| |
| |
| |
het klein Dorp in het groene Land.
| |
Het slechte wijf van den doodgraver.
Door J.H. Speenhoff.
In een groen land was een dorp, zóó klein, dat de menschen elkaâr verveelden en dus veel ruzie hadden.
Er woonde ook een doodgraver, die een zeer kwaad wijf had, dat hem gaarne met een slof sloeg of met iets naar zijnen ouden, bezorgden kop smeet, vooral wanneer hij wat veel gedronken had en dan vreugdig zijne graven groef.
de benarde Doodgraver.
Reeds vele lange jaren wenschte hij bij 't naar huis gaan, dat ze toch maar dood mocht vallen uit het dakraam, waaruit ze hem als opfrissching emmers water over zijn boezeroen goot; ernstig bedacht hij dan hoe ze daarna kalm door hem begraven zoude worden in een mooie, diepe kuil; maar 't gebeurde nooit, het oude wijf was zoo taai dat ze even genoegelijk bij den doodgraver door leefde, die reeds mager en geel van verdriet was. En telkens wanneer hij na 'n sombere begrafenis met de leepe doodbidders had zitten zuipen en dan veel te babbelachtig door zijn deurpost strompelde werd hij door zijn wijf, dat zijn komst over het horretje had zitten beloeren, met gemeene verrassingen ontvangen. Dit maakte hem nijdig zoodat hij vloekte en aan alle menschen van zijn akelig lot vertelde.
het Wijf!
Zijn beste vriend, de klokkenluider, die ook veel bier kon drinken en
| |
| |
daarvan lange liederen ging galmen, ried hem aan om haar 's te laten schrikken dat moest wel helpen. De luider zei dat alle vrouwen heksen waren, maar hij kon wel zoo spreken want hij was ongehuwd en zoo verwaand dat hij bij 't luiden boven de klokken uit wilde zingen; daarom mocht de doodgraver hem zoo gaarne.
Het bleek aldra dat het slechte wijf geheel geen vrees had. Op een vreemden avond, dat 't stormde en de honden jankten, had hij zijn gezicht zwart gemaakt en een kleed van den lijkwagen omgeslagen; toen stak hij op eens zijn hoofd door de ruiten die rinkelend braken, maar het wijf begon te lachen want ze wist wat er gebeuren moest; zij smeet hem een heete kom koffie tegen zijn dronken kop, (want dronken was hij om den moed) en de graver kwam geheel beroerd bij zijnen vriend terug om te verhalen dat 't varken toch nog gelachen had.
de Klokkenluider
Toen de twee drinkebroeders gewaar werden dat schrikken niet hielp gingen ze zeer veel bier drinken, zoodat de luider weldra weer begon te zingen en de graver luisterde verbaasd naar de droevige galmen. Zijne vrouw wachtte hem weer op en smeet hem nu met de plaggen van zijn eigen dak. Den volgenden morgen stond hij ziek van de pijn en het bier op, hij trok daarom zijne nieuwe schoenen aan, zette zijn hoogste floppet op en ging naar den dominee, die streng doleerend en getrouwd was, om zijn eerwaarde raad te vragen. Toen hij aan de pastory kwam werd hij door een frissche meid in een duf, donker kamertje gebracht om te wachten. Nu hoorde hij op eens dat in het nevenvertrek heftig gekibbeld werd en na eenige luide woorden kwam de dominee driftig bij den doodgraver, die zich schaamde dat hij 't gehoord had. Hij vertelde den goeden herder hoe slecht zijn wijf was en vroeg wat hij er tegen doen moest.
De dominee, die weer deftig was geworden, raadde hem aan toch lankmoedig te zijn, maar de graver zei dat 't niets gaf bij zoo'n heks.
de bedroefde Herder.
‘Doodgraver,’ zei de predikant, ‘gij hoordet waarschijnlijk wel dat ik zooeven een verschil met mijn echtgenoote had, welnu die is even lastig als uwe ega, alle vrouwen zijn minstens heksen!’
‘Dat zegt de klokkenluider ook, dominee.’
‘Zoo,’ zei de dominee en vertelde toen dat zijn vrouw hem ongelukkig maakte omdat zij hem verbood geestelijke vriendschap te gevoelen voor de babbeldames van het kransje der zestigjarigen ‘Hoop doet leven’ en vooral voor de zuster van den Schout. Zij gebood hem om 's Zondags van den kansel eenige dubbelzinnige woorden over deze oude dame in zijn preek te voegen. Maar dit deed hij niet al kwam de duvel er
| |
| |
bij en daar een dominee niet aan alle menschen zijn leed kan zeggen, had hij dit in een dik dagboek opgeteekend van af de ongesmeerde-boterhammen, de-hemden-zonder-knoopjes en gestoorde-dutjes tot de hevigste alkoof-ruzies toe; alles stond er in en dit boek was bestemd om na zijn dood aan het kransje gegeven te worden.
de Zus van den Schout.
