| |
| |
| |
Moeder Wassink.
(Amsterdamsche Schets)
door Anna Koubert.
(Vervolg).
VI.
Ze was een half jaar op de Kweekschool. Ze was een beetje gewend aan het wonderlijke van zoo'n school, waar je ten deele behandeld werdt als groote menschen, waar je van het begin af aan op je eigen beenen moest staan.
't Was verrassend, 't was een heel andere wereld, waarin je kwam.
Twee meisjes van Katriens oude school waren er ook. Hoewel Katrien vroeger nooit met haar had omgegaan, voelde ze nu toch groote groote belangstelling voor haar. De eene, Margreet Elvrink, die een beslist luien aard had en bij juffrouw Heuvelman alleen uit vrees voor straf haar werk gemaakt had, deed nu niets meer, leerde geen les meer. Vóór schooltijd, in het vrije kwartier of na halfeen, onder 't koffiedrinken, schreef ze haastig de sommen, taalstukjes of thema's van anderen over.
Katrien had zich verplicht gevoeld, haar een wenk te geven. ‘Denk je wel eens aan je rapport? Als je nu je werk niet zelf maakt, weet je er met de repetitie niets van.’
‘Over drie maanden krijgen we pas een rapport,’ en Margreet had de schouders opgehaald.
De andere, Annetje Borgers, met haar blonde krullen, haar blijde blauwe oogen en haar bruin gebrand gezichtje, dat grappig afstak bij den melkwitten hals - ze was de heele Augustusmaand in Zandvoort geweest - was de hooge, deftige gang der Kweekschool ingestapt met een ernstig gezichtje, niet anders denkend of ze liet de pret voor altijd achter zich, en trad nu het werkelijke leven in met zijn zorgen en plichten.
In het eerst had Annetje groote, ontstelde oogen opgezet, toen ze merkte dat de zwakken en luien hun werk voor de les even ‘vergeleken’ met dat van de goeden uit de klas. De drie leerlingen, die voor de tweede maal de eerste klas doorliepen, hadden het ingevoerd, waren er mee begonnen. En oogenblikkelijk had het bij velen navolging gevonden. Ongeloovig, met angstig hart had Annetje den uitslag afgewacht. Maar er gebeurde niets, niemand merkte er iets van.
Toen had ze zelf meegedaan en de sommen overgeschreven, die ze niet had kunnen maken.
| |
| |
Ze was niets op haar gemak geweest onder het rekenuur. Toen ze toevallig zelf een van de overgeschreven sommen had moeten oplezen, had haar hart gebonsd. Ze verwachtte niet anders, dan dat haar bedrog nu zou uitkomen, de leeraar zou haar een vraag doen, om te onderzoeken of ze wel begreep, wat ze voorlas, en dan zou ze het antwoord schuldig moeten blijven. ‘Ik vlieg er in,’ dacht ze, toen ze met een pathos, dat ze zelf in haar angst vermakelijk vond, het knallende slot oplas: ‘Alzoo bedraagt’ (dat alzoo was werkelijk grappig, omdat ze van het voorafgegane niemendal begreep), ‘alzoo bedraagt de winst van A f 100, die van B f 150, die van C f 14.50.’
Even was er een kleine pauze, toen vroeg de leeraar: ‘Wie heeft een andere oplossing?’ Maar daar de weinige oplossers toevallig dezelfde manier gevolgd hadden, was de heele klas eenstemmig.
‘Goed zoo, wie volgt,’ zei de leeraar, en voort ging de les.
Annetje was dronken van pleizier geweest. Dat dat zoo maar kon! Dat daar heel niet op gelet werd, of je je werk zelf maakte of niet! Verrukkelijk was het! Nu hoefde je niet den heelen avond te tobben over je werk. Vroeger maakte ze met moeite en zorg taalstukjes, of Duitsche thema's of algebra-sommen, en daar ze zich vaak vergiste, was haar werk altijd minder dan dat van de domsten en luisten, die maar hadden overgeschreven van de besten.
Heerlijk was dat stelsel van overschrijven en smokkelen. Annetje leefde er heelemaal bij op. Je hádt nog eens wat aan je avonden. Je kon lezen en uitgaan, als je je lessen zoo'n beetje geleerd hadt was je klaar, want je moest er natuurlijk ook op rekenen, dat je voorgezegd werdt. Eenigen zaten met de leerboeken open op hun schoot en lazen zoo, met één oog, de les op, als ze een beurt kregen, - dat waren de onbeschaamdsten. Wel hadden velen open boeken op of onder tafel en zeiden daar uit voor.
Annetje moest er vaak om lachen. Meisjes konden elkaar zoo heerlijk voorzeggen! Je ging recht achter den rug van de patiënte zitten, je hoofd iets lager dan het hare, maar ook weer zoo hoog, dat je met je oogen den leeraar nog volgen kon, en dan sprak je, langzaam, zachtjes, geaccentueerd, vooral even wachtend na elk woord, zoo maar in de lucht, recht voor je uit, terwijl je onbeweeglijk zitten bleef en onbevangen naar den leeraar keek. 't Was nog een heele kunst, goed voor te zeggen. Er waren er, die, onhandig en linksch, het nooit konden leeren; sommigen wilden het niet, - tot hen behoorde Katrien; enkelen hielden zich, of ze het niet konden, die fluisterden te hard of te gauw of onverstaanbaar, of ze deden of ze bang waren, en maar geen gelegenheid konden vinden. Die bedierven het voor je, die hielden je op, maakten dat je hoop hadt, en beletten je zelf na te denken en te woekeren met je eigen schrale wijsheid.
Katrien had verstomd gestaan, toen haar voor den eersten keer gevraagd werd om haar schrift door een, die 't werk af wou schrijven, - 't werk dat ze met zooveel zorg gemaakt had. Koel, bijna norsch had ze het gegeven, niet begrijpend, hoe iemand zoo iets dórst vragen, maar van lieverlede was ze er
| |
| |
aan gewend geraakt, en nu kwam het haar als de natuurlijkste zaak van de wereld voor, dat haar huiswerk gemeengoed was.
De eerste driemaandelijksche repetitie had ze beschouwd als een gericht. Dan zou het eerst uitkomen, wat ieder waard was, en wie overgeschreven had, zou zichzelf vonnissen door slecht werk te leveren. Ze had er half en half op gehoopt, want het kwam haar schandelijk onbillijk voor, dat enkelen, die hun best deden, en niet wilden afkijken, voor minder doorgingen, dan velen, die zelf niets presteerden. Ook vond ze het rechtvaardig, dat de goeden tot hun recht kwamen.
Maar ook dát viel tegen. De meisjes, die voor het tweede jaar in de klas zaten, leerden den anderen allerlei kunstjes. Sommen werden, op vodjes papier gekrabbeld, ineengefrommeld en zoo op de tafel gegooid van wie er om vroeg. Achter den rug om werden strookjes papier met vragen of antwoorden gegeven, en onder den schijn van iemand zijn vloei te leenen, werd geïnformeerd hoeveel zijrivieren de Donau had: de vraag stond er met potlood op gekrabbeld. Brutalen hadden onder sommige lessen boeken op de knie en zochten het bewijs voor een stelling uit hun meetkunde-boek, of schreven bijna letterlijk een opvoedkunde-opstel over uit het leerboek. Enkelen, dat waren alweer de ouderen, voorzagen zich vooraf van twee boeken, ‘één voor het afnemen,’ want er waren leeraren, die, om smokkelen te voorkomen, bij het begin van de les de boeken ophaalden.
Het eerste trimester was Katriens rapport maar zoozoo geweest. Het had haar teleurgesteld. Was ze zoo middelmatig? En, jaloersch, had ze de boekjes bekeken van hen, die van haar afkeken. Ze waren iets minder, maar veel had het niet gescheeld.
Ze had het thuis laten zien. Haar vader had het bekeken met kalme tevredenheid, toch wist Katrien heel goed, dat hij een betere lijst verwacht had. Haar moeder had gezegd: ‘Mot dat nou mooi verbeelden? Ik heb er geen verstand van, maar het lijkt me dunnetjes.’
Moedig was Katrien met werken voortgegaan. Ze verzuimde nooit een les te leeren en maakte al wat opgegeven werd.
Soms kwam haar moeder 's avonds bij haar in het kamertje: ‘Hoe is het, kom je nog niet beneden; is dat werk nog niet gedaan? Nou, jullie zal knap worden, 't lijkt wel of je over een week examen mot doen, in plaats van over vier jaar.’
Katrien zei dan niets, ze hield alleen op met leeren, met iets gejaagds in haar oogen. Ze trachtte nog wat ze het laatst gelezen had in het geheugen te prenten.
Maar juffrouw Wassink ging niet zoo gemakkelijk heen.
‘Kom je nou mee, of hoe zit het? Zien we je weer den heelen avond niet? Ik mot zeggen, we hebben veel an je! We kunnen merken, dat we een dochter hebben! Een gezelschapsjuffrouw hebben we niet noodig, we hebben an jou al gezelschap genoeg!’
Dan zei Katrien, dat ze nog lang niet klaar was, dat ze zelf verlangde beneden te komen bij de warme kachel.
| |
| |
Zonder het te weten, prikkelde Katrien hiermee haar moeder nog meer. Want het was een strenge winter, en het idee was naar, dat het kind daar boven zat in de felle kou. Wassink klaagde er dikwijls over. Eens had hij zelfs gevraagd of Katrien dan niet vóór kon zitten, daar was ten minste een kachel, die kon voor haar aangemaakt worden.
Toen had zijn vrouw hem aangekeken, in het onzekere of hij meende wat hij zei of niet. Toen had ze de linkerhand in de zij gezet en hem star en spottend in het gezicht gezien: ‘Nee, nou zou het nog doller worden! Dan most ik toch wel stapel zijn, als ik dát toeliet! Onze mooie kamer, die wij zelf sparen, die zou zij gebruiken? Nooit!’ Tergend langzaam en beslist had ze het hoofd geschud. En geërgerd, zichzelf opwindend onder het spreken, was ze voortgegaan; of hij ‘mooi mal’ was? Of hij dacht, dat het haar in het hoofd geslagen was? Die was goed! Ze zou toelaten dat de kachel werd aangemaakt in de mooie kamer, dat alles berookt en vuil werd voor niemendal, voor een gril, voor een onzin! Moest ze ook zelf het vuur aanleggen en voor Asschepoester spelen, bij geval? Dat ontbrak er nog maar aan! 't Zou een mooie boel worden als hij zijn zin kreeg! Denk eens aan, de spiegel, de schoone gordijnen, de gipsen beeldjes, alles zou aanslaan en bederven. Op die manier zou ze wel viermaal in een jaar mogen schoonmaken. - Neen, hoor! zoolang zij nog iets te zeggen had, gebeurden zulke dingen niet. En waarvoor ook? Was er geen warme huiskamer, waarin de jongejuffrouw zitten kon? Was het daar niet rustig en gezellig? Visite kwam er nooit, sinds de Krausen wegbleven.
Vóór zijn vrouw half uitgepraat was, had Wassink zijn plan al laten varen en hij liet dat merken door zijn gezicht, door een sprekende handbeweging, door een zacht: ‘Tut, tut, ik begrijp 't al, je het gelijk, 't kan niet,’ dat hij er tusschen trachtte te voegen. Maar er werd hem geen woord gespaard. Ze zei alles, wat ze te zeggen had, onbewimpeld, soms twee, drie keer hetzelfde. En soms, als Wassink alweer aan heel iets anders dacht, mopperde ze nog na. Het zou een aardig huishoudentje worden, als ze hem begaan liet! Wel ja, het was nog niet mooi genoeg, dat er dubbel licht gebrand werd voor niemendal; ze zou nu nog dubbel vuur betalen ook!
