| |
| |
| |
Moeder Wassink.
(Amsterdamsche Schets)
door Anna Koubert.
(Slot).
XIII.
Toen ze begrepen had, dat er niets meer aan te doen was - ze zou op de knieën gevallen zijn, als dat haar had kunnen helpen - was Katrien heengegaan, de directeurskamer uit.
De directeur had haar nagezien met belangstelling, hij was verbaasd over zooveel onverschilligheid. Eigenlijk was hij het met zichzelf niet eens, 't kon ook een masker zijn, waarachter het kind haar verdriet verborg.
In de kleedgang waren velen op Katrien toegeschoten.
‘Hoe is het gegaan? Krijg je het boek terug? Wat heeft hij gezegd?’
Toen was het Katrien geweest, of allen die haar aanspraken haar vreemd waren, en het antwoord, dat ze gaf, scheen ook gezegd te worden door een vreemde, rustig, koel, zooals iemand spreekt, die buiten alles staat.
‘'k Ben weggejaagd voor drie dagen. Er gaat een brief naar mijn huis. - Hij vindt “Werthers Leiden” een boek, dat niet in mijn handen past, 't scheelde niet veel, of hij vond het onzedelijk. Wij behooren geen romans te lezen. Er zijn kinderboeken en studieboeken genoeg in de wereld! - En,’ ging ze voort met spot in haar stem, ‘jelui moest het weten hoe vervelend het was! 'k Had evengoed naar de opvoedkundeles kunnen luisteren. Had ik het maar gedaan!’
De meisjes waren ontsteld geweest.
‘Maar, Katrien, dat is vreeselijk voor je, trek je het je niet erg aan?’
Katrien had de schouders opgehaald. Alleen tegen Annetje Borgers, die haar met een kleur van schrik tot de deur begeleid had, had ze gezegd: ‘'k Vind het ellendig,’ en er was even een snik geweest in haar stem.
Toen was ze weggegaan, alléén, de anderen hadden nog les. Ze liep vlug voort, of ze een doel had. Ze merkte de drukte op, ongewoon voor haar, die op dien tijd nooit op straat was. Ze ontmoette menschen, die ze anders nooit zag. Het kwam haar zelfs voor, dat ze aan het licht zien kon, dat het vroeger was dan wanneer de school uitging. En ze verwonderde er zich over, dát ze dat alles opmerkte, dat ze oog had voor al dat onverschillige.
Er was zoo'n leeg en droevig gevoel in haar hart! Haar oogen brandden of ze lang gehuild had. En ze had niet geschreid, heelemaal niet. Ze was dadelijk weggegaan toen ze het voorgoed geweten had. Hij had niet kunnen
| |
| |
zien dat ze het zich aantrok. Bedaard, met opgericht hoofd, was ze de kamer uitgeloopen, ofschoon ze geweten had dat alles nu uit was, dat ze werd weggejaagd als een hond, en dat ze het thuis zouden hooren. Haar vader....
Flinker stapte ze aan, ze wou over dat alles heen denken. Het duurde immers nog een uur vóór ze thuis was. Het was prettig koud weer. De hemel was helderblauw, het zonnetje deed goed. Wat heerlijk nu in de frissche lucht te zijn - voor al die anderen, die zoo zorgeloos voortliepen.
Het scheen Katrien toe, dat alle menschen, die ze zag, te benijden waren. Een troepje kinderen, die om een orgel heendansten; een slagersknecht, die met balddadige snelheid een brug afreed; een vuile straatjongen, die, lustig fluitend, een blikken bus voortschopte; twee oude vrouwtjes met floddermutsen, die achter een blauw chassinet, over een kom dampende koffie gebogen zaten, en vredig babbelden, - die allen leken haar bovenmate gezegend en gelukkig.
Ze bleef voor een winkel stilstaan, met haar tijd verlegen, en tuurde gedachtenloos naar de stoffige uitstalling. Feitelijk zag ze niets, keek ze over alles heen, stond ze maar, doelloos; ze voelde zich als een bedelkind, dat geen thuis heeft en geen recht op een rustig plaatsje, en elk oogenblik kan worden weggejaagd.
Opeens zag ze achter de ruit een paar oogen, die haar toelachten met brutale gemeenzaamheid.
Ze stapte weer voort, met bijna dwaze haast. Ze sloeg een hoek om en was toen op een stille gracht, die haar een gevoel van veiligheid gaf en haar rustiger deed loopen. Er was wat strooming in het water; er speelde een prettige zonneglans over; de klare hemel deed het helder schijnen. Aan den overkant van den wal lagen een paar schepen, goed in de verf, met popperige, vriendelijke ruitjes en knusse gordijntjes en roode bloempotten met stijve plantjes. Een vrouw zat op het dek aardappelen te schillen; een dik, klein kind, ingestopt tot zijn paarsen neus in een grijs wollen bouffante, warmde zijn beide handjes aan zijn moeders hals.
Opeens zag ze niets meer, waren haar oogen heet van tranen en liep ze voort, zelf verschrikt door haar opwellend verdriet, bang dat de menschen haar zouden opmerken.
Ze trachtte zich te troosten door zelfbeklag.
Wat had ze een dor, vreugdeloos leven gehad, als klein kind al!
Ze herinnerde zich veel lange donkere middagen, als ze fijne zwarte kousen moest breien, terwijl Klaas op straat speelde en zij beknord werd, wanneer ze door het raam naar hem keek. In stilte, terwijl haar kleine onwillige handen de lange naalden bestuurden, zoo vol peuterige zwarte steken, zat ze dan te mokken, sponnen haar gedachten sombere weefseltjes. En haar blikken vermeden den leunstoel, waarin haar moeder zat, groot, dik, de zware blonde vlecht in een stevigen wrong op het achterhoofd, de ronde blanke onderkin op den halsboord, haar eigen breiwerk in de logge handen...
