| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Verzen, van Jeanne Reyneke van Stuwe. 's Gravenhage. N. Veenstra. (Zonder jaartal. Met portret van de schrijfster.
't Was een onbeduidend, verre van fraai bundeltje, waarmeê de dichteres Jeanne Reyneke van Stuwe verleden jaar voor het eerst kwam tot het publiek. Sedert is haar tweedeelige roman Hartstocht gevolgd, een boek, dat heel wat gemoederen in beweging bracht en ook heel wat woorden van waardeering ontlokte. En nu komt het flinke boekdeel met Verzen, keurig uitgegeven, versierd met der schrijfster portret, als om ons te doen begrijpen dat zij er nu ‘is,’ die jonge auteur, dat wij rekening met haar hebben te houden als met de gelijke van de besten onzer Nederlandsche schrijfsters.
Tot heden was de kritiek niet uitbundig in haar lof. Van dat eerste, onbeduidende bundeltje werd dadelijk veel meer goeds gezegd dan van dit boek met verzen. En toch, wij willen het nu reeds getuigen, toch levert Jeanne Reyneke van Stuwe (of mogen we schrijven Jeanne Kloos?) het bewijs dat zij een geboren dichteres is niet in die oudere Impressies, maar juist wel in deze jongere Verzen.
Menschen, die aan dichters vragen, wat boodschapslenterende dames ook in winkels verlangen te vinden: nouveautés, moeten dit boek maar ongelezen laten. De dichteres geeft nòch nieuwe gedachten, nòch nieuwe vormen. Zij geeft haar fiere jonge-meisjes-ziel, al meer zich gereed makend om zich te laten vangen door den machtigen Geliefde. Er is in den gang dezer vele verzen iets dat doet denken aan de noteering van een bevallig ballet, waarin het meisje in sierlijke bochten den steeds ongeduldiger jongen man ontwijkt om zich, eindelijk, nog onverwacht te laten vangen, onder het lief gestreel der lichte muziek en het zacht gewuif van kleurige velums door tal van lieve danskameraadjes. Maar er is ook iets in van de stille tragedie der zich gevende ziel, der persoonlijkheid, die een offer gaat brengen en zich daarvan wèl bewust is. Het gelijkt op duister dreigen, nu en dan. Maar de juichtonen der overwinnende liefde schallen hooger en hooger. De woordsymfonie voert ons naar het Geluk en blijheid schalt in ons na, in breede trillingen, die ons jong maken en gelukkig met de dichteres, die haar dichter gevonden heeft.
Liefde is niet het eenig motief; maar van geen ander werd zooveel moois gemaakt. Beschrijvende gedichten in het begin zijn niet zonder eenige verdiensten. ‘Uit het boek van mijn leven,’ waarmede het bundeltje besluit, is een fragment, dat wij hadden kunnen missen. Het behoort niet in dit mooie boek. Als kunstuiting staat het beneden al het overige; als biografie is het onvoldoende. We komen dus telkens terug tot die liefdezangen met de mooie sonnetten, de, nu en dan, meesterlijke regels, waaruit zoo duidelijk het echte dichterras van de schrijfster blijkt.
Reyneke Stuwe geeft niet wat genoegelijke minnepoëzie. Zij is niet de ‘lieve’ bruid, die wacht op haar geluk als een wel gedresseerd schoothondje op een klontje suiker. Geen haardpoëzie kan zij geven. Van haar angst, haar tegenzin, haar vertrouwen, haar offervaardigheid, haar hartstocht wil zij zingen. Er is niet veel voor scheurkalenderdames te halen uit het boek; wel veel is er in voor jonge meisjes en jonge mannen, die leven en zich het tintelend leven zengend door de aderen voelen gaan.
Ik zie U overal, mijn Lief! waar zon
Haar helle stralen flikk'rend neêr doet glijden,
Waar zich omhoog de gouden blauwden breiden......
Die tintlend neêrslaan in de klare bron, -
| |
| |
Waar manestralen glanzig licht verspreiden,
Wanneer de maan haar wake weer begon, -
Of als de daagraad tint den horizon, -
Ik zie u overal, in staêg verbeiden!