Dat waren de druppels, die nog navielen na een hevige regenbui.
Een paar avonden had de kou Katrien naar de huiskamer gejaagd. Maar daar kwam ze niet voort. Vader sprak, Klaas las een berichtje uit de krant voor, moeder ratelde den heelen avond door, het deurschelletje in den winkel ging onophoudelijk. Dat alles leidde haar af, maakte haar hoofd moe. Zij werd ook telkens in het gesprek gemengd, moest dan dit, dan dat aangeven, werd geprest om piano te spelen. Als zij niet speelde, moest Klaas er aan, dat was al even erg.
Na tienen liet haar moeder haar niet met rust. ‘Hoe is het, gá je niet naar bed? Ben je van plan vannacht op te blijven? Toen ik van jou leeftijd was, lag ik er om negen uur al in.’
Katrien verontschuldigde zich dan, zei, dat ze nog niet klaar was, dat ze toch aldoor werkte.
| |
| |
‘Hoor reis, dat's maar gekheid. Zóóveel zullen ze op die school wel niet opgeven.’
En als Katrien dan zei, dat ze het tóch deden, stoof juffrouw Wassink op. Of ze dan geen mond had, of ze niet spreken kon? Thuis zou ze het drommels goed weten te zeggen, als iets haar niet beviel, als ze te veel moest doen naar haar zin. En, op veranderden toon, plagend, spottend: dat zou niemand haar moeten vertellen, dat alle meisjes zich zoo uitsloofden, die zouden wel wijzer zijn. Mogelijk ook maakten ze haar werk vlugger, leerden ze gauwer!
Eén zoo'n avondje beneden, gaf Katrien moed om heel wat kou te verdragen. En dapper ging ze dan den volgenden avond naar boven, hulde zich in een ouden, bruin geruiten omslagdoek van haar moeder, stak het lampje op, liet het gordijn voor de bevroren ruiten zakken en flink begon ze te werken, met vreugde bedenkend dat het ook een voordeel was, zoo heerlijk koel van hoofd te blijven. En de stilte, de ongestoorde rust, die waardeerde ze dan dubbel, die stemde haar dankbaar. Ze had wel graag een warme stoof gehad, soms waren haar voeten verkleumd, maar ze schaamde zich er om te vragen, ze leek tóch al zoo'n oud vrouwtje in dien doek. En ze wende ook aan de kou.
Als ze eindelijk beneden kwam om haar avondboterham te eten, opgewekt omdat ze goed was opgeschoten, vond ze het daar om te stikken, begreep ze niet, hoe de menschen het in zoo'n warmte konden uithouden.
Hoe beter haar werk vlotte, des te milder werd haar stemming. Soms kwam ze uit zichzelf beneden en speelde wat op de piano en zong er bij. Haar vader kwam dan naar binnen, haar moeders gezicht drukte tevredenheid uit.
‘Nou van Hosanna!’ commandeerde haar moeder, als Katrien ophield. Een enkelen keer deed ze het, zong ze ‘Les Rameaux’, hoewel ze het lied drakerig vond, en dan luisterde juffrouw Wassink, ze scheen te zwellen van genot, gestreeld door de tonen van de muziek, zooals een vette poes, die zich dikker maakt, als ze geaaid wordt. Maar dikwijls ook, en nog wel als ze in de beste stemming was, sloot Katrien lachend, plagend de piano; neen, ze had geen tijd meer voor ‘Les Rameaux’, en dan wipte ze het wenteltrapje op naar boven, waar ze lustig haar werk hervatte.
| |
VII.
Het tweede rapport, dat Katrien mee naar huis bracht, was schitterend. Ze was er zelf van ontroerd geweest. Toen ze het had opgeslagen in de groote vergaderzaal en het blozend gelezen had, hadden haar handen gebeefd, haar hart blij geklopt. Alles scheen dus toch nog goed te worden.
De leeraren kenden hun volkje nu beter; wie niets uitvoerden, leerden ook hun lessen niet, en kwamen zoo achter.
Met een heerlijk gevoel van zegepraal stond ze er bij, terwijl anderen haar rapport bewonderden; daar was niemand, die het niet billijk vond. Katrien had moeite, haar blijdschap een beetje te bedwingen. Daar waren er zooveel, voor wie het boekje niets dan teleurstelling en slechte cijfers had gebracht.
| |
| |
Op straat herademde ze, ze vond het prettig alleen te zijn met haar vreugd. Ze stapte vrij en frank. Wat ging alles den goeden kant uit! Ze zag er nu ook niet meer zoo tegen op als vroeger, in het huishouden allerlei kleine diensten te doen. Haar moeder zou nog eens met haar verzoend raken.
Wat zouden ze thuis nú wel zeggen? Wat zouden ze nu wel zeggen! Die gedachte liet haar geen rust.
‘Misschien is het moeder nog wel niet mooi genoeg,’ dacht ze, maar ze lachte, omdat ze het niet geloofde.
Ieder, al had hij nog zoo weinig verstand van rapporten, zou kunnen zien, dat ze veel vooruitgegaan was.
‘'k Zal heel kwaad zijn, als ze dát niet waardeeren,’ zei Katrien bij zichzelf, lachend, overmoedig. En ze liep vlugger, in een behoefte aan wat lof, aan een goed woord.
Er was niemand in den winkel. Gelukkig! Ze ging regelrecht op haar vader af, wierp haar pakje boeken op de toonbank, trok er het rapport tusschenuit, en gaf het hem zonder een woord te spreken.
‘'t Is heel mooi, meid!’ zei hij, en hij gaf haar een zoen. Maar er was een vreemde blik in zijn oogen, dien ze niet begreep.
Nog eens vergeleek hij cijfer voor cijfer met de voorgaande lijst, toen zei hij: ‘Laat het eens aan moeder zien.’
Katrien aarzelde, vader sprak niet natuurlijk; wat had hij toch?
‘Of neen, geef mij het maar hier; let jij even op den winkel, ik zal het zelf wel laten zien.’
Lachend gaf ze hem haar hoed en mantel mee, maar hij lachte niet terug en stootte driftig de deur van de huiskamer open.
Waarom moest ze in den winkel blijven? Er was niemand.
Ze keek naar het glas van de deur, maar de vitrage-gordijntjes beletten allen inkijk.
‘Nu zegt vader zeker tegen moeder, dat ik toch zoo slecht nog niet ben.’
Tusschen de trommels en flesschen van de uitstalkast door tuurde ze naar de voorbijgangers.
Maar het wachten duurde haar lang. Ze bekeek de reclameplaatjes, bouwde een trap van pakken lucifers, zooals ze het als kind vaak gedaan had als ze 's Zondags in den winkel speelde, en nam een amandel.
‘Als het een philippine is, zal ik heel gelukkig worden,’ dacht ze opeens; ze had meer van die bijgeloovige invallen. Met belangstelling kraakte ze den amandel, er zat maar één pit in. Ba, wat was ze ook kinderachtig! En ze wierp den dop weg en at het nootje op. Maar het zou toch aardig geweest zijn, als het nu een philippine was geweest.
't Was werkelijk of ze daar binnen ruzie maakten.
Met ingehouden adem luisterde Katrien; waarom bleef ze ook eigenlijk? Ze kon toch naar binnen gaan.
Toen kwam er een burgerjuffrouw, die suiker, koffiestroop en gedroogde appelen verlangde en een praatje maakte over het weer en over een zakken- | |
| |
roller, die nog geen uur geleden gepakt was. ‘En gekleed as een heer was ie, zou uwe dat wel gelooven?’
Katrien luisterde met een half oor; daar klonken weer die stemmen. 't Scheen dat haar moeder huilde.
‘Nog iets?’ vroeg ze, midden in de rede van de juffrouw. Handig maakte ze het zakje met de appelen dicht, in stilte hopend dat er niets meer noodig was.
Maar het vrouwtje wou nog twee centen kaneel hebben, en haar verhaal uitvertellen. Niet vóór ze heelemaal uitgesproken en Katrien belangstellend geknikt had, haalde ze het geld uit haar knipje en betaalde.
Zoo gauw ze kon, ging Katrien naar binnen. Haar vader stapte haar voorbij naar den winkel, schouderophalend, de handen in de zakken.
Haar moeder zat bij de tafel, den elleboog tegen den rand, den zakdoek voor de oogen.
‘Dag, moe!’ Katrien sprak zachtjes; ze was met haar houding verlegen. Ze nam haar hoed en mantel, die vader op een stoel had geworpen, en wou er mee naar boven gaan. 't Leek haar het beste, te doen, of ze niets gemerkt had.
Juffrouw Wassink keek op, haar gezwollen, rood behuilde oogen schitterden van boosheid. Ze stampvoette: ‘Dat's om jou, allemaal om jou!’ riep ze, heesch van drift.
‘Is dat een leven, dat ik lei, tegenwoordig! Kan ik 't helpen, dat je vader zoo mal met je is! Mot ik den heelen dag roepen: “Wát een eer geschiedt mijn dochter, ze is op de Kweekschool, menschen, en nou mot je haar gedrag-boekie reis zien!” Dat most er ook nog bijkommen, dat het slecht was! Daar - neem het maar mee!’ - het rapport lag neergesmeten op de tafel - ‘'t is best, 't is mooi, maar het is mijn een gruwel. Wat maal ik om dien heelen rommel, heb ik je op die Kweekschool gedaan!’
Verbluft stond Katrien. Koel hoorde ze toe, die woede was haar een raadsel.
‘Neem dat boekie weg, zeg ik, ik wil er niks mee te maken hebben. 'k Heb om jou een leven als een hel, dit hallef jaar. Denk je dat ik daar tegen kan, dat ik dat langer duld? Ik kan geen goed meer doen bij je vader. De man is of ie mal is, als ie over jou begint. En met juffrouw Krause, daar ik tien jaar lang vriendin mee ben geweest, en met wie ik nooit een woord gehad heb in ál die jaren, ben ik nou óók kwaad om jou, allemaal om jou. Omdat jij dien avond als een beleedigde koningin naar boven ben gehold, met je anstellerij, met je flauwe anstellerij! Daarom hadden ze medelijden met je, om je kuren, om je malle kuren!’
Zwijgend ging Katrien naar boven, maar haar moeder riep haar terug.
‘Hoor me ten minste an, hoor me an, loop niet weg, als ik je wat te zeggen heb!’
Katrien aarzelde; ze zag bleek; ze voorzag een heftigen twist, want nu was haar vader er ook bij gekomen.
‘Mensch, pak niet zoo uit! - Ga jij maar naar boven, Katrien, en trek er je niks van an, je moeder is een beetje van streek!’
‘Van streek!’ 't Klonk als een gil.
Katrien snelde werkelijk de trappen op, bang, met bonzend hart.
| |
| |
Wat een ruzie! Als ze maar niet gingen... verbeeld je, dat ze eens... Maar dat kon niet, dat zou niet. Vader ten minste was uiterlijk kalm. Toch luisterde ze toe, terwijl het hart haar in de keel klopte.
Eerst bleef het stil, toen hoorde ze haar moeder weer huilen, haar vaders stem klonk als een gemopper er tusschendoor.
't Winkelschelletje ging. Gelukkig, dat er volk was!
Klaas kwam ook thuis. Wat een zegen, nu zou het kalm afloopen.
Ze ging de tafel dekken, haar moeder was in de keuken bezig.
Onder het eten spraken alleen Klaas en zij.
Haar vader zei alleen: ‘Je mot Klaas toch je mooie rapport reis laten zien!’ met een blik op haar moeder, dat ontging Katrien niet.
