Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Buitenlandsch overzicht.Het is heden (20 Januari) een ongunstig tijdstip voor het schrijven van een ‘overzicht’ van de gebeurtenissen dezer maand in Zuid-Afrika en elders in verband met den oorlog. Immers, het laatste zekere bericht van de daar volbrachte krijgsfeiten meldt dit: generaal Buller is met het grootste deel van zijn macht de Toegela-rivier over. Bijna zonder strijd is deze belangrijke operatie geschied, maar ook zonder de snelheid, die er voor generaal Joubert een noodlottige verrassing van zou hebben kunnen maken. Alles duidt aan, dat ‘Slim Piet’ de manoeuvre heeft voorzien; dat er dus van een aanval op de rechterflank der Boeren geen sprake kan zijn, want dat zij hun front thans daarheen hebben verplaatst. Zij hebben zich, om zoo te zeggen, een kwart slag omgedraaid, staan thans met hun gezicht naar het Westen Buller af te wachten, in plaats van naar het Zuiden. Slechts zijn hun stellingen minder sterk; zij missen thans de breede rivier voor zich, het land is vlakker en de kopjes, waarop zij zich verschanst hebben, lager. Evenwel liggen er nu van hun verschansingen heel wat achter elkander en de afstand, die Buller van Ladysmith scheidt, is grooter. Elk verwacht thans morgen of overmorgen of binnen een week het bericht van een geduchte nederlaag van een der beide krijgsmachten, gepaard, al naar de slag uitvalt, met òf den val òf het ontzet van Ladysmith. Het is daarom zulk een ongunstig oogenblik om over de gebeurtenissen in Zuid-Afrika te schrijven, want alles wijst erop dat de lezer beter zal kunnen oordeelen dan de schrijver. Toegevend aan mijn vrees voor zijn gerechtvaardigde critiek en afkeerig van liefhebberen in de strategie, waarvan ik niets afweet, keer ik dus voor ditmaal Zuid-Afrika den rug toe - al kost het moeite. Zien wij dus naar Engeland en zoo mogelijk met onbeneveld oog. Ook dat is waarlijk niet gemakkelijk. Er is een nevel tusschen deze lage landen en het eilandenrijk, een nevel van tranen en van bloed. Aanvaard den oorlog als een groot cynisch en brutaal feit en aanschouw de beide tegenstanders, nu den een dan den ander, met koelen en scherpen blik. Zij denken niet meer aan grieven van uitlanders en zevenjaars-kiesrecht en zelfs niet meer in de eerste plaats aan de goudmijnen en de Londensche conventie. Voorzoover geweer en kanon niet al hun aandacht vergt, denken zij, de Boeren aan Onafhankelijkheid, en de Engelschen aan Heerschappij. Maar neen, vraag op dit oogenblik niet van den Nederlander dat hij den Engelschen, hun volkskarakter, hun deugden, weer uitkomende in dezen zwaren oorlog, recht laat wedervaren. Hij zou het niet kunnen. Er is een nevel tusschen ons oog en hen, een damp van haat, verbittering, teleurstelling, smart en pijn - van tranen en van bloed. Toch is het zeer belangwekkend en leerrijk om thans Engeland gade te | |
[pagina 177]
| |
slaan, te zien wat daar omgaat en wat tot uiting komt en hoe het zich uit. Wij mogen er het oog niet van afwenden. Hoor dus een Engelschman aan. Wees in uw keus voorzichtig, dat gij niet een journalist van de gele pers bij den arm neemt, noch een gillenden jingo, noch een Londenschen stock-broker; maar ga ook niet neerzitten aan de voeten van een Herbert Spencer, want in zijn universeel genie zult gij den gemiddelden Engelschen geest van den dag niet weervinden. Hier heb ik iemand die u kan inlichten: Sir Wemyss Reid.Ga naar voetnoot*) Hij is een getrouw courantenlezer en - niet elken dag, maar toch zeer dikwijls - schrijft hij na zijn lectuur eenige indrukken op, die de telegrammen of de beschouwingen der dagbladen hem geven. Aan het einde der maand maakt hij die indrukken openbaar; laten wij hem vertrouwen en aannemen, dat hij in de