O, als Gij nader kwaamt, met lieven lach,
En vriendlijk naar mij toesgestrekte handen, -
Als ik uw oog mij tegenstralen zag, -
En voelde uw kus mij op de lippen branden, -
O, Lief, mijn Lief, dat waar der dagen dag,
Wiens gloed voor eeuwig 't nachte-duister bande!
Er zijn veel mooiere verzen in. Maar dit is kenschetsend als uiting van haar verlangen.
Belangwekkend is het na te gaan hoe haar liefde aanwast en zich al meer veredelt en verdiept. We zouden zeggen bijna tot een godsdienstig gevoel, indien we ons gevoelen zonder ergernis te wekken aldus duidelijk konden maken. De dichteres acht het geen blasphemie het als zoodanig te uiten:
Gij, dien ik liefheb... met een diep vereeren,
Waarmeê mijn ziel in U als God gelooft.
Elders laat zij een psalm opruischen voor den vergoddelijkten geliefde!
O, Lief, die tot mij zijt gekomen,
In glanzende barmhartigheid,
Die thans uw goddlijk licht doet stroomen,
Dat zich al wijd en wijder breidt.
God van mijn Ziel! God van mijn droomen...
Het laatste ‘God van mijn droomen’ verzwakt het geheel; maar dat zal wel niet met opzet gedaan zijn.
Nog elders:
'k Wil u mijn gansche Zijn vertrouwend geven,
O, Leider-van-mijn-leven o, mijn god!
Later weêr:
O, aan de wereld, die u God gelooft...
Wij weten dat de bezongene den dichter Willem Kloos is, door enkelen met den naam van het Opperwezen genoemd, zich zelf een godheid wanend in sommige zijner heftige lyrische zangen. Dien geliefde bedoelt zij hier.
Wat zegt zij hem lieve dingen! Er is na veel heftigs, nog veel meer van uitgezochte teederheid in die liefdeverzen, van het innig teêre, dat men niet eenvoudiger, noch gracelijker zou kunnen zeggen dan deze dichteres doet in haar sonnetten vol kussen, nadat ‘als licht is (haar) Liefde in (haar) Leven gekomen.’ Zij smeekt den geliefde: red mij; leer mij geluk! Ik ben een bloem en Gij de zon... Maar niet lang blijft zij zoo als smeekelinge. De vrouw wil troosten en steunen:
O, laat met zachte hand mij voor een poos 't
Droef-somber rimplen van uw voorhoofd vagen,
En streele' uw wang, tot zij van blijdschap bloost.
Maar toch toont zij hem haar liefde knielend:
'k Lig laag geknield en hoog rechtop staat gij
Als trotsch gebieder van mijn liefdeleven.
Zonder terugzien op dat vroegere in fierheid alléén-zijn gaat het niet, natuurlijk; doch na elk getuigen van haar geheel zich geven, geheel zich verkleinen in haar liefde tot den groote, stroomen de woorden van streelende teederheid nog des te rijker hem tegen. Dan geeft ze hem haar liederen:
O, laat mijn liederen als bloesems ranken
Om 't marmren altaar, dat mijn liefde u bouwt!...
Mijn Lief, wien ik mijn lot heb toevertrouwd,
Zóó wil ik u voor ùwe liefde danken...
O, laat dan luid mijn blijdste tonen schallen!
Zij zullen, als betooverd, nedervallen
In sprookjes-schoone bloesems voor uw voet!
Wij zouden niet durven besluiten met een gelukwensch voor het dezer dagen gehuwde paar. We mogen ons - wij, vreemden! - enkel veroorloven baatzuchtig te wenschen voor ons-zelf en voor onze Letteren dat het aan deze waarachtige dichters gegeven zal zijn in het huwelijksleven nog voort te arbeiden.
Verzen doet zeer veel verwachten. De dichter Kloos zal zijn vrouw zeker een eigen weg laten gaan. Om den lezer te laten oordeelen tot welken graad van
| |
| |
volmaking de dichteres der Verzen reeds gekomen is, nemen wij hier het volgende meesterstukje uit den bundel nog over:
Verlangen.