Ze voelde het als een steek, en stil bleef ze op haar bord zien, van harte hopend, dat moeder zwijgen zou.
Juffrouw Wassink gaapte gerekt: ‘Prettig als je zulke knappe kinderen heb,’ zei ze toen, mat, onverschillig.
‘Nét prettig!’ en Wassink knikte.
Klaas zag zijn zuster aan, met de oogen vragend, wat er nu weer was.
Katrien schudde het hoofd, dat kon ze zoo gauw niet beduiden.
Juffrouw Wassink schoof het bord van zich af; ze had genoeg.
Allen waren gauw klaar.
‘Wel mag het je bekommen!’ zei Wassink uit gewoonte.
‘Van's gelijken!’ zei zijn vrouw, en hoewel dat hun stereotiepe uitdrukkingen waren, leken ze nu een schermutseling.
Wassink ging dadelijk naar het voorhuis. Katrien begon de tafel af te nemen.
‘Laat het maar, blijf jij maar zitten,’ zei haar moeder.
‘Waarom?’
‘Omdat je vader het zoo wil. Jij hoeft me niet meer te helpen de vaten te wasschen; och, ik werk toch maar den heelen dag, dus dat maakt voor mijn geen verschil. Jij het je tijd noodig om te leeren, zegt je vader.’
Onhandig, niet wetend, wat te doen, ging Katrien toch maar voort; ze zette de borden op elkaar en wilde er de vorken en lepels op leggen.
‘Nee, blijf er maar af. Ga jij maar leeren, vader is bang, dat je je handen bederft.’
Katrien kreeg een stikkerig gevoel in de keel. Wat was moeder onbillijk. Hoe kon iemand zoo onbillijk zijn! Bang, dat er tranen zouden komen, wendde ze het hoofd af.
Haar moeder had de borden naar de keuken gebracht; toen ze terugkwam, zei ze met een zachte, veranderde stem: ‘Vanavond mot je maar 's gaan wandelen, Katrien. Je het wel wat verdiend.’
Katrien begreep er niets van, maar moeders vriendelijkheid maakte haar heelemaal week.
‘Jawel,’ zei ze nog; toen ging ze naar haar kamertje en dronk een glas water.
Een kwartier later kwam haar vader boven. Hij stopte haar een gulden in de hand. ‘Omdat je zoo je best het gedaan,’ zei hij; ‘spreek er moeder maar niet van.’
Zoodra ze alleen was, begon Katrien te schreien, de gulden maakte haar
| |
| |
niet blij, 't was of hij haar niet toebehoorde. Ze bekeek hem of het geld van een ander was en legde hem weg in haar werkdoosje.
Peinzend, verdrietig, met een gevoel of ze uren geschreid had, bekeek ze het ongeluksrapport en bergde het onder haar boeken.
‘'k Zal mijn boekje nooit meer laten zien, of het slecht of goed is; het hoeft toch niet geteekend te worden,’ dacht ze.
Dit voornemen scheen haar te sterken. Zonder droefheid, zonder blijheid, maar met een zonderling leeg gevoel in haar hart, wandelde ze een oogenblik later op straat, voor veel winkels staan blijvend, om afleiding te zoeken.
| |
VIII.
Veel grijze dagen gingen voorbij. Wassink was na den avond waarop hij zich zoo krachtig geuit had, weer timide geworden. Soms kwam hem zijn handelwijze ruw en barbaarsch voor, dan voelde hij een diep berouw en martelde zich af, om redenen te vinden, die zijn gedrag verschoonden. Heel alleen, in den winkel, ging het, dan monterde hij soms op, en kwam er een glans op zijn gezicht als hij dacht aan Katrien, voor wie hij den weg gebaand had, en die nu, ongehinderd, rustig werken kon. Als hij zijn meisje zag, zochten zijn oogen de hare, en zond hij haar een blik toe vol prettige verstandhouding. ‘Gaat het goed op de dinges?’ vroeg hij soms fluisterend, als Katrien, van de Kweekschool komend, hem met haar pakje boeken voorbij stapte. Meest knikte Katrien, half ontwijkend, maar dat maakte geen verschil. Wassink, zeker van het antwoord, lachte vergenoegd, blij dat hij, in bedekte termen, zich met Katrien kon verstaan. Als hij kort na zoo'n onderhoud zijn vrouw ontmoette, gaf hem dat een schok, geraakte hij in verlegenheid. En langen tijd daarna zag hij haar naar de oogen met schuldige onderdanigheid.
De avonden waren stil. Klaas, die merkte, dat er iets broeide, en niet verkoos partij te trekken, of zich met de zaak te bemoeien, ging nog vroeger uit dan anders.
Juffrouw Wassink zat achter het theeblad, met dichtgeknepen lippen, en bewaarde meestal een deftig stilzwijgen, terwijl ze met onrustbarende haast breide of naaide. Soms hield ze op om thee in te schenken, dan reikte ze de kopjes aan man en dochter over met gemaakte nederigheid.
‘Mensch, je werkt of de duvel achter je zit, leg dan toch eris dat goed neer!’ zei Wassink op een avond, toen zijn vrouw tot bij elven had zitten naaien.
Eerst gaf juffrouw Wassink geen antwoord, toen haalde ze ongeduldig de schouders op. ‘Als jij maar zegt, wie het dan voor me afnaait! Je dochter?’
Wassink zweeg, hij wierp een steelschen blik op Katrien, die vuurrood geworden was.
‘Moet dat gordijn dan vanavond nog af? Ik dacht, dat u het pas na de schoonmaak noodig hadt, over een paar maanden.’
| |
| |
‘Bemoei jij je asjeblieft met je eigen zaken. Vader en ik kunnen wel praten zonder dat jij er je neus in steekt.’
Met een nijdigen blik over de tafel naar Katrien, trok juffrouw Wassink de trapmachine naar zich toe en legde het gordijn er onder. Een oogenblik later weerklonk het vertrekje van het rammelen en ratelen der oude machine.
Katrien, die over een leerboek gebogen zat, drukte de vingers tegen de ooren. Ze was moe, en het geraas, en de inspanning om haar gedachten bij de les te houden, gaf haar gezichtje een pijnlijken trek.
Wassink was met de handen op den rug naar den winkel geslenterd. Hij trachtte de zaak van den genoeglijken kant te bekijken. ‘Het is avond op avond, dat ze me wegjaagt met haar gerammel,’ dacht hij, ‘maar zij mot het weten, ze het er meer last van dan ik.’
Hij ging aan de deur staan en keek de straat op. 't Was heerlijk weer, je stondt voor je plezier buiten, en je moest wel diep ademen, zoo recht frisch en mild was de lucht. Aan den donkerblauwen hemel flonkerden de sterren met zachten glans. Wassink werd er stil van, zijn gemaakte opgewektheid gleed weg. Er kwam een verlangen in zijn hart naar rust en liefde. Waarom verstonden de menschen elkaar niet beter? Waarom maakten sommigen zichzelf en anderen het leven zoo moeilijk? Er was tóch al zorg genoeg. De zaak ging zoo goed niet, den laatsten tijd. Maar hij hoopte op beter dagen, en was maar blij, dat zijn vrouw er niets van wist. Dan zou er nog meer te doen zijn over Katrien. - Maar op dat punt zou hij standvastig zijn. Katrien moest schooljuffrouw worden, 't kind had toch al zoo weinig.
Daar sloeg een troepje jongelui den hoek om, heertjes met slappe hoeden en wandelstokken en overjassen over den arm. Eén er van nam afscheid en stak schuins de straat over. 't Was Klaas.
Den hoed even schuin, zwiepend met de rotting, kwam hij luchtig aanwandelen. Vóór hij, zijn vader voorbij, den winkel intrad, wierp hij een brandend eind sigaar over het trottoir de straat op.
‘Goedenavond, vader!’ en met een paar passen was hij het winkeltje door.
‘Dag mannetje,’ en Wassink bleef turen, half in gedachten, naar de weggeworpen sigaar, die gloeide in de duisternis als een vurig oog. Bijna een halve! Wassink zelf rookte een sigaar óp, het uiterste eindje genoot hij nog in een glazen pijpje, of aan een speld gestoken, zoodat hij zijn vingers niet branden kon, - als er niemand bij was, natuurlijk.
Een voorbijganger trapte op de sigaar en een vuurwerk van vonkjes stoof op. De gloeiende spatjes doofden dadelijk, maar 't was Wassink of ze hem voor de oogen bleven dansen. Ze veranderden van kleur en werden geel, groen en paars, oranjerood en purper. De schittering hinderde hem; toen hij de oogen dichtdeed, zag hij ze nog.
Klaas had bier gedronken. Wassink trok de schouders op. Och, 't was ook niets bijzonders voor een jongen van zijn leeftijd! Hoe zouden zulke jongens op de kleintjes passen! Hij wou over zijn tobberijen heenkomen, en zijn pet opzettend, liep hij de straat eens op. Op de gracht bleef hij staan, de handen in de zakken.
| |
| |
Een práchtige avond was het. Het maantje scheen zoo mooi, in de gracht hadt je het ook. Hij moest er om lachen, zooals het daar scheen te dobberen in het donkere water. Het deed een mensch toch altijd goed, zoo'n wijd stuk van den hemel te zien. Wassink ging er dikwijls naar kijken als hij mistroostig was.
In de beste stemming keerde hij terug. Hij gunde zich geen tijd, den winkel te sluiten. Hij deed de deur van de kamer op een kier open, zijn goedige bruine oogen keken de kamer in. Hij wou zijn vrouw een teeken geven, haar beduiden, even bij hem te komen.
‘Kom, wijf, we motten weer goede vrinden zijn!’ Dat zou hij zeggen en dan zou hij haar meteen een zoen geven. Hij had zijn handen gewreven van plezier, toen hij het plannetje beraamde.
‘Hé, hm!’ Hij wenkte. Klaas zat achter de boterhammen. Zijn vrouw zat, met den rug naar hem toe, nog altijd op de machine te naaien. Opeens hield het geraas op. Een schaar werd kletterend neergelegd.
‘Hé, Alette!’
Klaas zag op. ‘Vader roept u,’ zei hij.
Langzaam, onwillig draaide de dikke juffrouw zich op haar stoel om.
‘Wat heb je? Is der wat? - Klaas, ga reis hooren wat je vader te zeggen het.’
‘Of u even bij hem komt,’ zei Klaas, die de pantomime evengoed verstond als zijn moeder.
‘Alweer wat nieuws!’
Traag werd het naaiwerk opzij gelegd. Gapend, met de handen steunend op de machine, heesch juffrouw Wassink zich van haar stoel op. Toen stak ze bedaard de spelden van haar jacquet op het kussen. Een naald, die op den grond glinsterde, moest ook nog worden opgeraapt.
Half achter de deur stond Wassink, zijn lippen beefden, en een paar maal moest hij slikken, anders zou hij niet kunnen spreken.
‘Nou, wat heb je nou? Is ze bij der paatje kommen klagen?’
‘Wie?’
‘Is ze dan niet bij je geweest om je met een martelaarsgezicht genacht te zeggen? Ja, ik begrijp het wel, dat het weer daarover is. Hou je maar niet zoo goed. De jongejuffrouw is grienend naar boven gegaan, en waarom? Ha, ha, ha, omdat de machine zoo'n leven maakte! Laat me niet lachen! Dat's toch wat al te gek! - En wou jij haar nou beklagen? Ga je gang maar!’
Zij stond op de bovenste trede van het trapje, Wassink beneden.
