| |
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Het Koningspaviljoen van het Centraal-Station te Amsterdam (1882).
| |
| |
| |
Dr. P.J.H. Cuypers
door Victor de Stuers.
Velen, die van mijn samenwerking met Dr. Cuypers gehoord hebben, verbeelden zich dat wij indertijd door dezelfde Limburgsche min gezoogd werden en vinden daarin een afdoende verklaring voor de overeenkomst onzer zienswijze. De sleutel van het raadsel moet inderdaad niet zoover gezocht worden; Cuypers is wel vijftien jaren vroeger dan ik gespeend, wij genoten niet dezelfde melk, en het was eerst in 1874 dat wij elkaar ontmoetten, en wel bij gelegenheid van de installatie van het alsdan opgerichte College van Rijks-Adviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst; hij was toen 47 en ik 30
| |
| |
jaren oud. Ik was destijds nog zoo weinig bekend met de kaart van het land, dat ik, omtrent de samenstelling van dat collegie geraadpleegd, niet eens Cuypers noemde, maar professor Gugel; dat scheen mij zoo voor de hand te liggen, want deze was door zijn officieele aanstelling gekeurd en geijkt als eenige Rijks-evangelist op het gebied der architectuur.
De groote hal van het Centraal-Station te Amsterdam (1882).
Spoedig echter kreeg ik gelegenheid Cuypers te leeren kennen. Van de eerste inspectiereis, welke wij samen ondernamen, maakte ik gebruik om 's mans denkbeelden betreffende de bouwkunst te vernemen, en de mijne, die zwevend en nevelachtig waren, op te helderen en zoo mogelijk te bepalen. Gelijk zoovelen gevoelde ik wel dat de bouwwerken die hier te lande ver- | |
| |
rezen, meestal afzichtelijk waren, en smachtte ik naar een beteren stijl; maar een praktische conclusie had ik niet gewaagd te trekken; ik zag er nog geen gat in. Gelukkig had ik geen architectuurschool bezocht, want dan ware ik opgepropt geweest met al de machtspreuken en doortrokken van al de vooroordeelen, die vooral destijds nog traditioneel aan hen die de bouwkunst bestudeerden, werden ingegoten; ik was gelukkig bijna leek en dus geheel onbevangen; alleen had ik mij in verband met de klassieke studiën aan het gymnasium en de universiteit toegelegd op de kennis der Assyrische, Egyptische, Grieksche en Romeinsche architectuur en ik kende de monumenten van die perioden van buiten; de Middeneeuwsche gebouwen daarentegen dwarrelden in het wild voor mijn geest en ik begreep maar half de schoolsche
Voorgevel van het Rijksmuseum te Amsterdam.
indeelingen in primaire, secundaire, rayonnante, flamboyante gothiek enz.
Cuypers opende mij de oogen. Hij begon mij uit te leggen dat men goed onderscheiden moest tusschen stijl op decoratief gebied en stijl op bouwkundig gebied. Op dit laatste terrein moest men vooreerst en in de voornaamste plaats letten op de constructie, een zaak van materieelen, technischen, als men wil prozaïschen aard. Van de constructie hangen de vormen, welke het bouwwerk krijgt, af en moeten zij afhangen. Het ware ongerijmd aan de constructie welke door de natuurwetten beheerscht wordt, geweld aan te doen, ten einde willekeurige door den gril van den dag aangegeven vormen te verkrijgen. Van de vormen door de constructie opgelegd hangt de decoratie, de versiering af; dwaasheid is het een versiering te bedenken, welke met
| |
| |
die vormen geen rekening houdt. Eerst wanneer, ten gevolge van het ontdekken en toepassen van nieuwe constructieve methoden, nieuwe vormen als vanzelven ontstaan en in verband daarmede andere decoratieve oplossingen geboren worden, is er redelijkerwijze sprake van een nieuwen stijl. Dat beginsel hebben de Grieken begrepen, doch de Romeinen en de op hen afgaande architecten der latere Renaissance hebben er voortdurend tegen gezondigd, zoodat, alhoewel de details hunner versieringen dikwijls van veel kunst en bekwaamheid getuigen, hun richting niet navolgingswaard is. Ook
Venster in het Rijksmuseum.
de bouwmeesters der Middeneeuwen hebben het logisch beginsel nageleefd en voor den tegenwoordigen architect is het insgelijks plicht dit steeds voor oogen te houden; alleen dan is een gezonde ontwikkeling der architectuur te verwachten, wanneer zij afhankelijk blijft van de constructie en de ontwikkeling van deze op den voet volgt.