Katrien drukte de nagels in de handpalm om zich goed te houden.
De eenige deugd, die haar moeder haar toekende, was ijver op school. En
| |
| |
nu was ze weggejaagd en kwam alles uit, - dat ze maandenlang haar werk had verwaarloosd, dat ze haar tijd had verbeuzeld met lezen...
Vurig roode plekken teekenden zich af onder haar oogen. Hoe had het toch zoo ver met haar kunnen komen? Ze herinnerde zich opeens een citaat van Droz, dat ze kort geleden als schrijfvoorbeeld had moeten kopieeren, en dat haar toen al had getroffen: ‘On ne se précipite pas dans le vice avec préméditation, voyez-vous bien; on y descend par un joli petit sentier, qui serpente coquettement, et l'on se trouve au fond sans presque s'en douter.’
En ze dacht aan de avonden bij Annetje Borgers, het priëeltje, den blauwen hemel boven de boomen met hun zacht bladergeritsel, het gele droomlampje als een bloem van licht, en aan de boeken met hun tooverwereld, Werner, Marlitt, Schubin, Ouïda vooral...
Ze ontstelde, merkend, dat ze dicht bij huis was. Te vroeg, ze moest nog wat rondloopen.
Als een zwerfster kwam ze zich voor, bij het teruggaan.
Toen ze eindelijk den winkel instapte en ontvangen werd met een: ‘Snij gauw brood en kijk of het water kookt, - den heelen morgen heb ik met je vader opgetrokken!’ - wist ze het opeens, dat ze den moed niet had, te zeggen, wat er gebeurd was.
's Middags zou ze maar weer loopen tot de schooltijd om was...
| |
XIV.
‘Dag moe.’
Geen antwoord.
‘Dág moe.’
Moeder Wassink zat, nog altijd in de mooie bruine japon, met de armen over elkaar op tafel gesteund, het ‘Nieuwsblad voor Nederland’ te lezen. Ze keek even op en snoof. Met een nijdig rukje trok ze de krant wat verder onder de ellebogen vandaan. 't Papier scheurde. Ze zei niets.
Katrien werd rood, ze wendde zich om en raapte een handschoen op. Tersluiks keek ze naar de bedstee, de gordijnen hingen roerloos. Ze nam hoed en mantel op en wou naar boven gaan om ze te bergen.
‘Weet je wat jij bent?’ klonk het schril.
Katriens voet bleef rusten op de eerste tree. Daar hadt je de bui al. Hoe eer hoe beter eigenlijk.
Met beklemd hart, bleek, keerde het meisje in de kamer terug, ging ze zitten op den eersten stoel. Haar moeder had gelijk en - 't zou voor 't laatst zijn. Want ze wou flink zijn in 't vervolg, niet meer lezen en alles inhalen.
't Bleef stil; uit de bedstee klonk een onrustig geschuifel, een geritsel van lakens.
In gelaten houding, mantel en hoed op den schoot, zat Katrien in afwachting. Ze voelde zich laf, omdat ze schuld had.
De krant werd dichtgevouwen, omslachtig; juffrouw Wassink's groote breede hand streek er langzaam over, en bleef er met volle zwaarte op rusten.
| |
| |
‘Een gemeene huichelaarster ben je!’
‘Moeder...’
‘Maak je niet dik; we bennen niet op het tooneel, we verkoopen geen kunsten. - Raap je hoed op, meid; zie je niet, dat het lint op den grond sliert! Ben jij zoo'n Lut dat je nog geen hoed in je hand kan houden? - Je bent anders mans genoeg om de kluit te bedriegen! Ja, dát kan je, hè? Op straat slenteren! De menschen voor den gek houden. De leeraars op school en mijn en je zieken vader...’
De ringetjes knarsten op de roe. Het groene gordijn bolde.
‘Je vader is er kapot van geweest. Zijn dochter - waar hij zoo trotsch op was - zijn lieve dochter, die zoo goed der best dee, die een kamer voor haar alléén most hebben om maar te kennen werken - weggejaagd! As een hond, as een beest. - Allee, vort!’
‘Lette!’ Wassink had het gordijn weggeschoven en zich half opgericht in bed.
‘Kijk dien man er 's uitzien! Hij is er beroerd van geweest. Ik dacht dat hij stikken zou van het hoesten, zoo'n bui kreeg die. Ja, door jou. Door jou schuld. Door jou lammerigheid. - Je heb 'm geknakt. Hij liep nogal zoo met je weg! - Hij most noodig met je wegloopen. Nou!’
‘Ben je nou uitgepraat? Heb je eindelijk je gal uitgespuugd, mensch? Ik zou wel met Katrien spreken, heb ik gezegd!’
‘Jij? - Je spreekt wat! Ik hoor je al spreken! Je hijgt naar asem! - Jij bent net een goeie om haar onderhanden te nemen. - Win je niet op, man. Daar, drink 's. En nou kallem zijn. Ik zal verders me mond houden...’
Juffrouw Wassink hielp haar man, bedillerig, steunde zijn hoofd als hij hoestte, tegelijk op verwijtenden toon de opmerking makend, dat het zoo heet was. ‘Het zweet gust er af, je het zware koors. Gauw der onder!’