drukproeven niet te veel uitschrapt of bijvoegt. Hij is een beschaafd man, verlicht zelfs, maar met de karaktertrekken van den gemiddelden Engelschman: onwrikbaar geloof in de roeping en bestemming van Engeland om de wereld te beheerschen, een soort van modern ‘bij de gratie Gods’; geringschatting van anderen, hardnekkigheid in het ongelijk en het onrecht en zooveel kwaad en verdwazing meer, die uit dat groote geloof voortvloeien. Echter niet wat men noemt een jingo; maar een volbloed aanhanger van de Engelsch-parlementaire leer, dat de Oppositie zelfstandig recht heeft, neen door haar critiek medewerkt aan het bestuur van 's lands zaken. Niet behoorend tot de liberale of radicale partij (een liberal tory, vermoed ik, geen volgeling van Chamberlain), maar die toch schrijft op den avond van den dag, waarop de bladen hem Massingham's ontslag als hoofdredacteur en den draai van de Daily Chronicle mededeelen: - ‘Wat overkomt de dagbladpers van Engeland? Voor de tweede maal in één week wordt gemeld, dat de leider van een Londensch blad zich gedwongen heeft gevoeld zijn betrekking op te geven wegens de verschillen tusschen hem en de eigenaars van zijn blad in zake den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Het feitelijk resultaat van de veranderingen in de hoofdredactie van Daily Chronicle en Echo is, dat er nog slechts twee bladen in Londen zijn overgebleven, die gezegd kunnen worden een onafhankelijk standpunt in te nemen met betrekking tot de Transvaalsche zaken. Dit is ongetwijfeld een zeer kwaad ding niet alleen voor het publiek, maar voor de eigenaars der couranten, die op zoo plotselinge wijze het blaadje hebben gekeerd. De Engelsche pers is niets, als zij niet vertegenwoordigend is.... De Hemel beware ons, dat de Engelsche pers ooit een zuiver door het kapitaal beheerschte instelling zou worden.’ Hij is een practisch man, vol common sense, niet te fijngevoelig, evenmin als zijn natie en daar dankt hij den hemel voor als hij ‘den storm van Anglophobie’ ziet, die over het vasteland is uitgebarsten. Hij ziet er niet | |
[pagina 178]
| |
tegen op later zijn regeerders ter verantwoording te roepen wegens wat zij gedaan en nagelaten hebben vóór den oorlog, maar voor het oogenblik acht hij al die quaesties sinds het afgaan van het eerste schot volkomen van de baan. - ‘Of zij ooit weder practische beteekenis zullen krijgen, is twijfelachtig. Men schijnt er zich geen rekenschap van te geven dat, wat ook de misslagen van het Engelsche staatsbeleid gedurende de laatste twaalf maanden geweest mogen zijn (en dat er misslagen begaan zijn zal, denk ik, niemand loochenen), het bewijs hetwelk wij thans hebben van de sterkte der Boeren en van de uitgebreide toebereidselen die zij een lange reeks van jaren gemaakt hebben voor deze worsteling, het vraagstuk van onze positie in Zuid-Afrika op een nieuw terrein stelt’. Na de berichten der eerste Engelsche nederlaag schrijft hij reeds: - ‘De oorlog is, indien hij het ooit was, thans zeker niet populair, behalve bij de onnadenkende menigte die zich voedt met den winderigen kost, door onze “gele pers” opgedischt. Het is vreemd om op te merken hoezeer in de afgeloopen maand (November), zelfs onder de militairen met wie ik in aanraking geweest ben, de oorlog waaraan zij zoozeer verlangen deel te nemen, met afkeuring wordt beschouwd. “Stellig had hij vermeden kunnen worden”, was de opmerking, tot mij gericht niet door een, maar door verscheidene officieren, die gretig vroegen in Zuid-Afrika dienst te mogen doen. Maar hij hij is niet vermeden, wij zijn midden in den strijd en het is onze plicht dien tot het einde door te vechten’. Van Chamberlain is hij geen bewonderaar. Na de beruchte speech van Leicester schrijft hij over hem: - ‘Het is zeker een groot ding de geestkracht, de beslistheid en de merkwaardige vaardigheid in het debat te hebben van den heer Chamberlain. Die eigenschappen hebben hem al ver gebracht en kunnen hem mogelijk nog verder brengen. Maar de gebreken die ermee gepaard gaan zijn ontegenzeggelijk vrij ernstig.’ En dan vertelt hij, hoe hij onlangs een brief gevonden heeft, twee jaar geleden door een lid van het tegenwoordige ministerie der Kaapkolonie aan hem geschreven, waarin hevig op Kruger wordt afgegeven en ten slotte gezegd: ‘het eenige wat Kruger kan redden is het een of andere optreden van Chamberlain’. Dit laatste geeft, het zij in het voorbijgaan gezegd, wel de mate van waardeering aan, waarin veel verlichte Engelschen Chamberlain stellen, maar is als voorspelling gelogenstraft. Chamberlain is ‘opgetreden’, maar dit heeft Kruger nog niet ‘gered’, althans niet van oorlog. Het dagboek van Sir Wemyss loopt nog niet zoover, dat wij er uit kunnen zien, welke overdenkingen de onthullingen van de Indépendance belge nopens Chamberlain's medeweten van, medeplichtigheid aan den Jameson-inval bij hem wekten. Die onthullingen van de correspondentie van nu wijlen Fairfield (Chamberlain's vertrouwde en medewerker aan het ministerie van koloniën tijdens den inval en het later gevolgde onderzoek van het South African Committee) met Rhodes' advocaten | |
[pagina 179]
| |
en raadslieden; de namen in die briefwisseling genoemd; de lijst der aandeelen, welke het geldelijk belang van Joe en zijn naaste bloedverwanten in de groote Zuid-Afrikaansche industrieele ondernemingen en in wapenfabrieken, dus bij den oorlog, bewijzen, hebben ons hier niet bijster verbaasd. Wij waren geneigd te zeggen: Nu ja, dat wisten we immers al lang, onze overtuiging is thans zekerheid. Maar in Engeland, onder het slag van menschen waartoe Sir W. Reid behoort, zal men, dunkt mij, vreemd opgekeken hebben. Men weet nooit, hoe raar het loopen kan, maar ik geloof dat de kans, dat Chamberlain's eigenschappen ‘hem nog verder zullen brengen’ dan hij nu al is, voor het oogenblik uiterst gering is. De leden van het kabinet weten te zwijgen, doch ik zou haast durven raden, dat ondanks al hun verzekeringen van volkomen eenstemmigheid en roerende harmonie, menig lid van het ministerie, de oude premier in de eerste plaats, het oogenblik verwenscht waarop de loop der inwendige politiek hem dwong het lid voor Birmingham de portefeuille van koloniën aan te bieden en dat zij wenschten den compromitteerenden ambtgenoot met goed fatsoen te kunnen kwijtraken. Het is zeer opmerkelijk hoe snel het getij verliep; men herinnere zich hoe triomfantelijk Joe drie maanden geleden in het Lagerhuis ‘zijn oorlog’ verdedigde. Als het parlement den 30sten dezer weder bijeenkomt, zal de toon van verdediger en van aanvallers licht eenigszins anders zijn. Sir Wemyss Reid merkt op, dat ‘de tweede periode van den oorlog’ thans is ingetreden, waarin de eerste luide en optimistische geestdrift het veld ruimt voor een zucht tot critiek. Het is waar, de overgroote meerderheid staat nog steeds aan de zijde der regeering en geeft haar gelijk, niet alleen wat de voortzetting van den oorlog betreft, maar ook in haar politiek beleid dat daaraan voorafging. - ‘Maar daar is een minderheid, niet sterk in aantal, maar ontwijfelbaar sterk in doorzettingskracht en vastberadenheid, die den oorlog aanziet met afschuw en volhoudt, even onverzettelijk als Mr. Bright in de dagen van den Krim-oorlog, dat het een krijg is die nooit begonnen had moeten worden. Zonder acht te slaan op de zich opstapelende bewijzen voor het bestaan van een vast besluit bij de Boeren om Groot-Britannië uit haar stelling in Zuid-Afrika te dringen en de overheersching van de Afrikaander “natie” te