Wij moeten dus onze aandacht wijden aan de bouwwerken der Grieken en der Middeneeuwen; het bestudeeren van de eerste zal ons leeren hoe fraaie vormen en rijke versieringen ondergeschikt bleven aan de wetten der con- | |
| |
structie; de studie der laatste zal ons hetzelfde stelsel doen zien, doch buitendien tal van voorbeelden aan de hand doen die tegenwoordig van onmiddelijke toepassing zijn. Immers de constructieve systemen in de Middeneeuwen gevolgd, welke verre die der Grieken overtreffen, zijn heden ten dage grootendeels nog als de meest praktische aan te merken, en daar wij te werken hebben op denzelfden bodem, in hetzelfde klimaat, met dezelfde materialen en vaak tot bevrediging van dezelfde behoeften als de bouwmeesters der XIIe eeuw, zoo zullen wij in hun werken zeer dikwijls een uitmuntend richtsnoer vinden voor onze nieuwe gebouwen.
De kerk van St. Willibrordus buiten de Veste te Amsterdam (1864-1899).
De helderheid en de logica van dit betoog troffen mij; ik vond de theorie prachtig welke voor de beoordeeling van een gebouw zich niet tevreden stelt met algemeene nevelachtige bespiegelingen omtrent aesthetica of met een beroep op min of meer talrijke praecedenten, maar welke eischt dat alle decoratie en elke vorm gewettigd worden door de constructie en deze door de prozaïsche wetten van physica en statica. Cuypers beweerde dat de goede middeneeuwsche monumenten, inzonderheid die der XIIe eeuw, zulk een onderzoek op alle punten konden lijden en dat aan de rijkste kathedraal geen
| |
| |
steen en geen krul te vinden was, die niet deugdelijk door de eischen der constructie werd gemotiveerd. Toen ik hem een paar honderd gevallen had voorgehouden, om de juistheid hiervan te toetsen, en hij dit examen - als ik het zoo noemen mag - glansrijk had doorstaan, was ik volkomen en voor goed gewonnen, en sinds dien tijd hebben wij elkaar altijd met een half woord begrepen. Wat meer is, met alle andere architecten die van hetzelfde beginsel uitgaan, werd steeds in een minimum van tijd overeenstemming verkregen; en natuurlijk: waar men niet van beide zijden staat op denzelfden bodem der logica, is er geen middel om uiteenloopende smaken te vereenigen
De gerestaureerde Munsterkerk te Roermond (1862-1885).
en moet men ten slotte zuchtend scheiden onder het uitspreken van de troostlooze spreuk: ‘de gustibus non est disputandum’; maar waar beiden hun denkbeelden toetsen aan hetzelfde logische grondbeginsel, daar vinden ten slotte beiden dezelfde conclusie.
Dat alles komt eigenlijk nêer op deze eenvoudige stelling, dat wat in de architectuur en de daarmede verwante decoratieve kunsten - evenals trouwens op elk ander gebied - broodnoodig moet heeten, is het ‘gezond verstand’. In vele bouwkunstige scholen en academiën wordt de leerling geconfijt in de kennis van de vormen, profielen, decoratiën en proportiën
| |
| |
van alle vroegere stijlen en perioden; het eenige wat verzuimd wordt den leerling in te prenten is de noodwendigheid van het gezond verstand. Ik wilde dat elke les begon en eindigde met een schietgebed, waarbij den
Het gerestaureerde Kasteel de Haar (1895).
Hemel gesmeekt werd om gezond verstand. Wat meer van deze gave zou wat minder geleerdheid op het punt van profielen en krullen ruim vergoeden.
Hetgeen dat gezond verstand vermag heeft Cuypers bewezen. Doortrokken
| |
| |
van al de onberedeneerde maximen en van al de vooroordeelen welke het onderwijs kenmerkten toen hij de kunstschool bezocht, heeft zijn gezond verstand, zijn logisch denken hem er toe gebracht den ouden mensch af te schudden en een baanbreker te worden. Met woord en daad en trots velerlei tegenwerking en zelfs verguizing heeft hij zijn leven lang gestreden voor zijn beginselen en heeft hij ten slotte de voldoening mogen smaken dat een breede schaar van volgelingen zijn leer voortplanten en in toepassing brengen. In een klein provinciestadje, Roermond, begonnen, heeft hij zijn vleugelen ten slotte tot over de grenzen van ons land uitgespreid en zijn hoofd tot in Londen en in Parijs met lauweren zien bekronen door de voornaamsten zijner kunstbroeders.