Het groene saai werd weer dichtgeschoven. Met een ruk wendde juffrouw Wassink zich naar haar dochter. ‘Alleenig dát wil ik nog zeggen. Je lekkere leventje is uit. Niks geen kunsten meer van eigen kamers; hier zal je voortan werken, alle avonden onder mijn oogen. Begrepen?... Ga nou de tafel dekken!’
Toen moeder Wassink een oogenblik later alleen zat, klaarde haar gezicht op. ‘Ze kan er best komen; ze heeft een goed hoofd; maar ze moet geregeld werken.’
Nu, ze zou geregeld werken, daar zou juffrouw Wassink wel voor zorgen. Katrien moest er gladjes komen. Wat die Mina Krause wel zou zeggen, als het zoo ver was!
Wassink woelde, hij droomde hardop. ‘Een koe in een groene laan...’
‘Zegt u wat, vader? Vader, wat zegt u?’ vroeg Katrien, angstig door het toonloos gepraat.
‘Je vader ijlt. Hij is ook maar niet in de war. - Je het 'm een knakkie gegeven!’
‘Wat bent u toch wreed, moeder,’ zei Katrien zacht. Maar ze schreide niet. Ze hoorde ook niet de verontwaardigde repliek.
Er zouden veel grauwe dagen komen voor ze onderwijzeres was. Als vader maar eerst beter werd...
| |
| |
| |
XV.
In 't schemerdonker van de kamer zaagde het zware gehijg van den zieke. Katrien zat met een leerboek voor 't opgeschoven raam, waardoor 't leven van buiten in 't vertrek drong, vreemd, brutaal, ongepast.
Ze kon ternauwernood de letters onderscheiden, maar ze dwóng haar oogen, bang voor 't lamplicht, dat de atmosfeer nog benauwder zou maken. En er was al zoo'n gebrek aan frischheid. De lauwe lentelucht uit het luwe steegje had geen kracht, ze spuide niet.
Katrien streek met de hand over de oogen om de sterretjes en dansende gele stippen te verjagen. 't Was tóch te donker, 't ging niet meer en ze moest voort.
Een vage angst dreef haar. Ze mocht zich niet laten ophouden door de dingen om haar.
Ze had een doel. Ze wou immers slagen; ze moest slagen. Als ze níet bereikte, waarvoor ze nu bijna drie jaar gewerkt had, als ze niet over een jaar onderwijzeres was, dan... Ze mocht er niet aan denken. En hardop, als sprak ze in koorts, zei ze: ‘Ik wil het worden.’
‘Is er wat, meid?’
‘Slaapt u niet, vadertje?’
‘Nee, maar ik rust toch; ik voel me heel goed. Waar is moeder?’
‘Aan de deur; ze praat met de meid van den bakker.’
‘Zeg, kom 's hier, kom 's bij me.’
Katrien ging op den rand van het bed zitten, nam zijn klamme magere hand in de hare, en streelde die zachtjes, zachtjes, niets zeggend, omdat ze niets zeggen kon, omdat dat smalle witte gelaat, spokig in de duisternis, haar wonderlijk aantrok en een geheimzinnige ontroering over haar bracht. Zóó zag je gezichten in droomen, en opeens was het haar, of ze er naar moest blijven kijken, en of ze het later vaak in een visioen weer vóór zich zou hebben.
Haar vader zei niets; ze meende, dat hij weer ingeslapen was en wou stil heengaan; maar hij drukte haar hand vaster. ‘Het gaat nou beter op school, hè meid?’
Katrien knikte; ze werd heel rood hij den lof en kreeg weer dat gejaagde, dat ze in den laatsten tijd voortdurend had, of ze geen minuut verliezen mocht, of elke seconde kostbaar was. Ze had wel dadelijk weer aan het werk willen gaan.
‘Moeder is tevreden over het werk, dat je thuis doet. En ik zie zelf wel hoe je je inspant. Overdrijf het maar niet, je zal er wel kommen. Je doet me veel plezier, hoor, kind.’
Katrien gaf toe aan zijn bijna onmerkbare beweging om haar naar zich toe te trekken; ze boog over hem en kuste hem op het voorhoofd, waar het haar insprong.
‘Ik had het wel verwacht!’ Zijn stem trilde.
‘Wat houdt hij veel van me,’ dacht Katrien met berouw. Hij was trotsch op haar en bijna had ze zijn trots gebroken. Nu kón alles nog goed gaan, als ze maar werkte.
| |
| |
De treden van het optrapje dreunden, met logge, langzame stappen naderde juffrouw Wassink.
‘Heb je nog de lamp niet op, je kan geen hand voor oogen zien.’
Katrien was van 't bed weggegaan en grabbelde op den schoorsteenrand onder al de prullen naar de lucifers. Zwijgend maakte ze licht en liet ze de gordijnen vallen.
‘Allemachies, kijk dat glas reis! Jij let ook op, as je wat doet! - Kee!’
Of ze achter de deur op wacht had gestaan, sprong Kee naar voren, een gebarsten kommetje in de hand.
Nou moest juffrouw Wassink toch lachen. Nee, die was goed! Ze schudde van het lachen. ‘Denk je dat ik je roep om thee? Strakkies, hoor, as er wat over is! - Kijk ereis naar de lamp. Die brandt weer met een punt. Je stikt van den walm.’
Een oogenblik later zaten allen in het donker, Wassink rechtop in bed, hoestend. Katrien gaf hem te drinken, steunde zijn hoofd. Maar het beterde niet. Met pijnlijk, schrijnend, gebarsten geluid bleef hij hoesten, tot er eindelijk bloed kwam.
‘Dat is nies anders as van den walm,’ zei moeder Wassink...