De Herder werd nog treuriger nu hij iemand gevonden had die naar zijn klagen luisterde; hij begon als de smartelijkste mensch van het dorp lang te zeuren over zijne kuische vrouw, maar de doodgraver, die er niet veel van begreep en gekomen was om over zijn eigen vrouw te spreken, gevoelde zich onaangenaam, hij zette dus schielijk zijn pet op zijn hoofd en stapte als iemand, die gelijk heeft de deur uit, zonder groet. Hij ging maar naar zijn vriend, die reeds geheel dronken en dus luid zingend in de herberg op hem wachtte. Hij vertelde wat de dominee gezegd had, maar dat die zelf zoo'n drijnwijf had en dat de goede man als een bekeerde dief leefde; zij dachten er veel over om hem te vragen 's avonds ook te komen drinken.
de dikke man met het Badientje.
Toen de doodgraver den volgenden morgen peinzend naar het kerkhof was gegaan om te werken en hij daar stil stond te spitten tikte een dikke heer met een badientje op zijn rug, hij keek verschrikt op, maar kende de heer niet die slim lachte, alsof hij 'n geheim wist.
‘Is er nu weer een doode man?’ vroeg de dikke heer die ook groote, gladde oogen had waar de graver niet in kijken kon; daar hij nimmer zoo minzaam werd toegesproken antwoordde hij verbaasd, dat 't graf voor 'n doode vrouw was. De heer vroeg toen of hij getrouwd was, of hij een kind had en vele andere vreemde vragen, waarop de doodgraver vertelde dat hij helaas een vrouw had die eene haaibaai was en zijn leven zoo verzuurde.
| |
| |
‘Ah, zoo,’ zei de heer, die maar gaarne lachte, ‘wil ik je helpen?’ De doodgraver knikte van ja.
‘Kom dan van avond hier terug en ik zal je 'n prachtige raad geven waar de dominee, die goede, niet aan dacht.’
de Lieve Meid.
De dikke heer draaide zich toen in eens om, liep grinnekend over de grafsteenen wippend, het kerkhof af en verdween als rook. De graver was nu in de war, hij ging dus maar veel drinken.
de Duvel!
Toen hij 's avonds op de zelfde plaats terugkwam, wachtte hem daar eene lieve meid, die een doek om zijne oogen knoopte en hem zacht meetrok; dit vond hij vreemd, en wilde dus nog wat zeggen, maar de lieve meid zei ‘stil.’ Ze gingen zonder moeite wel uren ver, zoo dacht de graver, tot ze ergens kwamen waar veel lawaai was; zijne genoote, die eerst acht maal op een deur getikt had, duwde hem naar binnen, knoopte de doek van zijne oogen los en tot zijne ontzettende schrik stond hij in de hel. De dikke heer die weer grinnekend op hem wachtte, zei dat hij de Duvel was en dat de graver maar bedaard moest blijven. Weldra kwamen vele buitengewone beesten om hem heen gluren en deden hem allerlei vragen, maar hij was geheel beroerd en daardoor niet verbaasd dat die beesten spraken.
de Diender.
‘Doodgraver, omdat jij en de dominee mijne beste vrienden op de aarde zijn, was ik er op gesteld om je maar liever bij mij boven te laten komen; we kunnen nu wat over je lot spreken en je kunt hier de gelegenheid bekijken. Wees maar niet bevreesd dat ik je houden zal, daarvoor heb je nog geen zonden genoeg, het meisje dat je hier voerde brengt je weer terug bij je wijf, hoor! Kijk nu maar veel rond tot je niet meer verbaasd ben en kom dan hier bij mij terug om mijn prachtigen raad te hooren.’
Toen hij wat gewandeld had, kwam een lang beest hem vragen of hij nog gezond was en of de doodgraver hem herkende; met groote ontsteltenis bemerkte hij dat 't de oude veldwachter was.
‘Zoo, diender...’ stotterde hij.
| |
| |
‘Diender, diender,’ lachte 't beest uit 'n grooten bek, ‘nee man, dat was ik en toch ben ik nog in de hel gekomen: maar 'k heb 't hier misschien
de Kastelein
beter dan beneden, veel feesten, nooit werken en de Duvel is eerlijk. Nu zal ik je wat vrienden wijzen. Die suffe langbeen is de kastelein, dat beest met dien grooten bek is Bet en dat daar zoo rondfladdert is de baker. We hebben hier nooit ruzie omdat we niets hebben.