Ontwerp voor de groote hal van het Kasteel de Haar (1895).
Zulk een succes ware onverklaarbaar, zoo niet nog andere gelukkige eigenschappen het logisch denken van den man hadden vergezeld. Bij het denken hoort nog het kunnen. Drieerlei voorrecht is Cuypers' deel geweest: een buitengewone bekwaamheid en handigheid als teekenaar, een zeldzame werkkracht, een alles beheerschend plichtgevoel.
| |
| |
Zijn bekwaamheid grenst aan het verwonderlijke. Met vaste hand en met een onbegrijpelijke vlugheid werpt hij de meest ingewikkelde constructies, de keurigste en meest frissche decoratieve vormen op het papier, en niet alleen op het gebied der architectuur, ook op dat der kunstnijverheid. Hoe vaak vroeg ik hem de een of andere oplossing en kreeg ik per omgaande een voortreffelijke schets! Het gemak waarmede hij werkt en zijn vaardige hand de concepties van zijn onuitputtelijk brein wêergeeft, stelde hem in staat ook bij de omvangrijkste zijner bouwwerken de minste details persoonlijk te teekenen, vaak op dezelfde grootte als voor de uitvoering noodig. Aan het Rijks-Museum, aan het Centraal Station te Amsterdam bij voorbeeld, is geen bloem, geen blad, geen deurhengsel, geen windvaan, die niet eigenhandig door hem ontworpen is; hetzelfde geldt van de tallooze kerken en andere gebouwen door hem gesticht en van het ameublement dat daarin aangetroffen wordt. Ik weet tal van architecten die eenvoudig de kast neerzetten en dan een decorateur of een behanger ontbieden en hun het ontwerpen der versieringen overlaten, of die hun opzichters daarmede belasten. Niet alzoo Cuypers die letterlijk niets te gering acht om het zelf te behandelen, en die de bekwaamheid bezit om alles zelf te bewerken.
Lampenstandaard voor het Kasteel de Haar (1895).
Zijn werkkracht is ongeëvenaard. Van den vroegen ochtend tot den laten avond is hij in de weer; geen inspanning is hem ooit te zwaar geweest; rust is hem onbekend, en tegenwoordig, op bijna 73 jarigen leeftijd, arbeidt hij met dezelfde toewijding die ik 25 jaren vroeger in hem bewonderde. Een paar jaren geleden - hij was toen 70 jaren oud - moest hij den Minister een advies geven omtrent een restauratieplan voor den grooten toren te Arnhem; hij begaf zich daarheen en werd opgewacht door een breede schaar van bouwkundigen en gemeentelijke autoriteiten; tot ieders verbazing stelde hij zich in beweging om het 80 meter hooge gevaarte te beklimmen; slechts een gedeelte der heeren volgde hem, in het vertrouwen dat de tocht bij de eerste verdieping een eind zou nemen; men kende den man niet! hij steeg op tot aan den
| |
| |
top, op elke verdieping een paar reisgezellen hijgend en blazend achterlatende.
Venster voor de kerk te Hilversum.