Een half uur later was de walmlucht weg, brandde roodjes de lamp, met effen vlam, volgde juffrouw Wassink's dikke wijsvinger de posten in het kasboek.
Met een: ‘Wat staat daar voor een letter, een drie of een vijf?’ of om een telling te laten maken, schoof ze af en toe het smalle, groezelige boek over het schoolschrift van het meisje, dat dan opschrikte.
Eén hand voor de oogen om zich geheel af te zonderen, zat Katrien te repeteeren. Zoolang het kalm bleef in de bedstee, leerde ze voort, haar gedachten verdringend.
Om elf uur kon ze niet meer, de zwarte letters schenen ineen te loopen. Haar vader sliep.
‘Ik ga naar bed,’ zei ze.
Juffrouw Wassink, tevreden dat haar man zoo goed sliep, dat Katrien zoo ijverig was, tuk op een praatje, nadat ze den heelen avond gezwegen had, vroeg of ze niet wachtte op Klaas, die wel dadelijk zou thuis komen.
‘Eet vast een boterham, in de trommel legt er nog een van je.’
Neen, Katrien was moe, ze ging slapen.
‘Goed, mijn 'n zorg; je mot maar niet eten, dan wor je sterk, dan zal je zien hoe goed je je voelt op school met je rippetisies!’
Het meisje ging naar de keuken om het brood te halen; maar, toen ze terugkwam in de kamer, sloeg de warme duffe lucht haar tegen, ze meende den weeïg zoeten, hinderlijken reuk van bloed te onderscheiden.
‘Doet u het raam toch weer open,’ zei ze; juffrouw Wassink had het, zoodra ze boven was gekomen, gesloten.
‘Dank je feestelijk; ja, 'k zal het ook te pakken krijgen met de koude voorjaarslucht, 'k zal mal zijn!’
‘Het is zoo slecht voor vader, die vunze lucht.’
| |
| |
Driemaal schudde juffrouw Wassink het hoofd van links naar rechts: ‘Och, och, wat ben jij toch bezorgd voor je vader! 't Was te wenschen, dat je den goeien man wat meer ontzien hadt en dat je hem de schande niet hadt angedaan van weggejaagd te worden. - Wat nou, eet je toch geen brood? Mijn best! - Wel te rusten...’
Boven in de koelte van haar slaapkamertje trachtte Katrien zich het geleerde weer voor den geest te roepen. Eerst ging het niet, dacht ze verward, zag ze aldoor het bleeke gezicht van haar vader, of luisterde ze met schrik, omdat ze zich verbeeldde zijn hoesten te hooren. Maar toen ze zich ontkleed had, de nachtjapon aan, ging het beter, kwamen de herinneringen broksgewijze. Ze hield ze gretig vast en bouwde verder. Er was geen twijfel aan, in de laatste maand had ze haar geheugen geoefend en 't was bijna een wonder, zooveel als ze geleerd had.
Als het toch gelukte, als ze nu overging en een jaar later onderwijzeres werd? Dan was de zege behaald, dan was ze vrij, onafhankelijk. Dan kon ze het huis uitgaan, als ze wou... Ze voelde zich als een slaaf, die werkt voor zijn losprijs.
‘Als je zitten blijft,’ had haar moeder gezegd, ‘dan ga je van school, dan is het uit met je luie leventje, dan kom je bij mijn om te werken. En dán zal je anpakken, hoor; doodeters kennen we niet gebruiken.’
Bijna gerust lachte Katrien. Dáárvoor hoopte ze bewaard te blijven!
Een schraperig hoesten drong tot haar door. Het was zelfzuchtig, dat ze zoo alleen aan haar werk dacht. Maar toen het beneden stil bleef, tobde ze toch weer over zichzelf. De toekomst kwam haar voor als een donkere, steenige, moeilijk begaanbare weg, maar in de verte, heel in de verte blauwde toch een poortje van licht...
| |
XVI.
‘Goeienavond, hoe is het, hoe gaat het met den baas?’
Krause kwam met den hoed in de hand vóór zijn vrouw binnen.
Moeder Wassink zat in den leunstoel. ‘Zoo, zoo, misérie - op en neer. Dan drankies, dan pillen, dan die medicijn, dit zestig centen, dát veertien stuivers. Nou vandaag één pakkie poeiers, daar kan ik een gulden voor neerleggen. Maar beterschap - ho maar!’
‘Jongen, jongen, jongen!’ zei juffrouw Krause, die nog altijd stond in stakerige houding, ‘het is toch wat.’
Met een ‘tuttut’ van haar tong tegen het verhemelte, daalde ze neer op een stoel, plechtig, met bedenkelijk gezicht.
Krause was naar de bedstee gegaan, Wassink sliep.
‘Hij schijnt het benauwd te hebben, het zweet staat hem op het voorhoofd,’ zei hij, nadat hij behoedzaam het gordijn weer had dichtgedaan, ‘het dek ligt aan het voeteneind.’
‘Alweer!’ en juffrouw Wassink schudde het hoofd, ‘den heelen dag kan ik ik wel aan den gang blijven, zóó heb ik het dek nog opgesjord.’
| |
| |
‘Ik beklaag je, mensch, ik weet niet hoe je het stelt. En dat je nou ook zoo niks geen hulp heb!’ Gezellig deelnemend trok ze den wijden grijsgaren handschoen onder het bruine elastiekje op.
‘Doe je mantel uit,’ noodde juffrouw Wassink, ‘leg je démi over een stoel, Krause.’
‘Nee,’ Krause schudde het hoofd, ‘we willen het je niet lastig maken, 't is me enkelt om den baas te doen.’