Mijn heele leven is één groot verlangen, -
Eèn eindloos smachten naar een blijvend heil,
Dat mijn koud lichaam, langer dan een wijl,
Met een zacht-warme wade zou omvangen...
O, twijfel van mijn koel verstand... o, bange
Vrees, die mijn Ziel doorvlijmt, als scherpe pijl...
O, vreugde, die verwaasde als schimmen ijl...
Mijn hééle leven is één groot verlangen...
O, brandende begeerte naar geluk,
O, rustloos-knagend, Ziel-verterend smachten, -
O, de benauwing van den zwaren druk
Der ingehouden, bitter-droeve klachten!...
‘O, wie gelaten 't hoofd deemoedig bukk,’ -
Mijn Ziel verkwijnt... ik wil, ik kàn niet wachten.
| |
Verzen van Jeannette Nijhuis. Utrecht. H. Honig, 1899.
Ze zijn niet kwaad, deze gedichtjes, lang niet kwaad; maar ook niet zeer oorspronkelijk, niet verrassend, nergens. De dich teres heeft tot nu toe enkel blijk gegeven een aardig talent te bezitten voor het schrijven van lieve versjes. Waar zij verheven en stoer wil zijn, schiet haar talent nog te kort om haar 't beoogde effekt teweeg te doen brengen. Wij noemen, tot voorbeeld, de Revolutie-gedichtjes, waarin reeds het telkens cursiveeren verraadt dat de dichteres met het moeilijke van den vorm aan 't worstelen was. Daar is ook wat verwards in die Revolutie-verzen. In quatrijn 1 van I heeft de dichteres 't over oogen.
Zij zoeken licht - geborenen der nacht -
Zij willen leven, die slechts sterven mogen.
Dan volgt een quatrijn over de wereld en dan vervolgt de auteur:
En moeten zij, bedrogenen, gedoogen,
't Gethsemané, dat nimmer is volbracht,
Die Maatschappij van onafzienbre logen?
Nu zijn niet meer oogen bedoeld, maar menschen. En dan - Gethsemané is niet een daad, doch een plaats. Men zou dus niet dan in zeer overdrachtelijken zin kunnen zeggen dat een Gethsemané is volbracht en dan toch zeker nooit in een volgenden regel datzelfde Gethsemané weer laten zijn de Maatschappij van onafzienbre logen. Zoo hangen de bogen van regel 13 in de luchten in 14 het ‘al’
('t Volk) zet zijn voet op de verrotte bogen
Of doet 't àl opgaan in één vlammenpracht.
In het tweede Revolutiegedicht, is verwarring in het tweede quatrijn (vlam. zwaard). In drie wordt onzin gezegd. De wijsgeer zoekt toch waarachtig niet ‘in overoude boeken’ naar middelen om ontevreden werklui door dwang tot rust te brengen. Dat doet misschien een onverstandig wetgever of een militair.
Niet mooi is de woordspeling op 't Hoogste Woord, uìt een dominé sprekend, en dat ‘van kopergloed omsloten’ (in den Bijbel). Slordig is op ‘windefluistren’ te laten rijmen ‘opdruischten’ (pag. 11). We stuiten op leelijke klanken en hinderlijk gesis, b.v. pag. 53:
‘Aan je borst is mijn droevigst gemis’
en zoo hindert ons meer, wat zeker de jonge dichteres later zelf ook zal hinderen.
Wat de gedachten aangaat, die zij tot heden heeft neêrgelegd in haar verzen, die zijn nog jong-dichterlijke allemansgading. Een enkele maal geeft zij hoop dat we met haar een nieuw bergpad zullen opgaan, doch zij stelt nu nog teleur. Zeer waarschijnlijk acht zij zich nog niet genoeg meesteres over den vorm om het innigste harer ziel te zeggen. Dat is haar b.v. niet gelukt in de kerksonnetten, doch daar poogde zij toch te getuigen van iets hoog-heiligs in háár. Wij vermoeden dat deze verzen de richting aangeven van haar streven.
| |
Doodzonde, door Marie J. Ternooy-Apèl. D. Buys Dzn., Amsterdam, 1900.