verzekeren, beschouwt deze minderheid den oorlog als bijna luchthartig teweeggebracht door de tegenwoordige regeering en bovenal door den minister van koloniën. Voor het oogenblik is deze afwijkende meening te zwak om zichzelf duidelijk verstaanbaar te maken in de pers of in openbare vergaderingen; maar niemand, die er aanspraak op maakt een ware schildering van de tijden waarin wij leven, te geven, kan ontkennen dat zij bestaat... Voor het oogenblik is deze minderheid machteloos. Maar zij zal zich laten hooren binnen een niet verre toekomst en het lot van minstens ééne der groote politieke partijen zal beïnvloed worden door den arbeid dien zij zal verrichten.’ De voorspelling, dat deze minderheid zich weldra duidelijk zou laten hooren, is reeds uitgekomen. De kleine, krachtelooze minderheid heeft zich vast | |
[pagina 180]
| |
aaneengesloten en vormt reeds een phalanx van indringend vermogen. Het is geen ‘vredescomité’, dat zij gevormd heeft - wat stelt men zich hier te lande toch voor met die goedgemeende, maar malle ‘vredes’-adressen en bemiddelingsverzoeken, die niet de minste uitwerking kunnen hebben en voor ons en de Boeren eenigszins vernederend zijn? - maar het is een comité van verzoening in Zuid-Afrika. Het wenscht onder het Engelsche volk de zoo hoog noodige kennis te verspreiden ter voorkoming van herhaling der misverstanden; het wenscht een ander Engelsch beleid daarginds, dat strekt om een goede verstandhouding tusschen de blanke rassen in het zwarte werelddeel te bewerken en te handhaven en dezen bejammerenswaardigen oorlog zoo spoedig mogelijk tot een einde te brengen. Onder die oproeping vindt men de namen van Leonard Courtney, Selous, Mackarness, Frederic Harrison, Walter Crane, Herbert Spencer, den bisschop van Hereford, de journalisten Massingham en Spender en - den naam van den Grooten Oude eerend - de beide zoons en den schoonzoon van Gladstone. Daarnaast handhaaft de talentvolle, rumoerige Stead zijn comité, onder de leuze die voorbestemd schijnt om eens populair te worden: Stop the war! Zoo ver is het echter nog lang niet; dat mogen wij van Sir Wemyss Reid wel aannemen. In den tegenspoed gedraagt Engeland zich waardig; het laat zich nog niet neerslaan, het zendt zijn zonen - ongeoefend voor een groot deel, tot dood en lijden opgeschreven - gewillig naar het oorlogsveld, het raakt het hoofd niet kwijt, het schreeuwt niet: verraad! het is en blijft overtuigd dat het zijn gesteld doel moet bereiken. Sir Wemyss heeft medelijden met de heeren van de effectenbeurs, die de zenuwen van oude vrijsters schijnen te hebben en op den dag van Buller's nederlaag de consols beneden pari lieten dalen. ‘There are no such fools as Consols!’ - ‘De taak moet volbracht worden en volbracht naar onze tevredenheid, of - delenda est Carthago! Dit is duidelijk de gezindheid van het land; en het zal zich zelfs niet laten afleiden van zijn voornemen door de verleiding om hetzij militairen, hetzij staatslieden in beschuldiging te stellen, die zich zijn misnoegen op den hals gehaald hebben. Hierin toont het den geest, die ons gemaakt heeft tot wat wij zijn en zoolang die geest behouden blijft, kunnen wij onverschillig blijven onder den spot van vitters in den vreemde, onbeducht zelfs voor het streven van een Amerikaansch Congreslid, die goed gevonden heeft een berisping van ons voor te stellen wegens de “onmenschelijke wijze” waarop wij dezen strijd voeren. Het is een oogenblik van groot gewicht voor de toekomst van het Rijk; want er doemen stormwolken op in meer dan een windstreek en onze vijanden en vrienden beide schijnen den voortgang van den strijd aan te zien met oogen, die glinsteren van het vuur der begeerte. Maar voor zoover een feilbaar schrijver de gevoelens kan beoordeelen van hen met wie hij in aanraking is geweest, is het diepliggend besef dat aller hart vervult, een besluit om door te zetten tot het einde, zonder afwijken of stilstaan.’ Dit is een merkwaardige gemoedsstemming, omdat zij het vrij wel nood- | |