‘We kommen maar effen,’ zei Mina Krause, die haar mantel al los had.
‘Kijk reis, ik dacht zoo... dat heb ik voor Hendrik meegebracht,’ en Krause haalde uit den zak van zijn overjas een pakje in verfrommeld papier; moeder Wassink had het al dadelijk gezien en zich afgevraagd wat het toch zijn kon.
‘'t Is nog 's frisch voor hem.’
't Klonk bijna verontschuldigend, terwijl Krause het op een puntje van de tafel neerzette.
‘Een flessie rolmops,’ brauwde zijn vrouw, ‘dat is lekker; zuur en toch, hoe zal ik zeggen, een fijn eten. Of je het geld er af eet, laat ik daar. Krause zegt, ja; nou, dan is het mijn wel, en het is voor een zieke, dus dan kijk je niet op een cent. Maar éérst had hij druiven willen koopen; verheel je, druiven! Maar toen zei ik, je kan je geld beter besteden. Wat jij?’
Flauwtjes knikte juffrouw Wassink. Ze maalde niks om dat heele praatje; ze kon dat geuren met dat flessie rolmops niet hebben. 't Was nogal wat! Ze konden het makkelijk doen. Als er bij hén een zieke was, stuurden ze maar even om den dokter, want ze waren in de bus voor een dubbeltje in de week en medicijnen toe! Maar voor iedere visite bij háár schreef de dokter een gulden, omdat ze een affaire hadden - note bene! - en in een huis woonden.
‘Ik hou niet van haring,’ zei ze droog; ‘'t is immers zoo ies as gemarioneerde haring?’
Nee, gemarioneerd, dát geloofde juffrouw Krause niet dat het was; ‘ies anders, ingelegd, ies bijzonders in elk geval; anders kon het zoo duur niet zijn. Want weet je, hoe hoog zoo'n flessie nog komt? 'k Zou het anders niet gezegd hebben, maar het gesprek loopt er nou zoo over. Raai reis?’
Schouderophalend ried juffrouw Wassink acht stuivers, schoon ze beter wist.
‘Acht? Haha! Achttien! Hoe is het, Krause, heb je achttien of negentien stuivers gegeven?’
‘Kles toch niet, mensch!’
‘Ben jij daar, Krause?’ klonk het uit de bedstee.
Krause sprong op, drukte Wassink hartelijk de hand. ‘Hoe gaat het, kerel?’
‘Och, zoo'n gangetje.’
‘'k Zou zeggen, dat je koors hadt.’
‘'t Kan zijn, 'k ben wel benauwd, zie je, erreg warrem. Maar de dokter zeit, om te weten of het koors is, mot je eigenlijk een thermometer hebben.’
‘Die dokter klést wat!’ viel juffrouw Wassink in. ‘Dan mag hij er het verstand wel bijgeven om zoo'n ding an te leggen.’
| |
| |
Toen Mina Krause, Wassink met een: ‘Dag, vader!’ begroet had, merkte ze op: ‘Daar mot je kaas van gegeten hebben, van zoo'n toestel, anders kan je het wel weggooien; dan heb je der toch niks an.’
‘Juist,’ zei Wassink goedig, moe, ‘wij zouden er toch niet op kunnen zien.’ Zijn oogen vielen weer toe.
‘Dood- en dóódzwak,’ was juffrouw Krause's diagnose.
‘Waar dát nog heen mot!’ - moeder Wassink zuchtte.
‘Kom, haal geen narigheden in je hoofd; zoolang der leven is, is der hoop!’
‘As hij het ophaalt, hou ik er toch altijd een sukkel van een man uit.’
‘Zachies wat!’ maande Krause.
Met een lang gezicht schonk juffrouw Wassink thee. ‘'k Ben lam in me beenen!’ klaagde ze, de kopjes overreikend.
‘Jij mocht ook den dokter wel 's hebben.’
‘Mensch, schei uit; 'k zal blij zijn als hij van den vloer is. Ik kan hem niet luchten of zien!’ - moeder Wassink werd rood van kwaadheid. ‘Dat komt met een drukkie, vol kompelementen: dit deugt niet, dat deugt niet. Dat heer dorst me toch te vertellen, dat het in de kamer stónk. En wat doen ze, as het er op ankomt? Een receppie schrijven, dat je zóóveel kost om het te laten klaarmaken. En het eenige, dat je dan het, is een mooi rood drankie met een goud hoedje. Je kan het innemen of door den goosteen gooien, as je maar niet denkt dat je er baat bij het.’
Schipperend wiegde Krause het hoofd: ‘Dat wéten we nou nog niet, dat motten we afwachten.’
‘Je heb dokters én dokters; onze dokter is een heele beste,’ zei zijn vrouw.
‘Dan mag je allebei je handen wel toeknijpen; want op zulke klanten as jullie bent, hebben ze het anders heelemaal niet.’
Opgefleurd door haar hatelijkheid, drong ze de Krausen nog eens te blijven. Het zou haar ook goeddoen, haar hart eens uit te storten.
‘Je Katrientje zit in den winkel, heb ik gezien.’ Mina Krause hing haar mantel over een stoelleuning.
‘Ja, de juffrouw vond het hier niet frisch genoeg; daar zit ze beter, en ze houdt meteen een oogie op de klanten.’
‘Hoe gaat het met der leeren?’
Zwijgend, met toegeknepen mond, knikte moeder Wassink genadig, matig content.
‘Geen sjènes meer gehad met den meester?’
‘Gelukkig niet. Ze is nou bezig om examen te doen voor de vierde klas. As dat nou lukt....’
