‘une conversation anglaise’ noemen, dacht ik waarlijk aan de beschrijving, die Alphonse Daudet in zijn Tartarin sur les Alpes van het diner op den Rigi-Kulm geeft, en hoe daar de rijst en de pruimen de aanzittenden verdeelden in twee naijverige factiën. 't Zelfde, geloof ik, wat al die zijden natievlaggen aan deze tafel uitgewerkt hebben. Waarlijk, er zijn punten van overeenkomst. ‘Behalve dat hier geen Tartarin is, als ijsbreker.’ ‘Eilacy, neen!’ Het laatst bestegen wij den Fjeldveien (Bergweg), die tegen de hoogten op zich slingerde. Daarlangs moesten wij op den Floïfjeld komen, een der zeven bergen welke de stad beheerschen. Bovenop stond een windvaan, en ook een ververschingsstation voor den reizenden man; blijkbaar rekende de ondernemer er op dat, wie den langen zigzagweg afgelegd en dat hooge standpunt veroverd had, rust behoefde voor knikkende knieën en lafenis voor een aêmechtige keel De weg was een wagenweg; daarom niet minder eene via dolorosa voor de paarden der stedelijke huurkoetsiers. Een rijtuig kwam ons achterop, een oude kales waarin een viertal vreemdelingen in de houding der gemakzucht zich tegen de helling lieten opkruien, de onafscheidelijke camera neven zich. Wederom Engelschen! - wij hoorden 't aan hun very interesting! en beautiful indeed! dat zij bij de uitzichten langs den weg geeuwend uitbrachten. Was het de zwaarte van den last, was het de helling van den bodem of de lengte van den weg, die het tweespan voor de koets zoo pijnlijk zich deed inspannen tot spieren en zenuwen kraakten, die de adem piepend deed uitgaan van hunne longen, met nu en dan een korten, scherpen kuch? 't Een met het ander, waarschijnlijk. Doch die sightseers in het rijtuig hoorden 't niet. Kon die wagen niet wat harder rijden; kon de geelharige knaap op den bok er de zweep niet eens over leggen? Maar wij, die onze aangezichten te beschermen hadden tegen het stof dat opdwarrelde | |
[pagina 240]
| |
onder de raderen, wij zagen die bevende knieschijven, die hijgende neusgaten, die witbeschuimde flanken, en wij dachten met den schrijver der Reisebilder: ‘O gij arme dieren, gewis hebben uwe voorvaderen in het paradijs verboden haver gegeten!’ Alles langs dezen Fjeldveien verried een kunstmatigen aanleg. Voorzeker was deze berg eenmaal een naakt gesteente geweest, in eenvormige dorheid zich opheffend, totdat de hand van den mensch had ingegrepen op deze starre bergnatuur. Totdat dit spoor in de ruwe flanken was uitgehakt, en de teelaarde verzameld op de kleine plateaux, en boomen geplant in de met aarde gevulde gaten, en graszoden gelegd op de verweerde rotskorst, terwijl een stedelijk Verschönerungsverein op bijkans ieder domineerend punt een rustbank had geplaatst. Zoo moest Fjeldveien geworden zijn wat het was: een ‘playsant hofken’ boven op een rots, een promenade-berg, een stedelijke glorie - en een lijdensweg voor het geslacht equus. Thans waren wij bovenop, ademloos maar verrukt. In de diepte, vijfhonderd voet beneden ons lag het schiereiland met zijn huizenbajert, en een verward gebruis, een duizendstemmig brouhaha steeg tot ons op. Wat was het? - wat anders dan het beieren van klokken, het dreunen van wagens, het gerucht van menschenstemmen, het schetteren van hoornmuziek, het ratelen van stoomlieren, het loeien van fabrieksovens, het rumoer in de haven, alles vervloeiend tot één breeden klank, tot een samensmelting van onbestemde geluidgolven. En nogmaals kwam die eerste indruk boven toen de stoomboot naar dit strand heenboegde, toen wij plotseling die openbaring der Noorsche natuuur vóór ons zagen liggen en de huizenmassa als verdween tegen den machtigen achtergrond. In de verte zagen wij een zwakke branding spatten tegen de rotspunten van Nordnaes en die omtrekken met een lijn van wit en bobbelend schuim; daarneven het water schitteren van den Puddefjord. Vlugge stoombootjes lieten hunne rookpluimen achter zich weg golven, en boven het blinkend spoor dat zij door den vloed trokken. Meeuwen dreven boven den fjord, nog druipend van 't water waaruit zij 't spartelend vischje hadden opgedoken, en boven hen de zeearend, gereed hun dien buit te ontworstelen. Aan de grens der stad stoof een spoortrein weg, het binnenland in; dat moest de lijn naar Vossevangen wezen, waar over een afstand van vier uren sporens het stoomros door acht-en-veertig tunnels snelde. De gezichteinder was afgesloten door een halven ringmuur van kale rotsgevaarten, maar niet geheel afgesloten: het water had er zich zijn weg gebaand. Het fonkelde met breede plassen tusschen die steile wanden, het dooraderde deze rotskust tot diep landwaarts in, het scheen in zijn onweerstaanbaren loop het devies te vertolken van den Terminos der ouden: Cedo nulli. Buiten den inham golfde de zee, maar een getemde zee, bedwongen door den rotsenketen van den Skjaergaard. Dat roode punt bij het spoorwegstation moest het Tentoonstellingsgebouw wezen, het fraaiste openbare gebouw der stad, en die kleine kaap in de Yacht-haven duidde het Zeebad aan. Daar schemerde ook een grauwe vlek in de donkere massa der daken; dat | |
[pagina 241]
| |
kon het oude slot Bergenhuus wel zijn, waar tot aan de Unie van Kalmar de koningen des lands zetelden. Achter het groene vierkant, dat het stedelijk park aanwees, zagen wij het water van den Lungegaards Vand, met tal van scheepjes aan den oever gemeerd; zij wekten de herinnering aan eene Venetiaansche Piazetta met haar gelid van donkere gondels. En ginds, waar de bastions der vestingwerken oprezen, stak de logge Valkendorfstoren zijn spits op en getuigde van het grootsch verleden, toen de machtige Hanze-stad zich schrap dorst zetten tegen koningen en keizers. Rondom haar heeft de grond zich met een bloeiend plantenkleed bedekt, overal waar aardlagen over den voet der bergen zijn voortgeschoven tot aanVossevangen.
