Van de redactie.
Tooneelklachten.
Ze komen doorgaans in het midden van den winter, als rouw-roepende raven, die gewone klachten over het vaderlandsch tooneel en het Nederlandsch schouwburgpubliek en de directies van onze schouwburgen en de beheerders van onze gezelschappen en over het Tooneelverbond en over de Tooneelschool en over nog een menigte andere tooneelzaken. Het is ook nu weêr begonnen, dat klagen, en er zullen nog heel wat rouw-roepende raven over onze grauwe wintervelden strijken en nog heel wat gewone tooneelklachten zullen worden gehoord.
Van alleszins eerbiedwaardige zijde is het begonnen, van 't jaar. Met inderdaad zeer gegronde ergernis, constateerde eerst Giovanni in Het Handelsblad hoe jammerlijk slecht het publiek gehoor gaf aan de oproepingen van de Maatschappij Apollo, die haar vijftigjarig bestaan ging gedenken onder den zwaren druk van zorgen, die gerekend had op belangstelling van het publiek, ten minste voor haar feesten, en tòch nog bedrogen uitkwam, in het land, dat wil doorgaan voor het barmhartige bij uitnemendheid. Voor oude en gebrekkige tooneelkunstenaars geen belangstelling, geen steun!
En nu kwam, een maand geleden, De Gids, waarin Mr. J.N. van Hall wijst op het feit dat de Tooneelschool haar vijf-en-twintigjarig bestaan beleefde, zonder dat ook die gedenkdag een eigenlijke feestdag wezen mocht. Inderdaad, was er niemendal te doen. Men kan niet zeggen dat het saai was. Waar niets is, blijft ook saaiheid weg. Er is geen belangstelling genoeg, constateert De Gids-redacteur. En hij vraagt - hij, tooneelvriend - erg droefgeestig, of de Nederlander in het algemeen verstoken is van zin voor dramatische kunst.
Op De Gids, volgde zoowaar ‘Het Tooneel’, orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond. In een artikel, dat de aandacht trok, schreef de heer G.R. Deelman, dat de Nederlandsche Tooneelbesturen zoo weinig pogingen doen, over 't algemeen, om het publiek op te voeden. En hun goede krachten bederven zij: ‘onze acteurs zullen langzamerhand voor het hoogere drama geheel ongeschikt worden.’
Hij wijst op Duitschland, waar betere stukken meer menschen trekken; Mr. van Hall wijst op Frankrijk, waar ‘onder gunstige omstandigheden van landaard, natuurlijken aanleg, aangeboren uiterlijke beschaving, geldelijken steun van Rijkswege, het tooneel een grooter, meer algemeen erkende plaats in de kunstwereld inneemt.’ En misschien zou een ander nog op een derde rijk kunnen wijzen, waar de tooneeltoestanden beter zijn dan bij ons.
Maar men moet met het verzamelen van al die klachten heel voorzichtig zijn. Men dient te ‘sorteeren’.