‘En - as het reis niet lukt?’ Juffrouw Krause informeerde zoetsappig belangstellend.
Resoluut klonk het antwoord: ‘Dan gaat ze der af, mot ze van 't onderwijs afzien. Dan neem ik der in mijn huishouding.’
‘Mijn kop af, as dat goed gaat; je zegt immers dat haar handen verkeerd
| |
| |
staan. Een mal idee toch eigenlijk, as je het nagaat, dat zoo'n meissie van achttien - is ze geen achttien? - nog geen kamer kan doen. Dan mot je mijn Sofietje zien, - wat dat angaat, een beste!’
Fluisterend, vertrouwelijk naar haar vriendin overbuigend, stelde juffrouw Wassink haar gerust: ‘'t Zal niet noodig zijn, ze zal er wel kommen, zeggen ze op school.’
‘Als ze maar niet zenuwachtig is,’ hoopte Mina Krause.
| |
XVII.
De winkel was gesloten, 't gordijn neer, of 't Zondag was. Kee had 's morgens den grond gedweild, de deurschel en de weegschalen nog zoo'n beetje gepoetst, de toonbank wat opgewreven. Want juffrouw Wassink dacht aan alles en ieder die kwam moest toch den winkel door.
De stoet was vertrokken.
De vrouwen zaten in de donkere opkamer, juffrouw Wassink in een nieuwe zwarte japon, een grooten witten gevouwen zakdoek in den schoot. Naast haar troonde een oudere zuster, nog dikker en imposanter dan zijzelf. Zij was damesachtiger gekleed, had een ingeregen figuur. Ze trachtte zich nog deftiger voor te doen, dan ze er uitzag; ze helde eenigszins achterover en haar gezicht stond statig, bijna boos. Over het geheel scheen ze ontstemd, alsof ze den overledene zijn dood kwalijk nam, fronste ze telkens de wenkbrauwen als er over hem gesproken werd. Juffrouw Krause aan den overkant van de tafel was in het donkerblauw, maar je zou zweren, dat het zwart was.
Katrien zat dwars op een stoel, den elleboog op de leuning, het hoofd afgewend, steunend op de krampachtig gesloten vuist. Haar gezichtje was wit en strak, met donkere kringen onder de vochtig glanzende oogen; de vast opeengeklemde lippen schenen nu felrood, de neusvleugels trilden. Er heerschte een opmerkelijke stilte, waardoor het geringste geluid werd gehoord. Meer dan eens werd een blik geslagen op het kleine klokje, dat nú zoo hoorbaar tikte. Iederen stap van Kee in de keuken konden de dames nagaan. Als het kind iets hard neerzette, zagen ze elkaar verschrikt aan.
Juffrouw Wassink's zuster rilde driemaal achter mekaar.
Juffrouw Krause wilde met het oog daarop iets toepasselijks zeggen, maar ze bedacht zich en zweeg.
Tusschen de balletjes van de neergelaten gordijnen door, zag ze den regen in belletjes opspatten op de vensterbank.
‘Als ik dien stoel anzie...’ zei juffrouw Krause; toen schudde ze het hoofd.
Juffrouw Wassink snoot haar neus, die rood werd van 't knijpen. ‘Hij had veel goeds, o, zooveel goeds, dat weet ik het beste. Voor de kinderen had hij alles over.’
‘Het water staat te razen,’ kwam Kee zeggen.
Juffrouw Krause stond op. Zij zou wel koffie zetten, Alette moest maar gerust blijven zitten.
‘Geef me het koffietrommeltje reis,’ zei ze fluisterend tegen Kee.
| |
| |
‘Ik zou haast zeggen,’ klonk het waardig uit den mond van juffrouw Wassink's zuster, ‘háást zou ik zeggen: hij was áls te goed. - En,’ zei ze, den vinger opstekend tot leering van juffrouw Krause, ‘dat is óók niet goed.’
Juffrouw Krause liet een verschoonend ‘hm!’ hooren. Ze was in een moeilijk geval, want het streelde haar zeer dat de nette familie van juffrouw Wassink notitie van haar nam, maar ze kon toch ook lastig toegeven; 't was een dooie, niewaar? 't Bleef altijd een dooie, dat moest ze in het oog houden.
Ze bepaalde zich dus tot een vergoelijkend ‘hm!’ waarbij ze heel vriendelijk en zoetsappig keek. Katrien was opgestaan; met den rug naar het gezelschap tuurde ze door de vitrage naar den leegen winkel.
‘'t Is een toestand voor mijn,’ zei juffrouw Wassink met een diepen zucht. ‘Dat weet ik wél.’
De andere dames knikten zwijgend.
Kee bracht het trommeltje en de mededeeling dat er nog maar één lood in was.
Met halfdichte oogen en gedempte stem gaf juffrouw Wassink bevel het trommeltje te vullen.
‘Is het water al kokend?’ vroeg Mina Krause.
‘Zoo meteen,’ en Kee slofte weg.
‘En dat alles zoo'n snel verloop het gehad!’ zei de zuster.
‘Niewaar?’ vroeg juffrouw Wassink. Een oogenblik was er weer een hinderlijke stilte, kletste de regen hard tegen de vensters.
‘De heeren treffen het niet,’ merkte de zuster op.
‘Mijn man het zijn nieuwen hoed op, mot u verbeelen,’ zei juffrouw Krause spijtig, en tot Kee, die het koffieblad had neergezet en haar den waterketel aanreikte: ‘Meid, let op wat je doet, is dat een ketel angeven, ik bran me an den stoom!’