Dit boek vervult de kamer van den gevoeligen lezer, als een lawaaimakend
| |
| |
standje een stille straat, met vloekgeluid en schor gedreig en groote woorden, uitgeschreeuwd alsof 't ook vloeken waren, en scheldwoorden dan weêr, van de allergemeenste. En toch vertelt de schrijver maar een heel gewoon novelletje van een jonge tooneelspeelster en een mijnheer, die in de krant schrijft. Maar hij zelf houdt zijn boekje voor een requisitoir en laat op den omslag het naakte Waarheidsbeeld wat menschen op de vlucht jagen. Zijn uitgever postdateert het boek, zooals de Franschen doen in het laatste jaarkwartaal. Het is een aardigheid, die het boek er niet jonger om maakt. De schrijver preêkt een intermezzo uit en herhaalt dat grootendeels als finale, Opgang betiteld.
‘O, dat dit boek niet zijn kon een boek van geluk, van blij-uitzeggen der wereldschoonheid! Maar de wereld is niet mooi - de wereld ligt nog in benauwenis van zwarte nachten, die duisteren over der menschen weg.’
Maar, aan het eind, profeteert Ternooy-Apèl:
‘Toch eenmaal zal rijzen de zon uit een dichten nevel, in gouden licht.
Dàn zal de wereld mooi zijn in reinheid.’
Waarom? hoe? wanneer? Als welke voorwaarden vervuld zijn, zal de zon rijzen in gouden licht? Als heeren, die in kranten schrijven, nooit meer jonge tooneelspeelsters laten zitten? Men moet wel die malle vraag doen, daar Ternooy-Apèl haar zelf suggereert.
Het boekje is een geweldige aanloop, waarop geen sprong in 't sublieme volgt.
En daarom nogal dwaas.
Wij vreezen, dat de uitmuntende, nauwgezette tooneelspeler, den schrijver Ternooy-Apèl geen tijd laat om wezenlijk te geven wat hij, in oogenblikken van scheppingsdrang, geven wil en misschien terecht voelt, dat hij zou kunnen geven.
Zou kunnen... Misschien komt het eens. Laten wij 't hopen. In Doodzonde ligt het nog niet.
| |
Op Zee en Vijftig, twee nieuwe bundels van Marcellus Emants. Haagsche Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, 1899.
Om over dezen uiterst nauwgezetten en zoo bij uitstek oorspronkelijken schrijver te kunnen handelen, zooals hij waard is dat over hem geschreven wordt, zouden wij een groot artikel aan hem moeten kunnen wijden. Dat komt wel eens, dat komt zeker, indien een geheel nieuw boek van hem het Nederlandsch Publiek komt verblijden. De bundels, waarvan wij de titels boven gaven, bevatten echter alleen maar stukken, die reeds uit onze groote tijdschriften bekend zijn, waarin vooral de novellen Vijftig, En toch, Op Zee en Ontwaakt de aandacht trokken. Nu dit hier staat, zie ik dat de inhoudsopgave der beide deelen haast overgeschreven is! Dat is de schuld van Emants, wiens werk meestal breedvoerig wordt besproken, alvorens het in boekvorm verschijnt.
't Zal menigeen voorkomen dat de schrijver Emants zichzelf als auteur vrijwel kenschetste op pag. 133 van Op Zee: ‘die de menschen een spiegel wilde voorhouden, die hen wilde afbeelden in hun... omhoog scharrelen, dat geen stijgen mag heeten, in hun grijpen, maar het blinkende, dat moet doorgaan voor eerzucht, in hun deftigheids-schijn, waaronder geen waardigheid huist, in hun bewust en onbewust gemooi-praat... met één woord in hun noodlottig lelik doen, ongelukkig maken en ongelukkig worden...’ En daarbij dan dat sensitivisme in den allerhoogsten graad, dat den schrijver Emants gevoelig maakt voor moreele narigheden om 't uit te schreeuwen van pijn en hem toch het geduld en den moed laat om zijn afschuw van het menschenleelijk te analyseeren, om er als kunstenaar van te leven... Emants is wel een onzer merkwaardigste schrijvers!
F.L.
|
|