Toen de graver, die 't warm had, want ze waren de groote ovens genaderd waar de versche zondaars in zaten,
de Baker.
zoo drentelde zag hij dikwijls mooie geldstukken op den grond liggen, hij begeerde die wel op te rapen, maar
Piet.
durfde niet omdat hij op bezoek was, toch bukte hij even, maar bemerkte ras dat ze gloeiend waren en toen hij op zijne geschroeide vingers zoog, hoorde hij in eens hard lachen, maar zag niemand bewegen. Ze kwamen ook bij de hee te ovens, daar liepen de gewone duvels nijver om heen met haken en pieken
de Hel
om de lieden die pas aangekomen waren, uit te braaien; dat deden ze voor de zonden, zei de diender. Zoodra iemand het pad der ondeugd afkwam wandelen, openden duivels, die te loer zaten, schielijk een luikje dat in het
| |
| |
pad was, zoodat de stumper eerlang in de vlammen zat en zoo hard kermde als hij maar kon. Na eenigen tijd werd hij er zonder zonden uitgevischt en door den dikken heer in een passelijk beestje veranderd. Terwijl de doodgraver zoo stond te turen zag hij juist een stoere matroos aankomen, die het pad afkwam rennen, alsof 't zoo plesant was en toen de bezorgde graver: ‘Keesje denk er om!’ wilde roepen, lag de zeeman reeds in den oven, maar tot veler verbazing gleed hij er weer uit, want 't bleek dat de man geen zonden had en maar door een vergissing op het verkeerde pad was gaan wandelen. De zondaars, die te braaien zaten, riepen allen tegelijk dat 't 'n schandaal was, maar daar lette bijna niemand op. De matroos was weer teruggegaan en verdween achter kleine struiken, die langs het pad der ondeugd groeiden. De diender zegde, dat zulke abuizen vaak gemaakt werden, daar er dagelijks zoovelen kwamen.
in de gemeente goot.
De doodgraver had genoeg gezien, hij vroeg dus om naar den dikken heer te gaan en de diender moest weg om zijn vrouwtje te zoenen. Toen hij bij den heer kwam zei die: ‘Waarde vriend als je zoo gaarne bier drinkt en dronken thuis komt, neem dan wat bier voor je booze wijf ook mee, dat zal hare woede in zachtzinnigheid veranderen. Ga dus niet meer alleen uit drinken.’
Aan deze raad had de doodgraver nimmer gedacht, zoo eenvoudig en zoo zeker, hij lachte dus even om te danken; de lieve meid die al gekomen was, knoopte de doek voor zijne oogen en leidde hem de deur uit naar beneden. Toen hij daar was en de doek hem niet meer verblindde, bemerkte hij dat hij in den gemeentegoot zat en dat 't nacht was. Maar hij herinnerde zich duidelijk den raad van den Duvel, dadelijk ging hij dus naar de herberg en maakte groot misbaar, omdat de deur dicht was. Toen die ten leste openging, vroeg hij om bier. De booze kastelein zei: ‘'t is op.’
De doodgraver fluisterde dat 't voor zijn wijf was om ze wat barmhartiger te maken en verhaalde den raad die hem gegeven was. Toen gingen de twee mannen een kan vol bier gieten en die nam de graver voorzichtig mee, zoo kwam hij voor zijn deur en tikte. Zijn wijf stond briesend in de deurpost, zij sloeg hem snel met de slof op zijn vriendelijk geplooid gezicht, voor hij nog iets wist te zeggen. Eindelijk toonde hij de kan met bier, verhaalde hoe hij met de lieve meid naar de hel was geweest en welken raad de dikke heer hem gaf. Toen het wijf dit vernam begon zij hem met nog een slof te slaan, zoolang tot de graver niets meer zei, ze nam daarna de kan bier en dronk
| |
| |
die geheel leeg. De raad van den Duvel maakte dus zijn lot nog treuriger, want nu had hij in alle gevallen twist, als hij nu 's avonds zonder bier thuis kwam kreeg hij ransel en als hij met bier kwam nog meer.
Ten leste besloot hij naar den Koning van het groene land te gaan om raad te vragen, want die wist voor alle kwalen het middel, zei men. Hij toog dus naar de hoofdstad en vroeg waar de Koning woonde; zoo kwam hij dra voor het Paleis en toen ze zagen dat hij 't was kwam de brave Vorst terstond naar buiten en vroeg wat hij wel beliefde.