‘Laat haar dan boven zitten, als je de machine gebruiken mot,’ klonk het sussend, gemoedelijk. Hij zag naar zijn vrouw op, zijn blik gleed langs haar boezelaar, de glimmende knoopjes van haar japon en rustte op de rose gezonde wangen. Wat had hij ook weer willen zeggen? Hij kon het zich niet herinneren, de koele fletsblauwe oegen, die hem spottend aanstaarden, brachten hem van de wijs. Hij zag dat ze kleiner werden, stekelig en scherp, ze zouden hem bezeerd hebben als ze gekund hadden. In zijn hersens wentelde één gedachte. Wat had hij toch willen zeggen, dat hem zoo blij gemaakt had; hoe kwam het, dat hij het niet meer vinden kon?
| |
| |
‘Op Vrijdag? Als de kamer pas gedaan is? Nee, hoor, dan komt ze er niet in met haar rommel, met haar boekenprullen. Vrijdag en Zaterdag blijft ze er uit. Ik wil 's Zondags knap zitten. 't Is mooi genoeg, dat ze de kamer de heele week tot haar beschikking het. - Wel ja, ik zal overdag ploeteren, en toelaten dat ze er 's avonds weer een heidensche herrie in maakt! Als ik mal word!’
Juffrouw Wassink was weer naar binnen gegaan, de deur viel achter haar toe.
Wassink ging sluiten.
| |
IX.
De jongste jonge dame, een opengeslagen boek in de hand, stapte statig de kamer op en neer. De witte morgenjapon, rijk gedrapeerd met goedkoope kant, vond ze bijzonder elegant. Den sleep met klatervoering liet ze over het vloerkleed ruischen. Ze keek over haar schouder of hij wel goed viel, als een ijdele witte pauw, die met zijn staart pronkt.
‘Gek kind, straks sleur je het theetafeltje om!’ klonk het van de veranda.
‘Praat niet tegen me, ik moet leeren, 'k heb repetitie,’ en Annie Borgers tuurde in het boek, terwijl er een loodrecht, ernstig rimpeltje in haar voorhoofd kwam.
Nummer drie, die in den tuin een bruinen beuk van zijn schoonste bladeren beroofde, riep: ‘Praat er maar niet meer over, Jeanne; met deze zelfde blanke schaar’ - en hier zwaaide ze dreigend het gevaarlijke voorwerp door de lucht - ‘beroof ik haar kleed van zijn schoonste sieraad, als ze van onze arme oude meubeltjes met dien onwijzen staartsleep...’
‘Eén haar krenkt,’ zei Jeanne, die Bertha's toespraak wel wat lang vond voor een weekschen dag.
‘Jelui moest liever zwijgen en me laten leeren,’ zet Annie, uit haar boek opziende, nadat ze met een behendige beweging den sleep had laten zwenken.
‘Komt De Medicis vanavond?’ vroeg Jeanne.
‘Katrien komt om halfacht.’
‘Ben je dáárom zoo ijverig!’
‘Zeg aan de kruideniersche, dat haar pa ons niet weer bij ongeluk cichorei in plaats van koffie moet geven,’ riep Bertha, haar donker hoofdje door de balustrade van de veranda stekend.
Annie kleurde, Jeanne kwam haar lachend te hulp.
‘Bertha is een flauw spook,’ zei ze, ‘de koffie is werkelijk uitstekend, alleen is het een andere soort dan we gewoon zijn, en ik geloof, Annie, dat jij ze zelf bedorven hebt, door een overdreven sterk bakje te zetten.’
Annie, wetend, dat haar zuster gelijk had, zweeg en studeerde met te meer ijver. Straks kwam Katrien, en, wilden ze wat aan haar avond hebben, dan moest ze nu aanpakken.
Ze bleef haar wandeling door de kamer voortzetten, met ingespannen gezichtje en de oogen onafgebroken op het boek. Soms ook legde ze de
| |
| |
hand op de bladzij om de woorden niet te zien, en liep dan prevelend voort, tot ze stokte en weer even moest zien naar het vervolg. Tegen halfacht was ze zoo ver gevorderd, dat ze, het boekje geheel dicht en met afwezige oogen, onafgebroken mompelend door de kamer schreed. Zelfs de boekenkast met spiegelruit, die haar beeltenis in de witte japon zoo bekoorlijk weergaf, leidde haar niet af, en ze keerde niet met haar gedachten tot de werkelijkheid terug, voor ze de taak, die ze zich gesteld had, geheel ten einde had gebracht. Bang dat ze het er bij een herhaling niet zoo goed af zou brengen, legde ze gauw het boek weg, en met een sprong viel ze op de veranda neer aan de voeten van Jeanne, die zich van schrik in den vinger prikte.
‘Je bent niet wijs, geloof ik,’ en Jeanne koesterde half boos, half lachend den bloedenden vinger in haar zakdoekje, ‘eerst waar je rond als een geest uit Macbeth, of liever als een slaapwandelaarster, zoodat ik niet in de kamer durf kijken en geen kik durf geven uit vrees je te storen, en nu spring je verraderlijk op me toe, als een duiveltje uit een doosje.’
‘En breek mijn enkel,’ zei Annie, die met haar voet in den sleep verward was geraakt.
Gelukkig belette die gebroken enkel haar niet, toen het dienstmeisje juffrouw Wassink had aangediend, Katrien vroolijk tegemoet te gaan.
De zeventienjarige jonge dame, wier regelmatig ovaal gezichtje bloosde onder de kleine Engelsche matelot, trok haastig de Perzisch garen handschoenen uit, ontdeed zich van hoed en mantel en bleef een beetje verlegen bij de tafel staan.
In haar rood-en-zwart gestreepte katoenen japonnetje, het donkere haar in een bijna te zware toet op het achterhoofd, met krulletjes bij nek en slapen, zag ze er niet kwaad uit, maar ze was zoo bleu, bijna linksch. Ze kneep haar hand dicht tot een rond vuistje toen ze haar compliment maakte, liet eerst den eenen, toen den anderen handschoen vallen en moest drie-, viermaal steken eer de naald in den hoed zat.
Met Jeanne, die bijna geen notitie van haar nam, voelde ze zich gauw op haar gemak, maar aan Bertha's levendigheid moest ze altijd eerst even wennen.
‘Hebt u een mooien bouquet geplukt?’ vroeg ze, terwijl ze nog wat warmer werd.
Bertha, die op het verandatrapje zat, spreidde haar schort open.
‘Als je een verzameling stoffige beukenbladen een mooien bouquet vindt, ja. Bont is mijn ruiker zeker niet, toch geloof ik dat wat theerozen en papavers, of waterleliën en vergeet-mij-nietjes niet schaden zouden. Maar op het oogenblik levert onze tuin niet anders op dan afgevallen deutzia's en uitgebloeide maandrozen.’
‘En de viooltjes dan?’ vroeg Jeanne. ‘Wasch de beukenbladen in een emmer en pluk wat viooltjes, dan kan je er mijn witte anjers bij krijgen, die schieten toch te hoog op. 't Wordt tijd, dat je klaarkomt, want straks moeten we weg en het kind moet leeren.’
‘Het kind’, dat juist bezig was haar hoogen haartooi met een anjer te
| |
| |
garneeren, knikte lachend tegen Katrien. ‘'k Hoop dat die spoken maar gauw heengaan, ze moeten op een verjaarvisite; voor ze weg zijn, kunnen we toch niet beginnen.’
‘Zijn die bloemen een cadeau?’ vroeg Katrien.
‘Die zijn voor het priëeltje,’ zei Annie, ‘'t is een kleine attentie voor ons, omdat we het zoo hard hebben.’
Mijnheer en mevrouw Borgers, die in het kleine salon even hadden stilgezeten, kwamen nu ook voor den dag, ieder met een leeg theekopje in de hand.
‘Wat toch naar dat jij niet meekunt, Annie,’ klaagde mevrouw.
‘'k Geef er niemendal om, 't is veel te warm voor een verjaarpartij,’ zei Annie, ‘en zóó druk hebben we het niet, wel Katrien?’
Katrien keek bedenkelijk. Ze zei: ‘Niet zoo héél druk.’
Een half uur later was de familie vertrokken, en zaten Annie en Katrien in het priëel, ieder in een gemakkelijken rieten stoel, een kopje thee in de hand, een stapel boeken vóór haar, tusschen de vaas met anjers en beukeblaren en Jeanne's eau-de-cologne-flacon in.
Katrien had een cahier opengeslagen, maar ze keek er overheen naar de kanten mouwen van Annie's japon, die haar één witte weelde leek. 't Was zoo aardig, dat je er de lijn van Annetje's ronden arm kon zien doorschemeren.
De japon was gemaakt voor een tooneelstukje, Annie had daarin de rol van een jonggetrouwd, vrouwtje, rijk, elegant... Ze had in morgengewaad moeten optreden. Ze vertelde er alles van: wat ze had moeten zeggen, hoe ze geloopen had, hoeveel last haar de sleep had veroorzaakt, haar succes, alles.
Katrien had, zonder het zelf te weten, haar schrift weer toegeslagen, en luisterde. Ze stelde zichzelf in Annie's plaats. Ze zag de vele menschen in de zaal zitten, in aandachtige spanning elke beweging volgend. Ze rook het sparregroen, waarmee de zaal versierd was, zelfs de zachte bloemengeur steeg tot haar op. Het voetlicht beefde voor haar oog, de souffleur hinderde haar, maar ze deed haar best, niet door hem gestoord te worden en ze speelde, speelde,... stil bewust van haar triomf.
Annie's stem deed de begoocheling wijken.
‘Nu draag ik de jurk maar eens op heel warme dagen, maar altijd moet ik denken aan dien avond. O, 't was zoo heerlijk! Verbeeld je een gezellige zaal, vól frissche bloemen, en de dames allemaal in lichte kleedjes, en muziek en champagne en vruchtenijs. Ken je dat? Ik had het nooit geproefd; als je het eet, is het of je een sprookje leest, een beeldig sprookje, waar allerlei moois in voorkomt. Eigenlijk éét je het niet, het smelt, zachtjes smelt het’ - Annie sloot bij de herinnering de oogen en klakte licht met de tong - ‘en dan proef je iets geurigs, frambozen, of wat het is. 't Is zoo echt fijn! Juist, dat je het niet eet, maar dat het zoo, als vanzelf, verdwijnt in je mond, geeft er zoo iets... bovenaardsch aan.’
Katrien schaterde het opeens uit, maar ze had toch meegenoten, tot het laatste.
't Was een heele sprong, van die hemelsche verrukkingen naar de droge
| |
| |
geschiedenis-aanteekeningen; maar Katrien waagde het toch, het gesprek er op te brengen.
Ja, ze moesten maar dadelijk beginnen, vond Annie ook, dan was je gauw klaar; maar even moest ze nog wat vertellen van het bal en de dansers...
't Werd donker, ze hadden de schriften nog niet open gehad. Maar Annie zou het salonlampje halen, en dan, zonder uitstel, zouden ze aan het werk gaan. Katrien ging mee.
De lamp stond in de kamer van Jeanne en Bertha. Annie maakte licht, ze wou ook nog een paar citroenen uitpersen voor een kwast. Katrien stond voor de boekenkast en las de titels.
‘Wat een boeken!’ zei ze. ‘Werner, Marlitt, Heimburg.’
‘Ouïda!’ en Annie, het glazen persje in de eene, den halfuitgeknepen citroen in de andere hand, stond naast haar.
‘Die ken ik niet,’ zei Katrien, met een onverschilligheid in haar stem, die Annie ergerde.
‘Hou je van lezen?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk!’