[pagina 181]
| |
zakelijk maakt, de mannen die thans aan het roer zijn, op die plaats te laten. En dat terwijl ook de regeeringspartij zulk een stroom van verwijten en beschuldigingen over hun hoofden uitgiet. Want Chamberlain is reeds lang niet meer alleen de zondebok. Het is het ministerie, dat aansprakelijk gesteld wordt voor het feit, dat Engeland dezen oorlog geheel onvoldoende voorbereid is begonnen en dat het zich te eenenmale misrekend heeft wat de sterkte der Boeren en het gehalte van hun bewapening betreft. Het is alsof de ministers zich ook in dat opzicht door Rhodes hebben laten misleiden, die in den afgeloopen zomer immers zeide, dat er van een Zuid-Afrikaanschen oorlog geen sprake kon zijn - het zou een opstand zijn, gevolgd en gedempt door een militaire ‘wandeling’ van een Engelsche leger-divisie. Die man wist inderdaad niets van de reusachtige wapening, waarmee de Zuid-Afrikaansche Republiek jaren lang in alle stilte bezig geweest is zich op den vroeg of laat te verwachten oorlog voor te bereiden. Iemand die de laatste jaren aan de Nederl. Z.-A. Spoorwegmaatschappij verbonden geweest is en dien tijd heeft doorgebracht aan een station tusschen Lourenzo Marques en Pretoria, waar dus al de kanonnen en schietvoorraad langs gekomen zijn, die de Transvaalsche regeering uit Europa heeft aangevoerd, vertelde mij, dat hij nooit in die twee jaren één kanon of oorlogswerktuig gezien heeft, hoewel verscheidene ervan nachten lang aan dat station moeten hebben staan wachten. Er kwamen wel voortdurend groote kisten langs, aan het adres der regeering, maar daar stond: Agricultural Machinery op geschreven! En niemand van het personeel had eenig vermoeden, wat voor ‘machines’ die kisten bevatten. Of men de voorzorgen dus ook geheim heeft weten te houden. Men mag dan ook gerust aannemen, dat de geheime fondsen, die volgens de Engelsche lasterpers in de zakken van den President terechtkwamen, geheel aan die bewapening zijn besteed; noem het boerensluwheid, mij komt het voor een vaderlandsliefde van zeer hooge soort te zijn, dat de fiere oude man een dergelijken laster jaren lang zwijgend heeft gedragen en mee zou hebben genomen in het graf, zoo de oorlog ware uitgebleven. Hij is nu voor dat zwijgen beloond. Men zegt, dat Sir William Butler, de vroegere bevelhebber te Kaapstad, die tegen pressie en oorlog gewaarschuwd heeft en dus tijdig, onder den hoon der Engelsche pers, naar Londen is teruggeroepen, dat alles wel geweten heeft. Maar, voegt men erbij, zijn rapporten dienaangaande liggen ongelezen weggeborgen in het Engelsche departement van oorlog. Is dit waar, dan mag gevraagd worden of het Engelsche volk ooit den moed zal hebben om volledig rekenschap te vragen van zijn ministers voor hun oorlogsbeleid. Dan kan men zich den hartstochtelijken uitroep van een ‘regeeringsgezind’ blad als de Morning Post begrijpen: We must get rid of these men! ‘Maar - zegt Sir Wemyss - dit is voor het oogenblik een aangelegenheid van bijkomend belang.’ Dat zal het ook voorloopig wel blijven, tenzij het volk zich al te onbehagelijk begint te gevoelen onder het gebrek aan voldoende inlichting, terwijl toch daarginds honderden van zijn beste zonen vallen; tenzij | |
[pagina 182]
| |