‘'k Zal maar een sterk bakkie zetten,’ had ze een oogenblik van te voren aan juffrouw Wassink gevraagd, ‘dat is nog 's een verkwikking,’ en juffrouw Wassink had geknikt.
Terwijl Mina Krause het kokend water opschonk, heerschte er een diep zwijgen. Juffrouw Wassink verzonk in gepeins, haar zuster gaapte van weeheid.
In het naargeestige grauw van de sterfkamer met den gutsenden regen buiten, de vunze kilte en de vale triestigheid binnen, bracht het blinkend servies, de warme damp van het stoomende water, de geur van de koffie wat leven.
‘Ik kon mijn ooren niet gelooven toen ik de boodschap kreeg,’ zei de zuster opeens.
‘Niewaar?’ klonk het boven den filter uit, ‘Krause en ik wisten ook niet wat we hoorden. U mot weten, we waren den vorigen avond nog gezellig samen geweest. Nou ja, Wassink lee in bed en hij hoestte wel ereis, maar niet om over te roepen. Mijn man had nog een flessie rolmops meegebracht; elk doet het zijne, is het niet zoo? En ik dacht, het is een extraatje....’
‘Je kan het meenemen,’ viel juffrouw Wassink opeens in.
| |
| |
‘Maar, mensch, zoo bedoel ik het niet.’ Mina Krause werd rood.
‘Nee, maar je kan het meenemen, ik lust dat goed toch niet, 't is mijn te zuur, en Wassink het 't niet meer noodig.’
Juffrouw Krause wist niet hoe ze het op zou vatten, ze vergat haar verhaal en schonk in verwarring over den filter heen.
‘Denk aan mijn tafelkleed,’ riep juffrouw Wassink. ‘Kee, breng 's een doekie!’
Haar zuster rakelde het verhaal weer op. ‘Wat zeit u!’ begon ze. ‘Was u der den laatsten avond nog?’
Mina Krause knikte: ‘En Wassink was zóó goed. Wat zei die ook weer tegen mijn man, Lette? Hij praatte nog over koors en over thermometers en dat het zoo moeielijk zijn most om met die dingen om te gaan. Och, Heer,’ besloot ze met een diepen zucht, ‘'t is of ik hem daar nog zie leggen in de bedstee achter die groene gordijnen. Toen lag hij ook den heelen avond zoo, je wist eigenlijk, zal ik maar zeggen, niet of hij er was of niet, zoo stil was die altijd.’
Juffrouw Wassink's zuster keerde zich om en wierp een schuwen blik op de bedstee, op de donkere plooien van het groene saai: ‘Mensch, hou op,’ zei ze rillend, ‘je zou je gaan verbeelen dat er ies was.’
Opeens klonk heftig een lang ingehouden snik.
Toen allen verschrikt opkeken, was Katrien langs het wenteltrapje verdwenen.
‘Ze schijnt er weet van te hebben,’ zei tante Trui, juffrouw Wassink's zuster, op tevreden toon.
Juffrouw Krause speet het, dat ze net een kop koffie voor het kind had ingeschonken. ‘Afijn, 'k zal het maar laten staan, ze zal wel terugkommen!’
En ze gaf de andere kopjes door.
‘Ik kan je zeggen,’ zei tante Trui, nadat ze met smaak een teugje genomen had, ‘dat ik het strakkies haast bestierf; we sprakken net zoo over Wassink, en toen opeens die Katrien! 't Was meer een gil dan een snik.’
‘Ze het altijd zoo ies bijzonders,’ zei haar moeder, het koffiekopje leeg op tafel zettend, ‘as ik nou nog gilde. Ik ben me kostwinner kwijt, Klaas ken zijn geld wel an; Katrien, - ik mot nog een heel jaar wachten, eer zij een cent verdient, ik blijf as onverzorgde weeuw achter.’
‘Ja!’ zei haar zuster langzaam, ernstig knikkend met opgetrokken wenkbrauwen.
Mina Krause knikte ook, de lippen stijf opeengeknepen. Ze schonk nog eens in en bood juffrouw Wassink een kopje als stillen troost.
Toen werd het weer stil. De regen bleef gutsen.
| |
XVIII.
Toen Katrien het gehoord had, was er een uitdrukking in haar oogen gekomen die den goedigen dikken leeraar in de aardrijkskunde vreemd ontroerde. Hij maakte een collega, die naast hem zat, op het meisje attent, maar deze, nadat hij even van de groene tafel had opgezien, had langzaam de lippen gespitst en kalm geruststellend het hoofd geschud.
| |
| |
Nadat de directeur de vele namen had opgelezen van hen, die niet geslaagd waren voor het laatste overgangsexamen, zette hij de redenen uiteen, waarom het zoo nuttig en noodig was, dat jongelui, die niet volkomen geschikt waren om tot de vierde klasse te worden toegelaten, het derde studiejaar nog eens doormaakten. Hij besprak het treurige feit, dat de meesten hunner wel hadden kúnnen slagen.
In het bijzonder maakte hij melding van Katharine Wassink, die, aanvankelijk een ijverig leerlinge, door het lezen van romans haar studie een tijdlang had verwaarloosd. Het speet den leeraren zeer, dat het Katharine ondanks haar blijkbare pogingen niet gelukt was, die schade in te halen. Hoewel het repetitiewerk, waarvan zoo goed als niets terecht was gekomen, haar, met het oog op de treurige huiselijke omstandigheden, niet was aangerekend, had men haar rechtvaardigheidshalve niet kunnen verhoogen. De directeur twijfelde er niet aan, dat ze, den goeden weg volgende, dien ze den laatsten tijd had bewandeld, haar doel zou bereiken. Het herhalen van het derde jaar was in haar eigen belang en zou haar later ten zegen zijn.