den rand des waters, en heeft zich gesierd met bosch, tuin en weiland, waartusschen de landhuizen blinken van stedelijke notabelen. Daar beneden in de diepte, waar thans de schepen der koopvaarders zich met haring en kabeljauw bevrachten, moest de vloot van den vikinger voor anker gelegen hebben, van den woesten Noorschen zeeschuimer bij wiens nadering tot de kusten der Noordzee den landman de schrik om het hart sloeg en in alle kerken de bede oprees: ‘o Heer, bewaar ons voor de Noormannen!’ Jodocus verhaalde dat hij te Christiania in den tuin der universiteit het oude viking-schip had gezien, uit de 9de eeuw afkomstig, dat vóór twintig jaren bij Sandefjord ontdekt werd; een donkerkleurig roofschip, 76 voet lang, met hoogen spiegel en opgesperden drakenkop aan den voorsteven. Zulke | |
[pagina 242]
| |
vaartuigen waren 't waarmee de Noorman, dien de ondankbare vaderlandsche grond niet vermocht te voeden, zijne rooftochten ondernam naar de landen der Noordzee en er kleine rijkjes stichtte op een afgedwongen grond. Zulk een schip was ook die Ellide uit het Skaldenlied, waarmee held Frithiof zijn tocht ondernam naar de Orkney-eilanden; een dier ‘draken’ waarvan Ingeborg gewaagde in haar klacht: Ach, Frithiof, u is 't leven
Genot. Gij volgt geen ander. Neen, vooruit
Gaat gij, gelijk uws vaartuigs forsche steven,
En staat zelf aan het roer, en spoort of stuit
Met vaste hand uw draak op woeste vloeden -
....................
Gij, stemmen! die weleer mijn voet deed poozen,
Ik, kind van 't Noord, voeg niet in 't weeldrig Zuid;
Ik ben te bleek voor zijn volschoone rozen -Ga naar voetnoot*)
Fantoft Kirke (bij Bergen)
De avond viel, de Noorsche zomeravond met zijn tintelenden hemel en wonderbaar halflicht. Boven ons vonkten de eerste sterren en weerspiegelden in de donker wordende wateren van den fjord. Andere lichten, vulgaire kaars- en lamplichten flikkerden beneden in de stad, waarvan het rumoer allengs verstomde. Slechts enkele klokketonen dreven nog uit de galmgaten van den toren der St. Mariakerk, ver weg in de ruimte. Melodieus doorvloeiden | |
[pagina 243]
| |
zij de avondlucht en riepen in de menschelijke borst iets van dien weemoed wakker ‘que l'on tient de Dieu ou de sa mère.’ Vage en vlottende schaduwen daalden op het water af, den voet der bergen omzwachtelend, en die bergen zelve verloren hunne harde, hoekige omtrekken. Licht en los, met teere gedoezelde lijnen schenen zij nu tegen den koepel des hemels te hangen. Het groote licht was reeds weggezonken; wij hadden de laatste sprankels zien verglimmen, die zooeven nog als vlokken Grieksch vuur op het water dansten. Toch blonk de weerkaatsing nog op de grillig geteekende sneeuwstrooken, ginds op de toppen van den Fillefjeld-keten en versierde ze met rozige tinten; avondzonnegoud op ongerepte sneeuw. Een adem van vrede, een wijding als van sabbathsrust zweefde tusschen deze bergen, en daar beneden gingen vijf-en-zeventig duizend menschen den nacht in om kracht te scheppen voor den strijd, dien het leven op dezen harden bodem hun oplegde. Een arm, een sober volk, maar fier op zijne geschiedenis en met aandoenlijke trouw gehecht aan zijn onvruchtbaren geboortegrond, waarvan meer dan twee derden voor den mensch wordt nutteloos gemaakt door rotsen, moerassen en gletschers. Hier was een natie tuk op het behoud zijner staatkundige onafhankelijkheid, wars geworden van dat Zweedsche nabuurvolk, waarmee het slechts verbonden wordt door eenzelfde dynastie: die van den kleinzoon van Bernadotte. Geen Zweed, geen Deen boven zich! - ‘wij willen blijven wat wij zijn.’ En wij scheidden, maar noode, van deze plek, in het besef dat wij eene natuur hadden gezien welke de forschheid en de majesteit huwt aan de bevalligheid; een volk mede door de zee opgevoed, klein van goede en groot van moede, in welks eenvoud, in welks vroomheid, in welks eerlijkheid en onbedorvenheid de geest der voorvaderen verzacht en veredeld zich heeft voortgeplant. |
|