‘En ken je Ouïda dan niet? O, dan heb je nog wat te goed! “Twee souvereinen gediend,” “Wanda”, “Tricotrin en zijn pleegkind”, “Twee klompjes”! 'k Wou, dat ik in je plaats was, dat dit alles voor mij ook nog vreemd was!’
Katrien zag Annie's blauwe oogen schitteren. Ze werd onrustig; ze was toch nog wat ongeloovig.
‘O, je moet ze lezen. Jeanne vindt het goed, dat weet ik zeker. Wacht, begin met die “Souvereinen” en zeg me dan, hoe het je bevalt.’
Katriens hart klopte van verlangen toen ze de beide net gebonden deeltjes aannam.
‘Neem ze mee naar het priëel, dan zal ik je er een paar passages in aanwijzen.’
Zorgvuldig, eerbiedig bijna, wikkelde Katrien de boeken in een krant, opdat er niets aan zou komen.
‘Wil je het lampje ook nog nemen, dan kom ik met het blaadje en de kwasten en de suiker en mijn sleep.’
Onder het oranjegele zijden kapje uit, straalde het zachte licht over de bloemen, 't schitterde in den flacon, deed de lepelstelen glinsteren en het hooge rood op de meisjeswangen nog warmer uitkomen. Vlak naast elkaar bogen de hoofden zich over hetzelfde boek.
Bij gebrek aan plaats, was de stapel schoolboeken zoolang weggelegd op den stoel. Annie lag er met haar knie op.
't Was heel stil; soms ritselde een blad op het kiezel, zoemde een mug om de lamp.
‘Hoe vindt je het?’
Ademloos las Katrien nog even voort, toen zuchtte ze en zei, als droomend: ‘Mooi.’
Annie verschikte eens, omdat haar houding zoo ongemakkelijk was; ze lei
| |
| |
de boeken op het houten vloertje en ging toen zitten, blij dat Katrien zoo zichtbaar genoot.
Een groote, bonte nachtvlinder vloog opeens tegen 't lampeglas, tikte tegen de peer, fladderde in cirkels om het licht, sterk gonzend met de gezengde vleugels. Hij tolde neer op het boek, wipte weer weg en hechtte zich tegen de kant van de lampekap, zenuwachtig trillend. Hij leek nog grooter en scheen zwart tegen de gele zijde.
‘Net een rustelooze booze geest,’ zei Annie, griezelend.
Katrien sloeg haar boek dicht. ‘Hoe laat zou het zijn? We zijn nog heel niet begonnen.’
Ze joeg den vlinder weg, omdat ze geen moed genoeg had om hem te dooden, en wachtte in spanning. Misschien was 't al halftien. In elk geval zou er weinig meer van het repeteeren komen.
‘Halfelf,’ zei Annie ontsteld; ze keek nog eens of ze zich ook vergiste.
Katrien sprong op. Ze verspilde geen woorden; haastig dronk ze haar glas leeg, zocht haar boeken bij elkaar en liep over het kiezelpaadje naar de veranda. Annie volgde haar, ze pakte onder het loopen ‘Twee souvereinen gediend’ in en gaf ze aan de straatdeur Katrien onder den arm mee.
‘Dag, Annie.’
‘Dag, Katrien, kom toch dikwijls terug, 't is zoo gezellig. We kunnen altijd samen zitten in het priëel of op mijn kamertje.’
Katrien snelde voort door de donkere nieuwe-buurtstraat, haar manteltje los, de handschoenen in de witte, bloote hand.
| |
X.
Daar zijn geen boeken meer in Bertha's kast, die Katrien niet gelezen heeft. Alle heeft ze ze genoten: Heimburg, Marlitt, Schubin, Werner en Ouïda. Ouïda! - Katriens oogen worden grooter, als ze aan die boeken denkt. Gelukkig, ze is er nog niet half door, in de bibliotheek zijn er nog zooveel!
Ze is pas thuis gekomen van de Borgers, te laat, en ze is onder handen genomen door haar moeder. Natuurlijk! Ze krijgt immers altijd standjes, verdiend of onverdiend. Ze is er onverschillig voor.
Ze schudt het zware, donkere haar en vlecht het losjes. Ze zit in haar nachtpon. Haar rug is moe, haar oogen zijn heet.
‘Al dat malle late werken, je ziet er uit als een geest, of je honger lijdt!’ heeft haar moeder gezegd.
't Meisje haalt de schouders op. Allemaal onzin, verbeelding!
Ze zit op den rand van haar ledikant. Vlak bij haar, op een tafeltje, brandt een drijvertje in een glas met patentolie. Op haar knie ligt een kladschrift, ze maakt een paar algebra-sommen, of liever, ze probeert ze, want het vlot niet erg. Ze heeft er vijf opgekregen, maar als ze er drie klaar heeft, zal ze ophouden. Ze tobt over de derde, die maar niet lukken wil.
Ze is moe en dof in 't hoofd; altijd die vraagstukken, altijd dat werken ook!
| |
| |
Als ze voorhoofd en slapen met koud water wat heeft verfrischt, weet ze wel, dat ze zichzelf voor den gek houdt, dát ze bijna niet werkt, de laatste maanden.
't Is zoo'n heerlijke tijd; wat is ze altijd dom geweest! Ze heeft maar geleerd, en naïef al het opgegeven werk gemaakt. Of 't nu óók niet gaat! Best gaat het!
Ja, ze zal niet zoo'n mooi rapport hebben, maar wie geeft daar wat om? Ze zal er toch wel komen, en ze heeft nu ten minste een beetje plezier in haar leven.
O, die uurtjes bij Annie, en dan die heerlijke nachten met haar romannetjes!
Een paar vriendelijke, lichtgrijze oogen schenen haar opeens aan te zien, vragend, droevig. En een bezorgde stem zei weer: ‘Je werkt toch niet te hard, meid?’
Daar moest ze telkens aan denken, aan vaders goedigen angst, die haar zoo beschaamd had gemaakt.
Maar daar moest ze zich ook overheen zetten; als je je aan alles storen wou, hadt je nooit pleizier. Wat had zij aan haar leven gehad, die drie jaren op de Kweekschool? Voor wien had ze zoo hard gewerkt? Voor haar vader, niet voor zichzelf, want anderen, die maar de helft deden, kwamen er ook. Ze zou nu maar doen als de meesten, geven en nemen. Drie sommen was al mooi; als ze ze den volgenden morgen overschreef, kon ze nu nog wat lezen.
En ze rekende weer, geprikkeld door het oponthoud van haar gedachten, ongeduldiger naarmate ze zich meer in de cijfers verwarde.
Annie was een gelukskind. Die werkte matigjes, genoot veel en kwam er toch. Wat had ze het thuis heerlijk! Zij hoefde niet in stilte te lezen, in gestolen uren.
Driftig verscheurde Katrien de verknoeide bladzij, en begon het vraagstuk opnieuw. Ze vond het opeens en haastig werkte ze het uit en bergde potlood en schrift weg.
Nu werd het weer feest voor haar. Haar oogen stonden eensklaps helderder, zonder hulp van spons of water. Met een blij hart maakte ze de noodige voorbereidselen. Voorzichtig sloot ze van binnen de deur van haar kamertje, toen haalde ze uit de waschtafella de doos met nachtpitjes en liet er zorgvuldig twee, drie op het drijvertje neer. Eén verdronk er in de olie, maar de andere vlamden lustig op toen ze ze aanstak. 't Was een schitterende verlichting, een vreugdevuur.
Ze monterde heelemaal op bij het flakkerend licht. Ze kreeg haar boek uit zijn schuilplaats te voorschijn.
Het glas met de illuminatie zette ze op een dictionnaire, zoodat het licht goed op het kussen viel. Toen vouwde ze de opgeslagen sprei op en legde ze onder het kussen. Dat werd zóó prettig hoog, zoodat je er met je rug tegen steunen kon. Haastig trok ze haar kousen uit, verlangend om in bed te komen. Stilletjes kroop ze er in, half onder dek. Met een blij, gelukkig gevoel, sloeg ze de bladzij op, waar ze gebleven was. Ze had een nieuw
| |
| |
hoofdstuk voor zich. Ze begon er nog niet aan. Ze keek eens rond. Wat verrukkelijk helder brandde dat licht! De deur was goed dicht, niemand kon haar overvallen.
Ze schurkte zich gemakkelijk in de kussens. Licht als de dag was het in bed, 't was of de zon op haar boek scheen. Ze zou kunnen lezen, al lag ze languit, zoo gemakkelijk mogelijk. Ze probeerde het. Het ging! En met een behaaglijk gevoel vlijde ze haar hoofd in de veeren en begon, dankbaar gestemd, aan het nieuwe hoofdstuk.
Uren bleef ze lezen, eerst liggend, toen half zittend, toen op haar zij. Haar armen werden moe. Slapjes liet ze de handen, die het boek vasthielden, eindelijk op de dekens rusten, en in gebogen houding, met pijnlijken rug, las ze voort, altijd maar door, tot de klok één sloeg, twee, halfdrie.
Vreemd, andere nachten had ze wel veel langer gelezen, maar nooit was ze zoo óp geweest. Haar oogen brandden, ze had moeite ze wijd genoeg open te houden om te kunnen zien. Eindelijk dansten de letters, de regels schenen af te zakken van het boek. Maar ze was al op het eind, de paar laatste bladzijden wou ze nog even doorzien.
Huiverend, rillend als van koorts en met een strammen rug, liet ze zich eindelijk uit het ledikant glijden. Ze had wel liever, o oneindig liever, haar doodmoe hoofd, zwaar van slaap, op het kussen neergelegd, en was dan ingeslapen. Maar dat ging niet. Ze had nog allerlei te doen. Moeder mocht er niets van weten, dat ze gelezen had. Op de teenen ging ze naar de oude geschilderde latafel. In de onderste la, onder een stapeltje linnengoed, in de vouwen van een onderrok, daar borg ze altijd haar boek. De la kraakte bij het openschuiven, Katrien schrikte er van, haar hand beefde en het hart klopte haar in de keel. Wild keek ze om, ze dacht opeens dat er achter haar in de kamer brand was. In haar overspanning liet ze het boek uit de hand op den grond vallen, sloot de la en stond op. Haar gezicht was als dat van een kind, dat betrapt wordt en beweren wil dat het niets kwaads heeft gedaan. 't Was haar of er iemand in de kamer was, die haar ter verantwoording riep.
Maar er was niemand, ook was er geen brand ontstaan, alleen brandden twee pitjes met één vlam. Met een lucifer schoof ze ze van elkaar.
Toen ging ze, nog met een schichtig gevoel, dat haar noopte achter zich om te zien en links en rechts, of er tóch iets was, iets onzegbaars, dat haar bespiedde, weer naar de latafel, nam het boek op met een greep en stopte het weg.
Haar knieën knikten toen ze opstond en haastig weer omzag. Verbeeldde ze het zich, hadden haar vaders oogen niet om de deur gezien?
Ze lachte; 't was immers onzin, de deur was op slot.
Opeens zag ze tóch een gezicht, bleek, met holle, donkere oogen als van een gek, die haar aanstaarden, haar niet loslieten.
Ze wendde zich af met geweld, 't was immers al te zot, 't was haar eigen bleek, ontsteld gezicht, dat ze in den spiegel gezien had. De dictionnaire nam ze
| |
| |
weer onder het glas vandaan, de sprei - wat leek ze zwaar in haar moede handen! - legde ze op een stoel. Nu nog met de uiterste voorzorg de deur weer opengesloten. O, dat knarsen en piepen van het slot, het deed haar hart bonzen.
En de nachtpitjes nog uit, alle op één na in de olie verdronken.