Wat hem die kracht geeft is het diep gevoel van plicht dat hem bezielt. Elke taak door hem aanvaard, is voor hem een gewetenszaak; en wat heeft hij al niet aanvaard, dat een ander in gelijke omstandigheden van zich af geschoven zou hebben! Als er een beroep op zijne medewerking gedaan wordt en hij meent nuttig te kunnen zijn en een goed doel te kunnen bevorderen, is hij aanstonds bereid. Zoo heeft hij zich laten vinden voor het lidmaatschap van den Gemeenteraad van Amsterdam, en thans van dien van Roermond en voor tal van commissien. In het bijzonder arbeidde hij tot verbetering van het lot van den werkman, eerst in volksvergaderingen, daarna gedurende zes jaren als lid van den Raad van Amsterdam, nu als lid van het Bestuur der vereeniging tot Veredeling van het Ambacht. Te Amsterdam bevorderde hij het tot stand komen van de pensioneering der gemeente-werklieden, het opnemen in de bestekken der gemeentewerken van bepalingen tot vaststelling van een minimum-loon en een maximum-arbeid, en tot het verzekeren van ondersteuning aan verongelukte werklieden; als lid van de Commissie van toezicht voor de middelbare
| |
| |
scholen bevorderde hij een betere regeling van het teeken-onderwijs. Ik zelf heb vijf-en-twintig jaren lang den kundigen en gedienstigen man voortdurend officieel en ondershands geëxploiteerd tot het verkrijgen van adviezen betreffende nieuwe bouwwerken en aangaande restauratie en instandhouding van oude monumenten. Belangeloos verstrekte hij die met onvermoeibare bereidwilligheid; nooit was hem eenige moeite te veel; midden in den winter, door wind, regen, sneeuw en ijs begaf hij zich op reis om in loco het een of ander bedreigd monument te gaan opnemen en de beheerders daarvan te overtuigen van de wenschelijkheid om het te behouden en behoorlijk te behandelen. En dat alles doet hij als gold het de eenvoudigste zaak der wereld, zonder ophef, zonder om een bedankje te vragen, enkel omdat hij begrijpt dat het zijn plicht is op deze wijze de Kunst te dienen. Indien op het voetspoor van zekere rumoerige persoonlijkheden die bij elke ontdekking van een handteekening op een oud geschilderd doek aan de geheele pers de bazuinen doen steken, Cuypers van elk zijner verrichtingen een bericht in de courant deed plaaten, zouden wij om de drie dagen van hem kunnen lezen.
Fragment van een venster (kerk te Helmond).
Doch deze man is de eenvoudigheid zelve; werken en nuttig zijn op het gebied dat hij zoo meesterlijk beheerscht, is een levensbehoefte, een tweede natuur geworden. Daarvoor laat hij alles wijken, ook den wrok, dien hij rechtmatig zou mogen koesteren jegens zoovelen die hem uit broodnijd en afgunst of uit godsdienstige onverdraagzaamheid openlijk of in het geniep hebben getracht af te breken, op zij te dringen of tegen te werken. Wanneer weder zulk een campagne tegen hem ondernomen is, hoor ik hem enkel zeggen: ‘'t is toch miserabel!’ en een minachtend schouderophalen is zijn eenige wraak; als een kunstbelang vordert dat hij morgen met dezelfde lieden, die hem miskenden en trachtten te ondermijnen, aan de werktafel aanzit, aarzelt hij niet en overwint hij zijn afschuw voor de personen.
Deze ‘grandeur d'âme’, is een uitvloeisel van s'mans breeden godsdienstigen zin. De overtuiging dat de onsterfelijke ziel voor het eeuwig leven hiernamaals bestemd is, doet hem het aardsch gewriemel als iets voorbijgaands en uiterst kleins betrachten; het is 's menschen plicht gedurende zijn kort
| |
| |
bestaan hier op aarde zich die eeuwigheid waardig te maken door te woekeren met de gaven die hem gegeven zijn en den tijd welke hem gegund is. Hen die beide misbruiken beklaagt hij, doch hij verbeuzelt zijn tijd zoomin mogelijk aan hunne bestrijding.
Schets voor een half uitgevoerd gebleven grootzegel der Koningin (1891).
Als men den aard van de oppositie die Cuypers vaak te verduren had, en de wapenen die daarbij gehanteerd werden, nagaat, zouden intusschen zijn bestrijders zulk een kastijding dubbel en dwars verdienen. Ik zoude daarvan niets zeggen, indien die bestrijding altijd eerlijk geweest was, en men des kunstenaars streven hadde aangetast met wapenen aan het gebied der kunst ontleend. Maar dit is meestal niet het geval geweest. Tot bestrijding van Cuypers' arbeid nam men herhaaldelijk zijn toevlucht tot het opwekken van godsdienstige vooroordeelen en onverdraagzaamheid, gevoelens welke in ons land helaas! zoo gemakkelijk te voorschijn geroepen worden.
Het is een feit dat een groot gedeelte van onze protestantsche broeders, onverschillig of zij op het gebied der christelijke dogmatiek aan iets of aan niets gelooven, Rome verafschuwen of vreezen, en zeer gemakkelijk te bewegen zijn met den daaruit voortvloeienden afkeer den Katholiek te bejegenen. Slechts relatief weinig Protestanten hebben genoeg christelijke liefde of gezond oordeel om onder alle omstandigheden bestand te zijn tegen aanhitsingen in bovenbedoelden geest. Velen deelen de meening welke Dr. van der Linden eenmaal aan Vosmaer inprentte, dat men Rome en dus den Katholiek, altijd, overal, op elk terrein en op elke wijze behoort te bestrijden.