Annetje Borgers, die er zelf dóór was, had er om gehuild; maar Katrien niet. Zoodra de school uitging, was ze heengegaan, vóór Annetje haar had kunnen volgen.
Ze liep niet om; ze wilde niet verschuiven wat tóch komen moest.
't Was een blijde lentemorgen vol zonneschijn, en een open blauwe lucht, die weerspiegeld werd door het wiegelend grachtwater. De iepen hieven hun takken vol komend teer groen ten hemel, als moeders, die haar jonge kinderen in 't zonnetje laten gedijen.
‘Wel?’ vroeg juffrouw Wassink, over het hoofd van een klant heen. Ze had iets van een glimlach op het gezicht, die niet wijken wou, ook niet toen ze Katriens vale bleekheid zag en haar doffe hopelooze oogen, en óók niet toen Katrien zonder te antwoorden den winkel doorstapte naar het trapje.
‘Nou?’ vroeg haar moeder weer.
Katrien keerde zich om: ‘Gezakt,’ zei ze alleen, heesch, zonder toon.
Even bleef het stil, toen klonk het rauw: ‘Bè je gék? - Ezel!’
Dat ‘ezel’ werd haar nageworpen als een steen.
Juffrouw Wassink hielp de klanten niet verder, ze schreeuwde: ‘Dirrek, Dirrek!’ en toen Dirk verschrikt uit den kelder opdook, stoof ze de trap op.
Daar zat die meid nou op een stoel, of ze geen tien kon tellen, te lam om zich te bewegen.
‘Bè jij krankzinnig, wat vertel je me daar! Mot je blijven zitten! Suffer, luilak, luiwammes! Spreek dan toch, of bè je daar ook te stom voor! Dat had je vader nog motten weten! Jammer dat hij dat van zijn lieverdje niet het beleefd!’
Met een effen, bleek gezicht, maar zonder te schreien, staarde Katrien recht voor zich uit in het zonnige straatje, levendig van spelende kinderen.
Gloeiend van drift, zich verslikkend, vallend over haar woorden, boog juffrouw Wassink zich over haar dochter heen. Die onbewogen trekken, dat
| |
| |
schijnbaar ongevoelige van het meisje maakte haar razend. ‘En nou wou je zeker zóó nog een poossie verder gaan, nou wou je zeker nog een paar jaartjes luiwammessen en pret maken? En mijn laten ploeteren, mijn het bloed uit me nagels laten werken, hè?
‘Maar het zal niet gebeuren, nou heb ik ereis een woordje te spreken. Nou ben ik baas!
‘En nou mot je dat weten’ - onmachtig haar dochter naar haar zin voldoende te krenken, gaf ze haar een onhandigen stomp tegen den schouder - ‘nou zal ik je dát vertellen’ - wéér een stomp, die niet pijnlijk was, maar Katrien toch beven deed - ‘dat al dat gekles van leeren voortan voorgoed uit is. Kee gaat weg en jij wordt hier meid, versta je, duvelstoejager! Hóór je me?’
Katrien knikte werktuiglijk. Ze voelde zich duizelig en licht in het hoofd. Het was of ze ziek werd, of ze een ziekte kreeg, die ze nooit had gehad en waarvan ze ondanks haar pijnen met bewustheid de verschijnselen waarnam. Ze zag ook heel goed Kee's hoofd door een kier van de keukendeur; ze wist dat Kee stond te luisteren, en ze vroeg zich af hoe het kwam, dat ze zoo stomp was voor al die vernederingen.
Ze was als iemand, die, half lam geslagen, gevoelloos is geworden voor nog meer pijn.
‘As je het dan hoort, sta dan op, je goede goed uit, dadelijk. Denk je dat ik je dat beste goed in huis zal laten afslonzen? Dar, trek je jurrek uit en hang hem op in de kast, vooruit!’
Juffrouw Wassink rukte aan de japon met gretigheid.
‘En dien slobber trek je an,’ - een heel oude schooljurk uit het donker van de kast halend, wierp ze die Katrien voor de voeten. ‘En nou zijn de rollen ereis omgekeerd, nou ben ik juffrouw en jij meid.’
De kamer draaide voor Katrien. Ze stond er middenin in haar bloote armen. Er was in haar hoofd een woelig, warrelig gevoel, haar polsen bonsden en haar tong was droog, haar heete lippen stijf opeengeklemd. Ze was beschaamd, alsof ze naakt stond.
‘Raap op dan, suffer!’
En ze bukte zich. Maar onder 't bukken naar de neergesmeten jurk, werd het leed haar te zwaar. ‘O moeder!’ snikte ze.
Het was een kreet van wanhoop en verwijt, die juffrouw Wassink zelfs nog even trof. ‘Sta maar op,’ zei ze, ‘'t het niet noodig dat je op den grond leit.’ En toen weer kwaad, omdat het belachelijk was tegen zoo'n kind, daar je nies as verdriet van had, nog complimenten te maken: ‘Roep nou maar geen moeder! Had gezorgd, dat je der gekommen was!’
Op dat oogenblik ging de deur met piepend geluid open; het was juffrouw Krause, die binnenstapte en met vriendelijke opgewektheid vroeg: ‘Wel, hoe is het gegaan? Hoe is het met je dochter?’
‘Dat model is gezakt,’ zei moeder Wassink, wit van drift; ‘condoleer der maar, daar staat ze!’
|
|