Nu kon ze gaan slapen, eindelijk. Met een diepen zucht liet ze haar hoofd in het kussen zinken. Even trok ze de neusvleugels op, geplaagd door den vetten walm van de uitgedoofde pitjes. Toen sliep ze in, met dieper schaduwen onder de oogen, dan alleen de wimpers teekenden.
| |
XI.
In de huiskamer zat juffrouw Wassink, de voeten op een stoof, een wollen breikous in de hand.
't Was bij negenen, de ontbijtboel stond nog op tafel, op Wassink's bordje lag nog een boterham; hij was weggeroepen.
Ze was iets dikker dan een paar jaar geleden, ook waardiger, wat natuurlijk was, want ze voerde nu het bevel over een dienstbode, een veertienjarig meisje, broodmager en spichtig. Ja, eindelijk had ze dan haar man zijn zin maar gegeven en een meisje genomen. Hij had gelijk, ze werd een dagje ouder en, wat ze twintig jaar geleden kon doen, viel haar nu moeilijk.
En wás het ook niet billijk, dat zij, nu mijnheer haar zoon kantoorbediende was en mejuffrouw haar dochter voor onderwijzeres studeerde, er ook eens haar gemak van nam?
Haar gemak! 't Was eigenlijk belachlijk, want hoe weinig dienst hadt je maar van zoo'n meisje. Dat wist niemand. Alles moest je nagaan, niets kon je aan haar overlaten. Ze zat soms te koken op haar stoel, als ze zag hoe onhandig die stoethaspel bezig was.
‘Maar je zít dan toch,’ zei haar man, als ze klaagde. Of ze in zoo'n geval niet honderdmaal liever zelf de handen uit de mouw stak! Maar dat kon je niet doen, voor je eigen eer niet, die meiden keerden toch al de rollen om, als ze er kans toe zagen. Ze zouden zich ten slotte nog verbeelden dat zij de juffrouw waren.
‘Kee!’
‘Jawel, juffrouw,’ en het kind, dat den winkel dweilde, stond oogenblikkelijk op, trok haar opgestroopte mouwen wat omlaag en stak haar hoofd binnen de deur.
Het streelde juffrouw Wassink, dat ze zoo dadelijk kwam, dat ze zonder bedenken de plek, die ze onder handen had, in den steek had gelaten.
‘Schenk ereis een koppie thee voor me in, voor den baas ook. Als je nog trek heb, kan je ook een bakkie nemen, als er is. Geef mijn maar suiker. - O, is er niet meer voor je in, doe het lichie dan maar uit, thee is niet goed voor jonge menschen, je bent al mager genoeg.’
Kee ging weer aan haar werk en juffrouw Wassink dronk met smaak haar kopje leeg.
| |
| |
Ze breide voort. Ze had zoo haar eigen gedachten.
Langzamerhand had ze zich verzoend met het idee, dat Katrien schooljuffrouw zou worden. 't Was toch geen kwade inval van Wassink geweest, dát moest ze in stilte toegeven. De zaak ging zoo goed niet meer. Van Klaas hadden ze niet veel voordeel, de jongen kon zijn geld wel aan. 't Was werkelijk een uitkomst, dat Katrien het volgend jaar wat ging verdienen. Als ze door haar examen kwam, - en dat mocht je wel verwachten, want het kind scheen goed te werken.
Dien morgen was ze al op geweest vóór een van de anderen, alleen voor haar schoolwerk. En zoo laat als ze bezig was! Ze hoorde haar wel eens, soms één, twee uur in den nacht. Dan was ze nog aan het rommelen met haar boeken. En ze zag het ook wel aan de vele nachtpitjes, die Katrien verbruikte, om meer licht te hebben. Maar och, ze zei er maar niets van, ze deed of ze niets merkte. Je moest wat over je kant laten gaan. Ze moest het toegeven, het kind deed haar best. Ze zag er ook wat bleekjes uit, maar dat zou wel bijtrekken; als ze maar eerst de akte had, dan kwam dat ook wel terecht.
Toch maakte ze zich er soms ongerust over; die meisjes waren zoo onverstandig, die overdreven altijd. Als Katrien nu maar niet de kuur had, juist ziek te worden tegen den tijd van het examen. Je hádt er wel, die zóó mal werkten, dat ze, als het er op aankwam, oncapabel waren voor alles. Enfin, kwamen die tijden, dan kwamen die zorgen. Katrien moest maar eens af en toe een eitje gebruiken, als het tegen het examen liep.
Ze hoorde Wassink hoesten. Ze schrikte. Lieve help, als dat nu maar niet weer begon! Dan kwamen ze heelemaal achterop. Verleden jaar had hij ook al influenza gehad, tegen het najaar. Het kon zoo tochten in den winkel en hij ontzag zich heelemaal niet.
Opeens stoof juffrouw Wassink van haar stoel op. Een paar maal had ze al door de kanten gordijntjes geloerd, nu deed ze opeens de deur open.
‘Nee, Kee, dat is geen manier. Ik heb je gezegd, dat je iedere plek driemaal zou doen, en jij doet het maar tweemaal. Ja, ik let wel op je, al ben ik in de kamer en jij in den winkel!’
Het ontstelde kind haastte zich haar fout te herstellen en juffrouw Wassink ging met een triomfantelijk gezicht naar haar stoel.
Wassink kwam achter haar aan. Staande sneed hij zijn boterham en nam een reepje, dat hij doorspoelde met een slok koude thee.
‘Jij hoest weer,’ klonk het verwijtend over de breikous.
‘Ik?’ Wassink trok een onschuldig en van niets wetend gezicht, maar opeens werd hij purperrood en trachtte een opkomende hoestbui te bedwingen.
‘Dat zegt nog: “Ik?” en hij ziet blauw van benauwdheid! Je mag wel oppassen, dat eeuwige an de deur staan ook! In den winkel mot je wezen, en daar tocht het, dat weet ik, maar in plaats van zoo gauw je kan binnen te kommen, buiten de trekking, sta je me waarachtig den halven avond in den post van de deur. En je weet nou, hoe teer je longen zijn! Daar, drink
| |
| |
reis, je blaft als een hond. En dan vraagt hij nog: “Ik?” als je zegt, dat hij hoest!’
Verontwaardigd zette juffrouw Wassink zich rechter in haar stoel. Ze rekte haar hals uit om te zien of Kee de hoekjes wel deed.
Wassink, die zijn brood ophad, was naar den kelder gegaan, om een kist open te maken. Maar voor hij aan het werk ging, liet hij zich op de kist neerzinken, beide handen tegen de borst geklemd en zacht proestend met gesmoord geluid, dat Aletta het niet hooren zou. Ze scheen waarachtig gelijk te hebben, hij had het weer te pakken.
Juffrouw Wassink had Kee gewezen, hoe ze met een spijker de hoekjes moest uithalen. Ze was rood geworden van het bukken en ze trilde van verontwaardiging over de onhandigheid van zoo'n schepsel. Opeens hoorde ze een verdacht geluid, als van gedempt hoesten. Ze stampvoette. Nou dát weer. Had ze het niet gezegd! Bij hen was ook altijd wat!
Sneller dan ze gewoon was, liep ze het keldertrapje af. Op de onderste tree bleef ze staan, de hand aan den klammen balk.
Zie je, daar hadt je het al. Daar zat Wassink, doodsbleek, hijgend, met bebloeden zakdoek.
Zij waren voor 't fortuin geboren!
Met moeite hield ze zich in, en ging naar boven om een glas water te halen. In haar nijdigheid vergat ze, dat ze dit ook wel aan Kee had kunnen opdragen.
| |
XII.
Met een wrangen glimlach stond juffrouw Wassink achter de toonbank. Dat waren daagjes geweest! Wassink te bed met hevige koorts en een hoest, die je door je ziel sneed. Om den anderen dag de dokter. Wekelijks zóóveel alleen aan je apotheker. Kee den heelen dag over den grond om het huishouden te doen en te koken. 't Was er ook koken naar!
En zijzelf het bestuur over alles! Met den jongen in den winkel, tegelijk den zieke oppassen en Kee achter de hielen zitten. Dat had ze ook niet gedacht, dat ze nog zou moeten afwegen en inpakken en asjeblieft spelen den heelen dag. Een compliment kreeg je voor het minste abuis. Een kale mevrouw had het meisje eens teruggestuurd omdat de koffie het volle gewicht niet had.
‘Zeg an je mevrouw dat haar schalen niet deugen,’ had ze teruggezegd, zij veelde die affronten niet. De meid was niet weerom geweest. 't Was haar om 't even, zulke klanten kon ze missen! En dan hadt je nog van die menschen, die wegbleven uit angst voor besmetting. Kón 't nog zotter! Of de waren in de bedstee stonden! Je verloor je brood op die manier.
‘Wat blief je, meissie?’
Het aangesproken kind schrikte van de felle stem. De zuurzoete glimlach van de dikke juffrouw achter de toonbank deed haar stotteren. ‘Een p... pijp p... pepermunt, juffrouw.’
| |
| |
‘Van een cent?’ klonk het ongeduldig. 't Waren me klanten!
‘Van een hallefie.’
‘Die verkoop ik niet, dan mot je naar den snoepkelder gaan, hoor.’
't Kind was de deur al uit. De baas verkocht ze wél, maar dat scheen de juffrouw niet te weten.
Nu gíng het met den zieke. Hij knapte weer wat op. Als hij nog maar een paar dagen rust hield.
Ze ging eens even kijken, hoe laat het was. Wassink moest innemen en ze wou ook weten of de jongen niet te lang wegbleef met zijn boodschap.
Toen ze in de kamer was, zag ze dat Wassink de groene bedsteegordijnen verschoof. De ringetjes knarsten op de roe. ‘Vrouw!’
‘Ja.’
‘Kom reis bij me.’
‘Wacht, zeur even niet, ik tel je droppels af; is dat een gemartel, driemaal op een dag dertig droppels! Waarom geen theelepeltje!’
Wassink wachtte geduldig. Juffrouw Wassink telde. Toen ze aan zeventien was, werd er geklopt, en de jongen riep om de deur: ‘'k Ben terug, juffrouw. Mot ik nou naar Bluis met de kaarsen?’
Wás 't niet om gek te worden? ‘Doe de deur dicht, jongen, je ziet toch dat 'k bezig ben. Ik kom zóó bij je.’
Nu moest ze alles overtellen, want de lepel was bij ongeluk volgeloopen.
Eindelijk had Wassink ingenomen en legde hij zijn hoofd weer neer.
‘Heb je het erg druk, Lette?’
‘Wat dan?’
‘'k Wou, dat ik je helpen kon.’
‘Ja, dat kan je nou niet. Later maar oppassen, dat je uit den tocht blijft. Hadt je anders nies?’
‘Kun je niet even bij me blijven zitten?’
‘Nee, dat hoor je, Dirk het me alweer geroepen. Wat woel je! Leg dat laken recht. 't Is me een gezicht als er 's iemand komt! 'k Zal je wel helpen.’
Juffrouw Wassink schudde het kussen op, lei het laken terecht en stopte de dekens in, alles met een bedrijvige maar niet heel zachte hand.
‘Katrien is al naar school, hè?’ klonk het uit de bedstee.
Juffrouw Wassink was juist op het punt naar den winkel te gaan. Zóó kwam ze nooit weg.
‘Zeker al drie kwartier,’ zei ze, ‘hadt je wat van der willen hebben?’
‘Ze het de quitanties geschreven, niet?’
‘Ja, dat heb ik je vanmorgen gezegd.’
‘Je heb veel hulp van haar 's avonds, hè?’
‘Ja, dat gaat wel, ze doet haar best, maar ze het natuurlijk haar schoolwerk.’
‘Vin je niet... zag ze niet wat bleek? Was ze niet stil straks, of verbeeld ik het me?’