Dat is voor ons land een ongeluk. Ik begrijp dat men het Katholicisme bestrijdt; maar het is onzinnig elk pogen van Katholieken op elk gebied (en hier bedoel ik meer bepaald dat der Kunst) tegen te werken, omdat het van Katholieken uitgaat. Welnu, sinds 25 jaren dat ik met Cuypers samenwerk om onze architectuur te verbeteren en onze oude monumenten te redden, hebben wij die tegenwerking voortdurend waargenomen. Ik spreek niet van oppositie gegrond op ware feiten en gemotiveerd door wetenschappelijke argumenten, maar van die soort van bestrijding die leugens bezigt, drogrede- | |
| |
nen aanvoert en bij gebrek van een en ander tot verdachtmaking haar toevlucht neemt. Schier van de eerste dagen onzer gemeenschappelijke werkzaamheid af is dat gebeurd. Reeds in 1876 werden wij voorgesteld als huichelaars, aan wie het niet te doen was om de herleving der Nationale Kunst, maar om het protestantsche deel van het Nederlandsche volk in de armen van Rome te werken. Die operatie heette dan te moeten geschieden door middel van het restaureeren van oude kerken, het ontblooten van muurschilderingen, en het bouwen in middeneeuwschen of gothischen stijl! Deze domme argumentatie was vleiend noch voor ons noch voor het Nederlandsche Protestantisme; voor dit laatste niet, want het verraadt een pover denkbeeld van de beteekenis en de innerlijke kracht welke men aan dat Protestantisme toekent en een vernederende vrees voor het intellect der sinds drie eeuwen aan eigen zelfstandig onderzoek gewende Protestanten, als men bang is dat het zien van een muurschildering, een gerestaureerde kerk, een gothischen gevel de lidmaten tot afval van de Hervormde kerk kan brengen. Voor Cuypers en mij niet vleiend, omdat die argumentatie in ons beiden een kolossale onnoozelheid omtrent de middelen om proselieten voor de Katholieke dogmatiek te maken, veronderstelt.
Zij die deze verdachtmaking uitvonden - de eer der eerste ontdekking in 1876 komt aan de Kerkelijke Courant toe, Redacteur G.P. Kits van Heyningen, - wisten, geloof ik, wel beter, evenals velen van hen die dit wapen voor en na hanteerden. Maar dat gedeelte van het publiek dat elken Katholiek tot de gemeenste en domste streken in staat oordeelt, nam en neemt gretig en ter goeder trouw dergelijke beschuldigingen voor ernstig aan. Nog dezer dagen kon men in een wetenschappelijk weekblad, naar aanleiding van een herstelling aan het Muiderslot vernemen, dat het ons te doen is, om ten koste van het Protestantisme, ‘ten koste van ons innerlijkste bestaan, de Middeneeuwen in ons land naar voren te halen, door uit de oude monumenten den adem der Hervorming weg te bikken’ en van dezen rim-ram maakte zich zelfs de deftige Eerste Kamer der Staten-Generaal de echo door te klagen, dat het Muiderslot ‘in een middeneeuwsche kapel’ was veranderd!
Zulke staaltjes, die ik met honderden zou kunnen vermeerderen, doen zien welke ‘agonies,’ zooals de Engelschen zeggen, Cuypers te verduren heeft gehad, en mogen de kalmte en de gelatenheid doen waardeeren, waarmede hij desniettemin bleef voortgaan zijn tijd, zijn krachten, zijn talenten ten dienste der Regeering en van het algemeen beschikbaar te stellen.
Met ware zelfvoldoening mag hij op zijn loopbaan terugzien; zijn arbeid is niet vergeefs geweest: tal van oude monumenten door hem gered, van nieuwe door hem gesticht, de herleving van onze jammerlijk gezonken architectuur en kunstindustrie, een breede schaar van leerlingen door zijn kunst geïnspireerd, zullen blijvend getuigen van 's mans overwegende beteekenis voor ons land, en Cuypers mag het bewustzijn in zich dragen dat hij aan ons volk een groot voorbeeld heeft nagelaten, dat van een man uit éen stuk, die voor hetgeen hij waar, goed en schoon achtte, onvermoeid heeft gearbeid, geleden en gestreden en die ten slotte den palm der overwinning heeft behaald.
|
|