de regeering voortgaat haar eigen stellingen te verzwakken door onhandige speeches van de leden van het kabinet. Balfour, de lieveling van het publiek, heeft immers met zijn twee redevoeringen van deze maand zijn populariteit al half verspeeld. Hoe heeft men hem zijn optimisme euvel geduid en de luchthartigheid, waarmee hij sprak over de geleden verliezen en vooral die erkenning, dat als men alles geweten had, het misschien beter ware geweest naar een schikking te streven. Inderdaad, dat laatste is, na wat wij van Chamberlain omtrent de lankmoedigheid van Engeland en den dollen overmoed der Boeren gehoord hebben, een onheilspellende bekentenis. Zij geeft ook recht om te twijfelen aan de waarheid van wat de minister White-Ridley kort daarna in een openbare vergadering verklaarde: dat het kabinet de verantwoordelijkheid volkomen gelijk op deelde en één was als de natie. Eén als de natie? Wij zullen maar aannemen, dat de rede als een toast bedoeld was; klonk zij ook niet verder aldus, met haar loftuitingen op ‘nos brav' généraux,’ alsof de spreker een voordracht hield voor de Fransche Ligue de la Patrie? Sir Wemyss Reid - en hierin is hij wel het echte beeld van den gemiddelden Engelschman - troost zich intusschen met de vaste overtuiging, dat de tegenspoed, in Zuid-Afrika ondervonden, slechts het gevolg is van ‘de karakteristieke misslagen, die het onvermijdelijk voorspel schijnen te zijn van elke groote krachts-inspanning, die wij als natie volbrengen.’ Twijfel aan den uitslag van den oorlog bestaat er niet bij hem, noch bij iemand in Engeland. Wel valt sommigen de tegenspoed zoo zwaar te dragen, dat zij van een dag van ‘nationale zelfvernedering’ spreken, aan welk voorstel eigenlijk de geheime bedoeling ten grondslag ligt om den God die tot nu toe de Boeren geholpen heeft, te bewegen nu eens naar den anderen kant over te komen. Maar het is zeker niet het beste deel van het Engelsche volk, dat met zulke plannetjes rondloopt. Ook Sir Wemyss zal, denk ik, daarvan niet willen weten. Ik laat hem nu aan zijn dagelijksche overpeinzingen, in de meening dat hij zijn oordeel op eenige punten nader zal hebben te herzien, maar dat hij een type is en blijft, hetwelk eenigen eerbied verdient. Dit wordt ook in de ernstige organen van de Europeesche pers erkend, al is men er vol bewondering voor de Boeren en al uit zich de voldoening over Engeland's tegenspoed telkens opnieuw. Het koninkrijk heeft het er niet naar gemaakt dat vrienden-in-nood zouden toesnellen, nu het er naar aan toe is. En het maakt het er nog niet naar. Met een ongegeneerdheid, als was er van vermindering van zijn invloed geen sprake - en daarin heeft het geen ongelijk - laat het zijn heerschappij ter zee gevoelen aan Duitsche mailbooten, die het opbrengt en de lading laat uitpakken, om ze daarna onder belofte van schadevergoeding vrij te laten. De Duitsche regeering is tegen die wijze van doen met beslistheid opgekomen, maar heeft toch niet veel meer dan de toezegging kunnen verkrijgen, dat voortaan mailbooten niet dan krachtens ernstige contrabande-verdenking zouden worden aangehouden en opgebracht. De betuiging van leedwezen, die er mee gepaard ging, kan de Duitsche regeering maar matig voldaan hebben; want ware zij oprecht, dan zou niets | |
[pagina 183]
| |
voor het Engelsche kabinet gemakkelijker geweest zijn dan op het eerste vertoog even een telegrammetje naar Durban te zenden om de onmiddelijke loslating van de Bundesrath te gelasten. De staatssecretaris von Bülow heeft zich dan ook in den Rijksdag wel officieel tevreden gesteld, maar geenszins dankbaar betoond voor Engeland's ‘toegeven,’ hij heeft bijna een dreigement aan zijn redevoering toegevoegd en de Rijksdag heeft hem in stilte aangehoord. Onder de rede van den interpellant die deze zaak bij haar inleidde, was het anders toegegaan: daverend gejuich op alle banken bezegelde diens woorden over president Kruger, ‘dien grooten, geestkrachtigen man, die aan den ergsten laster blootgesteld geweest is.’ In Engeland is men over deze Rijksdag-vergadering niet best te spreken. Geen wonder. Met bezoek van den Keizer heeft in elk geval geen directe vruchten afgeworpen. Eerst al heeft de Duitsche regeering het ‘verzoek’ aan Krupp gericht om gedurende den oorlog geen krijgsmateriaal aan een der beide oorlogvoerenden te leveren en Engeland had al heel wat besteld. Toen heeft de Keizer aan een Bondsvorst, die zijn vlootpolitiek steunde, eenige voor Engeland weinig aangename woorden getelegrafeerd, twee vliegen in een klap slaande: een wenk aan Engeland en een reclame voor zijn groote vlootplannen, waar de Rijksdag nog altijd maar niet verzot op is. En nu doet von Bülow ook al zoo koel. Het is weer ‘isolation’ voor Engeland; ditmaal niet ‘splendid.’ Er zijn in de afgeloopen maand ook onthullingen gedaan nopens een Anglo-Duitsche overeenkomst over Delagoa-baai. Als Portugal wegens de uitspraak van het Zwitsersche scheidsgerecht, die in het voorjaar verwacht kan worden, maar reeds nu aan de ingewijden bekend schijnt te zijn, goed en wel in de schulden, finaal in den geldnood zit, dan zullen Engeland en Duitschland als reddende engelen het de noodige milreis komen brengen, hetzij als koopsom voor, hetzij als leening, gewaarborgd door, de Portugeesch-Afrikaansche koloniën. Dan valt de Delagao-baai weldra Engeland in handen. Wat hiervan aan is, kan ik niet beoordeelen, maar wel weet ik, dat de patiënt zelf deze operatie-plannen heel leukjes heeft aangehoord. In de Cortes heeft de Portugeesche regeering rondweg verklaard, dat zij vooreerst geen financieele hulp van buiten noodig had - een bewering, die den fondsenhouders allicht wat boud zal zijn voorgekomen - en dat er aan afstand of verpanding der koloniën geen denken is. Tegenover Engeland houdt zij zich flink; zij doet haar best om onzijdig te zijn, maar desondanks is de haven van Lourenzo Marques voor de Boeren van onschatbare waarde, trekken zij er veel meer profijt van dan indien het een Transvaalsche haven was, die immers door eenige Engelsche oorlogschepen geblokkeerd zou kunnen worden.
In aansluiting bij wat ik in mijn vorig overzicht schreef, stip ik even de beëindiging aan van het komplot-proces voor den Franschen Senaat, als hooggerechtshof zetelend. Het is poover geëindigd; de tientallen verdachten, die door de regeering in Augustus onverhoeds gevangen werden genomen, zijn allengs geslonken en het aantal veroordeelden bedraagt ten slotte drie. | |
[pagina 184]
| |
In Buffet, Déroulède, Jules Guérin, heeft de Senaat drie hoofdleiders willen treffen, van de royalisten, van de nationalisten, van de anti-semieten. Dit vonnis is nog zoo kwaad niet bedacht; de positie der regeering is er door gered en een waarschuwing gericht aan de vijanden der Republiek (wien overigens wel voldoende eer is bewezen). Dat dit proces noodig is geweest, wil er bij mij altijd nog maar niet in. Zeker heeft het weer - zooals iedere vorige gelegenheid, bij welke de Senaat opgeroepen is om als hooggerechtshof dienst te doen - duidelijk aangetoond, hoe dwaas en verkeerd het is politieke lichamen rechterlijke functiën op te dragen. De regeering, de heterogene regeering die van Millerand over Waldeck-Rousseau tot Galliffet loopt, zit nu dezer dagen vrij vast in den zadel en, mocht zij de opening van de wereldtentoonstelling halen, dan is zij tot het begin van den winter haar leven zeker. Dat zou een verrassing zijn. Maar er is veel tusschen de lippen en den rand des bekers. Als de vernieuwing van een derde gedeelte van den Senaat en de herstemmingen achter den rug zijn, dan zou de Kamer zich de weelde van een ministercrisis kunnen gunnen. Er staat iemand klaar om de kabinetsformatie te aanvaarden. Het worden netelige weken voor Léon Bourgeois.
20 Januari. P.v.D. |
|