Nu was juffrouw Wassink's geduld op; zieke menschen waren net kinderen. ‘'k Heb er nies van gemerkt, hoor. Ze zag toch niet fleurig den laatsten tijd.
| |
| |
Bij mijn overwerkt ze zich niet. Nou, ga nou maar slapen, ik mot naar beneden.’
Dirk kreeg zijn orders. En moeder Wassink ging haar koektrommeltje vullen met vanille-wafeltjes.
Juffrouw Krause kon komen. Je hadt altijd aanloop met zoo'n zieke. En de Krausen kreeg je zoo gauw niet weg ook.
Overigens hield ze wel van wat aanspraak, en ze was maar blij, dat die quaestie met juffrouw Krause weer was bijgelegd. Verleden jaar met de ziekte van haar man was het in orde gekomen. Toen waren ze allebei eens naar den patiënt komen zien. Ze had toen gedaan of er nooit iets geweest was, blij dat ze de eer aan zich kon houden. Ze had zelfs tegen Mina Krause gezegd, dat ze het vroeger bij het rechte eind had gehad, en dat het maar goed was, dat Katrien naar de Kweekschool was gegaan. En ze had gezinspeeld op de zeshonderd gulden, die Katrien zou gaan verdienen.
In stilte had ze gelachen. Je kon de menschen soms niet kwader maken dan door ze gelijk te geven. Ze had heel goed gemerkt, dat juffrouw Krause haar destijds maar was afgevallen om in de contramine te zijn. Natuurlijk had Mina vroeger in haar hart net zoo over de zaak gedacht als zij, dat het onzin was om meisjes te laten leeren. En nu keek ze op haar neus, omdat alles zoo goed ging, en omdat de tijd kwam, dat Katrien als schooljuffrouw een aardig duitje zou inbrengen.
Juffrouw Wassink maakte een vriendelijk praatje met het dienstmeisje, dat het eerst na haar prettige overdenking binnenkwam. Ze woog gedroogde appelen en zout en rijst af en luisterde naar een geval van aanranding, waarvan de meid vertelde.
't Werd een smakelijk praatje, echt gezellig. Lang nadat de boodschappen in het mandje lagen, sprak het dienstmeisje door. Juffrouw Wassink dacht er over, haar een paar biscuitjes toe te geven, zoo aangenaam werd ze gestemd.
Maar opeens zag ze Kee's hoofd boven de keldertrap uitkomen. Wie weet, hoeveel tijd die meid daar had staan luisteren en luieren!
Haar heele gezicht veranderde, toen ze zich naar haar eigen dienstbare toekeerde. ‘Wil je aan je werk gaan; 'k zal je wel roepen als ik je noodig heb.’
Kee dook weg. Het dienstmeisje nam haar mandje op om heen te gaan.
De biscuitjes bleven in de trommel.
Heeremensch! daar hadt je juffrouw Krause. ‘Dag, Mina, kom je 's kijken?’
‘Ja, ik kom 's naar den baas zien. Gaat het nogal?’
Het ging nogal. Ze liepen het trapje op, juffrouw Wassink voorop, met het trommeltje vanille-wafeltjes in de hand.
Wassink sliep. Zijn vrouw gaf verslag van zijn toestand en van de drukte, die ze had. Onder 't spreken lette ze op de straatdeur. Dirk kon al weer lang terug zijn, en Kee bleef ook maar eeuwig in den kelder.
‘En hoe is het bij jou thuis?’
| |
| |
Juffrouw Wassink had de rollen maar eens omgekeerd. Ze wou nu liever eens luisteren, daarbij viel het haar makkelijker haar observatiepost waar te nemen.
Juffrouw Krause's familie voer wel; het oudste meisje maakte een japon, 't was liefhebberij; 't jongste had koorts gehad, ze had nu al uitslag, dus dat kwam weer in orde.
Juffrouw Wassink's gezicht klaarde heelemaal op. Daar was Dirk terug, en Kee kwam ook boven met dweil en emmer. 't Was een rust als ze die twee om zich heen had. Nu kon Dirk ook op den winkel letten. Kee moest uit om een paar maatjes frambozen te halen.
‘Wát vertel je, het Antje koors gehad? Maar ze betert al, zeg je. Dan gaat het den goeden kant op. Och, met kinderen heb je altijd wat, mot je maar denken. Neem vast een wafeltje, dan zal ik de glaassies klaarzetten.’
Bedrijvig stond juffrouw Wassink op, gezellig opeens.
Met een apothekersfleschje onder het witte schort, dat in haast scheef was voorgedaan, was Kee op het punt den winkel uit te gaan, toen juffrouw Wassink op haar afschoot:
‘Waarvoor heb je je tullen muts, Kee? Om hem aan den spijker te laten hangen als je boodschappen doet? - O zoo!’
Toen Kee een seconde later, met de blauw-witte tullen muts op, voorbijkwam, liet juffrouw Wassink, die met den rug tegen de stoelleuning zat in achterwaartsche houding, haar passeeren met voorname onverschilligheid.
‘'t Wordt al een heel stuk, je meissie,’ zei Mina Krause.
De gastvrouw glimlachte, met een minzaam oog zag ze Kee na, terwijl ze de straat overstak.
‘Ze gaat Katrien na, dat's ook een lange!’ vervolgde juffrouw Krause. ‘Ik denk wel 's: kind, waar groei jij na toe? Van de week zag ik haar nog, maar ze had geen tijd voor een praatje. Ze most zeker naar school. - Een wonderlijk idee toch, dat zoo'n groote meid nog naar school gaat. Ze kon je huishoudster zijn. Zoo'n hulp zou je te pas kommen in deze dagen, wat?’
‘Dat spreekt; ik kan best iemand gebruiken. Maar och, ik schik er me in. Ik kom er tóch. Och, weet je, wat ik maar denk? - In den eersten tijd was ik er fel tegen, toen vond ik al dat leeren voor meissies onzin; en nóg begrijp ik niet, wat ze met al die groote geleerdheid te maken hebben, ze kan den kinderen toch wel lezen en schrijven leeren. - Maar weet je waar ik me tegenwoordig maar mee troost? Dat ze kommend voorjaar geborgen is. Jongen, zeshonderd gulden is zulk aardig geld; dat verdien je zoo gauw niet. Dat hebben jij en ik in onze betrekkingen nooit gehad. En, om nou maar reis een voor de hand leggend voorbeeld te noemen: daar zal jou Sofietje heel wat japonnetjes voor motten maken, eer ze zooveel in der hand het.’
‘Sofie is nog jong.’
Kee was terug. Juffrouw Wassink nam het fleschje van haar over en schonk het leeg in een dikbuikig karafje.
‘Je heb gelijk,’ zei ze opgewekt, nadat ze Kee een wenk gegeven had om
| |
| |
heen te gaan; ze kon die hongerige, gulzige oogen niet verdragen. 't Was enkel op het trommeltje, dat de meid loerde. Juffrouw Wassink zou haar dat kijken wel afleeren. Als Kee maar eens wist, dat het toch niemendal gaf, al bleef ze nóg zoo teuten! ‘Je heb gelijk, Sofie is jong; het is al aardig, dat ze nou reis af en toe een jurkie maakt voor vrinden of kennissen. Al is het maar een honderd gulden op een jaar, 't is meegenomen, en - de een het de gave om te leeren, de andere het ze niet. Mijn Katrien was het opgelegd, - je weet dat ik er me nog tegen heb gekant, maar het is beter zoo, jij hadt het bij het rechte eind, - je mot iemands natuur niet forceeren. Drink reis uit, voor de koude voeten!’
Juffrouw Krause protesteerde. Met een kleur als vuur had ze zitten luisteren naar het bespottelijke pochen van dat mensch. Ja, nou was het goed; nou de dochter wat zou gaan verdienen, was alles best! En wat een uithaal maakte ze van die zeshonderd gulden, die ze nog niet eens had! Ja, dat was het mooist. Ze hád ze nog niet eens, en nou al zoo'n drukte!
Mina Krause kwam er bijna door in haar humeur. ‘'k Mag lijden dat Katrien er komt. Doet ze met het voorjaar examen? 't Zal een heele spanning voor jullie zijn. Want het blijft altijd een loterij, de besten vallen dikwijls af en de gekken trekken de kaart. Daar heb je Trui Hartman, die voor de telegraphie leerde, altijd nommer één, maar toen het er op ankwam, thuis gekommen met de kous op der kop. Nou is jou Katrien nogal ferm, hè, niet bleu, niet zenuwachtig. Want daar komt het op an! - Kom, ik zal toch reis uitdrinken, en dan stap ik op. Nee, laat Wassink maar leggen. Hoe langer of hij slaapt, hoe beter of het is.’
Maar Wassink hoestte, wakker geworden door het gesprek voor de open bedstee.
Dirk stak zijn hoofd om de kamerdeur. ‘Een brief, juffrouw.’
Juffrouw Wassink kreeg een kleur. Ze zat met de voeten op een stoof en de handen in den schoot. Ze wou het effect niet bederven door op te staan en zelf den brief aan te nemen.
‘Geef hem maar even hier,’ zei ze. En toen, terwijl ze met kennersblik het adres van alle kanten bekeek: ‘Wie bracht dien?’
Ze wist het heel goed, want ze kende den concierge van de Kweekschool; maar ze wou dat het feit de aandacht trok. Groote gedachten bestormden haar, dwaze, eerzuchtige gedachten. De brief, dien Katrien een paar jaar geleden van haar hoofdonderwijzeres had meegebracht, kwam haar voor den geest. Ze dacht nu aan iets dergelijks.
‘Was het niet de kesjersje van de Kweekschool?’ vroeg ze, toen Dirk schouderophalend gezegd had, dat de brief gebracht was ‘door een man.’
‘Ik weet het niet,’ zei Dirk, die toen werd weggezonden om zijn onbeduidendheid.
‘Vader,’ en er was iets plechtigs in juffrouw Wassink's stem, ‘daar is een brief van Katrien der Kweekschool voor je gekommen. Kan je daar zien?’
Met zenuwachtige vingers schoof ze de bedsteegordijnen links en rechts
| |
| |
open; ze stopte Wassink nog een kussen in den rug, opdat hij zitten kon, en ging toen de gordijnen ophalen.
Op een afstand van het bed bleef ze staan, en in bijna eerbiedige afwachting keek ze toe, terwijl Wassink bevend de enveloppe openscheurde.
‘Is er wat bijzonders an 't handje?’ vroeg Mina Krause, maar juffrouw Wassink wenkte haar, even stil te zijn. Aandachtig bestudeerde ze het gezicht van haar man, terwijl hij op het schrift tuurde. Maar ze werd er niet wijzer door.
‘Ik kan de letters niet onderscheiden,’ klonk het eindelijk, ‘alles danst voor mijn oogen. 'k Geloof dat de directeur vraagt of ik reis bij hem kom.’
Juffrouw Wassink nam den brief met kloppend hart, haar man lei 't hoofd moe op 't kussen neer, juffrouw Krause at de kruimels van het vanille-wafeltje op, die ze op het tafelkleed gemorst had.
Opeens klonk een stem bij het raam: ‘Wel jandorie!’
‘Is er wat, vrouw?’ vroeg Wassink uit het bed, moe, of hij veel leed voorzag.
En juffrouw Krause informeerde of er wat gebeurd was.
Vuurrood van ingehouden woede, stond juffrouw Wassink nog met den brief, dien ze met vinnige oogen bekeek. Haar dikke vingers knepen de enveloppe samen, ze verfrommelend tot een balletje.
‘Is die meid mal, of wat scheelt haar!’ Ze stampte met den voet op den grond, blijkbaar in zichzelf overleggend, of ze den inhoud vertellen zou in Mina Krause's bijzijn, of niet. Maar 't was haar onmogelijk, zich in te houden. Met nijdige stem begon ze te lezen, nadat ze een paar keer had gesnoven van drift:
‘Mijnheer!’
Ze had dit woord een veelbeteekenenden klank gegeven, waarop ze een dreigende rust liet volgen, en ging toen voort:
‘Naar aanleiding van het gedrag van uwe dochter, dat mij hedenmorgen tot mijne spijt noodzaakte haar voor drie dagen den toegang tot onze inrichting te verbieden, zou ik u gaarne eens spreken in haar belang. Aangenaam zou het mij zijn, u vanmiddag tusschen 3 en 4, of morgenochtend tusschen 9 en 10 uur, te mogen verwachten aan het gebouw der Kweekschool.’
Een verpletterende stilte volgde, licht verbroken door een zacht gekikker met de tong, dat juffrouw Krause liet hooren, om haar deelneming te betuigen.
Moeder Wassink's onderkin schokte van drift, terwijl ze uitdagend van Mina naar haar man zag, als wachtte ze op een aanleiding om uit te barsten.
‘Is die mal!’ riep ze eindelijk nog eens. ‘Weggejaagd! Voor drie dagen naar huis gestuurd! Dat's een mooi koopie. En ze doet er der snuit niet van open. Ze komt gewoon thuis om koffie te drinken. Ze helpt me nog liefies!’
Juffrouw Wassink's stem sloeg over van kwaadheid bij de herinnering.
‘Wel zeker! Zoo'n Judas, ze zegt nog met zoo'n valsche zachtzinnigheid: “Moe, kan ik u ook helpen?” En ik, die van niks weet, ik laat het toe, dat ze de koppies wascht en opruimt. En ik ben nog dankbaar op mijn manier, ik zeg nog zoo meteen tegen Wassink, dat ik zoo'n hulp an der heb. Zou je der niet?! Zoo'n beest! 'k Had het motte weten! Dan had ik wel anders gesproken!’
| |
| |
Juffrouw Krause vond geen woorden teer genoeg om in den rouw van het moederhart te deelen; ze schudde alleen langzaam, meewarig het hoofd.
Opeens stoof juffrouw Wassink weer op, met een blik van machtelooze woede op haar man, te boozer omdat ze hem om zijn ziekte sparen moest: ‘Dat heb je er nou van, van je voortrekken! Nee, ik zal je nou geen verwijten maken, maar is het niet om dol te worden, als je bedenkt, dat de jongejuffrouw, die we altijd ontzien en naloopen, dat ze maar zal kennen werken voor der school, dat die zich zóó netjes op die school gedraagt, dat ze wordt weggejaagd? - Het idee, dat ze daar nou op straat loopt, te wandelen note bene! Misschien met die meid van Borgers, wie weet 't! Dat's der ook zoo een om ze achter de mouw te hebben!’
‘Nou, nou, nou!’ klonk het kalmeerend uit de bedstee. ‘Wind je niet te veel op, vrouwtje. 'k Zal wel 's gaan hooren, 't kan alles nog meevallen! Als jij met tante Mina naar boven gaat, dan kleed ik me an en dan weten we het in eens.’
‘Het is hem in zijn hoofd geslagen!’ riep juffrouw Wassink, valsch vroolijk. ‘Hij wil er uit! Hij wil zich effetjes vermoorden! - Die is goed!’
Juffrouw Krause gaf Alette gelijk. ‘Nee, Wassink, dat zou ik je niet raden,’ brouwde ze, ‘dat zou warempels schande zijn.’
‘Praat er maar niet over, Mina, hij komt er niet uit. Hij zou evengoed meteen in het water kunnen springen. - Als je mijn een plezier wil doen, blijf jij dan zoolang hier, dan ga ik effen naar de Kweekschool.’
Juffrouw Krause stemde gereedelijk toe. Ze had geen spijt, dat ze gekomen was, ze hield wel van zoo iets bijzonders. Ze deed hoed en mantel af en maakte het zich gezellig, terwijl juffrouw Wassink naar boven ging om zich te verkleeden Wassink drong ze een glas water op voor zijn hoest en zijn zenuwen. En ze gaf Kee bevel om wat Hofmann-druppels te halen, die ze uit haar eigen zak betaalde.
‘Geen straatjes omloopen, hoor,’ zei ze op strengen toon, terwijl ze het kind de vijf centen in de hand uittelde, ‘direct, direct, direct terugkommen.’
Kee knikte, nederig gestemd door de hooghartige manier, waarop de magere dame de r uitsprak, en een beetje in de war, omdat ze alweer vooruit verdacht werd, van straatjes om te loopen.
Juffrouw Wassink kwam beneden. Ze had een bruine japon aangetrokken en was bezig het jacquet verder dicht te knoopen. De haakjes aan den hals moesten ook nog vast. Ze slikte een paar maal van gejaagdheid, haar voorhoofd zag rose.
Terwijl ze rondliep met zware stappen, overal naar kijkend behalve naar hetgeen ze bezig was te doen, als vele menschen, wanneer ze haast hebben, gaf ze af en toe haar hart lucht.
‘Zoo'n nest, wat een drukte heb je van der! Nou kan je midden uit je werk opstappen en voor haar plezier naar die school. En wie weet, wat je te hooren krijgt, wat je slikken mot! Misschien mot je nog wel asjeblieft spelen ook, en vragen of ze der weerom willen nemen. Prettig voor een ouder! Zoo'n meid! Zou je der niet door mekaar rameien!’
| |
| |
‘Je het je lijfie scheef geknoopt,’ merkte Mina Krause zachtzinnig op.
Juffrouw Wassink was bezig, uit allerlei sieraden de groote broche met het landschap te zoeken.
‘Hè, wát?’ vroeg ze, zich half afkeerend van de open latafel en een blik in het spiegeltje werpend. In de rood peluchen omlijsting van den spiegel zag haar gezicht er zoo warm en grimmig en ontdaan uit, dat ze er zelf van schrok.
‘Wát heb ik?’ vroeg ze nog eens, hoewel het antwoord al lang gegeven was.
‘Je lijfie zit scheef.’
‘Groote goedheid! Hoe kom ik nog weg! Het is nou al bij drieën. Je beleeft wat als je kinderen het! Je vreet je eigen op.’
De zieke verlegde zich eens. Hij had al dien tijd met het laken gespeeld. Er was een gesuis in zijn hoofd, dat hem het denken belette; maar hij had toch het bewustzijn, dat hij zijn vrouw nog wat zeggen moest, en af en toe keek hij eens of ze klaar was. Hij deed zijn best, haar schimpscheuten niet te hooren. Maar hij was onrustig, haar stem klonk zoo schel. Met een zakdoek veegde hij zich het zweet van het voorhoofd, toen zuchtte hij en bleef mat liggen met gesloten oogen.
De mantel was al omgeslagen, de hoed zat wat veel op het achterhoofd en gaf met het dikke haar de draagster het voorkomen van een aan den achtersteven te zwaar geladen schip.
‘Nou mijn zakdoek nog. En een scheutje eau-de-cologne, dat frischt op. Hier, neem jij ook wat, Mina, voor je moeite. En schenk je zelf nog 's in. Je ziet het, ik heb geen tijd, dat ik asem. - O!’ - juffrouw Wassink kneep de vuisten dicht en sloot de lippen vast opeen - ‘dat wandelt nou maar, dat kuiert nou maar, dat flaneert nou maar rustig door de stad; is het niet om helsch te worden?’
Kee, die juist was binnengekomen, zette bedeesd het fleschje op de tafel neer, en keek met een schuwen blik naar haar juffrouw. Ze was er van overtuigd, dat háár die verwijten golden, en vond het 't voorzichtigst, stil naar haar keukentje te sluipen, maar het lukte haar niet.
‘Waar heb jij gezeten?’ klonk het dreigend.
‘Een stuiver naphta gehaald,’ zei Kee, terwijl ze zich met haar oogen beriep op juffrouw Krause, die haar de boodschap had opgedragen.
Maar verre van haar te hulp te komen, begon deze uit te varen:
‘Wát zeg je daar, naphta? Ben je heelemaal betoeterd! Nou, jij kan ook boodschappen doen: 'k stuur der uit om Hoffmann-droppels! 't Is warempels goed, dat het schaap het zegt. Jij hadt je juffrouw kennen vergeven, weet je dát wel?’
De kleine, scherpe oogen van Mina Krause schenen Kee pijn te doen. Ze knipte met de oogleden en deinsde achteruit. Ze twijfelde er niet aan of juffrouw Krause had het recht haar, onder zware verdenking van poging tot moord op haar meesteres, aan de politie over te leveren.
‘Mot ze het nog ruilen?’ vroeg juffrouw Krause; ‘ik zou het je wel raden, Alette, Hoffmann is zoo goed voor de zenuwen, je vergt al zooveel van je zelf.’
| |
| |
‘Geen tijd meer,’ zei juffrouw Wassink, met het berustend air van een martelares, ‘'k zal zóó wel gaan.’ En opeens, bruusk, nadat ze zich omgekeerd had: ‘En jij an je aardappelen, als je die ten minste niet verknoeit. Dun schillen, en ik waarschouw je, als ik pitten zie!’
Kee ging, blij, dat ze niet weer terug moest om haar boodschap te ruilen. ‘Bij háár zou ik ook noodig motten dienen!’ dacht ze bij de herinnering aan juffrouw Krause, ‘die is nog bedonder!’
‘Kom reis even hier, vrouw,’ vroeg Wassink.
‘Dadelijk, hoor!’
Ze scharrelde een paar bruin garen handschoenen uit de latafel op, die ze met losse elastiekjes om de breede polsen sluitend maakte. ‘Wat is er?’ vroeg ze, terwijl ze nog een scheut eau-de-cologne op haar zakdoek nam en dien langs haar heet gezicht streek, totdat er zich roode schrijnende plekken op teekenden.
‘Zeg, moeder! Als de directeur nou klaagt over het een of ander, blijf dan kalm. Verspreek je niet. Bedenk dat er heel wat van afhangt. En, als het noodig is - ik weet het niet, maar het kén toch gebeuren, niewaar, wij waren ook geen heilige boontjes op school - ik zeg, als het noodig is, dat je een goed woordje voor der doet...’
‘Ja, zoete broodjes zal ik genog motten bakken! Daar zal het niet an mankeeren. Afijn! Als alles nou maar meeloopt, dat ze op school kan blijven. - 't Zal an der leeren wel niet leggen. Ze zal brutaal geweest zijn. Ze kan mijn ook soms anzien met een paar oogen of ze me vermoorden wil. - Nou ajuus, 'k zal me boodschap wel doen.’
‘Denk an je trekbanden,’ vermaande juffrouw Krause.
‘Och, die lamme dingen, waar dienen ze ook voor! Wil jij ze even vastmaken? Mijn hoofd loopt om. - Dat je voor zoo'n astrante meid nou nog complementen zal motten velen. Nou, tot strakkies!’
En ze ging.
Juffrouw Krause deed wat haar gevraagd was, maar waarvoor ze met die drukte nog geen gelegenheid had: ze schonk zichzelf nog eens in, en nam ook een koekje.
Wassink hield zich slapend.
Kee, die door het kleine keukenraam haar juffrouw had zien heengaan, gooide een kronkelende aardappelschil over haar hoofd van louter plezier. Toen liep ze met een schijnheilig gezicht juffrouw Krause voorbij om met Dirk een praatje in den winkel te maken.
(Wordt vervolgd).
|
|