De doodgraver, die verlegen werd, want hij had nooit gedacht dat de Koning zoo gemeenzaam kon zijn met de arme lieden, verhaalde nu dat hij een kwaad wijf had dat hem gaarne kwelde, als ze maar kon. Toen hij alles eerlijk gezegd had ook wat de Duvel, de dominee en de klokkenluider hem aangeraden hadden en dat hij zoo gaarne dronken was, begon de goede Koning peinzend aan zijn langen snorbaard te draaien (want die had Zijne Majesteit) zoodat er vele losse haartjes uitvielen en keek den doodgraver bedenkelijk aan.
de goede Koning
De Koning peinsde lang voor hij ‘zoo, zoo’ zei, zoodat de graver reeds naar de menschen was gaan kijken, die bij het Paleis liepen; hij dacht dat de goede Vorst 't ook niet wist, maar die zei nog eens ‘zoo, zoo’ en na een kleine wijl: ‘Gij zijt een droevige man, ik ken uwe smarten, want vele princen aan mijn Hof moesten dezelfde kwellingen verduren, maar alle princessen waren wel gebeterd en ik hoop dus ook uwe gade wat vreugdiger te maken.’ De doodgraver zei, dat hij zich zoo iets van princessen niet kon begrijpen, maar toen fluisterde de oude Koning hem achter zijn bleeke, naakte hand, die glom van gouden ringen, toe, dat het toch waar was en de vrouwen allen gelijk waren. De graver, zonder te weten waarom, fluisterde nu ook dat ze hem dat allemaal reeds gezegd hadden.
Toen kwamen er vele weledele dames, gevolgd door hooggeboren heeren voorbijgewandeld, die allen gracielijk voor den Koning negen, maar deze lette daar niet veel op, zoodat de graver hem beleefdelijk op de mouw tikte om hém op deze edele menschen te wijzen, maar de Koning knikte vriendelijk dat hij er alles van wist. De doodgraver die deze strijkagies nimmer zag en bemerkte dat ze ook hem bewezen werden, kuchte van verlegenheid en trok zijne handen uit zijne broekzakken, die daar uit gewoonte nog in waren.
‘Vriend,’ fluisterde de Koning ‘al deze dames (want dat zijn 't) geleken uwe ongelukkige vrouw en zijn geheel veranderd; vroeger waren ze de schrik- | |
| |
spoken van hunne gemalen, maar thans zijn ze zoo liefelijk als 't gras van mijn hof.’
De graver werd nu zoo nieuwsgierig naar dien wonderraad, dat hij zijne armen en beenen niet meer stil kon houden en overal jeuk kreeg.
De Koning die deze welkomstige teekenen zag haastte zich dus hem te vertellen dat hij uit het verleden leerde, dat alle vrouwen, wijven, juffrouwen en dames, die gehuwd zijn, met afgunstige en wantrouwende geesten of spoken omgaan en dat het immer de welbedachte taak van den man moet zijn om die schrikkelijkheden de deur uit te zetten. De doodgraver begreep er nog niet alles van, maar herinnerde zich nu, dat hij zijn wijf dikwijls had hooren spreken als ze alleen was.
‘Juist, man,’ zei de Koning, ‘juist, dan konkelde ze met die geesten om je te benadeelen en die raden haar dan ook om je te kwellen. Ga nu naar je dorp en je huis en let op je vrouw, want ze zou je dood kunnen bewerken zonder dat je er bij ben.’
dankte de goede Koning
De graver dankte den goeden Koning, zei: ‘Goeie’ tot allen, die hem zagen en wandelde verheugd naar zijn dorp. Gaande peinsde hij over de geheime middelen om zijne vrouw te betrappen; hij zou op den zolder gaan zitten en door een gaatje naar beneden gluren of in een kast kruipen of achter de deur gaan staan. Hij zou den klokkenluider vragen om te komen loeren als hij graven moest delven. Telkens als hij een herberg voorbijging wenschte hij wel wat te drinken, maar daar hij bedacht dat zijn oogen dan niet kijken wilden, keek hij den anderen kant uit en was voorbij zonder het te weten. Zoo kwam hij laat in den avond terug, hij ging naar de herberg waar zij immer treurden en vroeg zijnen vriend om buiten te komen.
Maar de klokkenluider moest zoo geweldig zingen, dat hij er niet op lette, de graver haastte zich dus om thuis te komen. Toen hij daar kwam ging hij stil door een spleetje kijken wat zijn wijf nu wel deed. Hij zag dat ze, met de gevelde slof naast zich op de tafel, bezig was met in heete koffie te blazen en bij wijlen over het horretje gluurde. Dan sprak zij weer eenige woorden; dat was tot die gemeene geesten, dacht de graver, maar hij zag ze nog niet. Zacht ging hij naar de deur, deed die bedaard open en wenschte zijne vrouw een goeden avond.
Deze was geheel in de war nu ze zag dat haar man niet dronken was en in alle hoeken liep te zoeken. Zij trok hare onheilige slof weer aan en keek
| |
| |
naar het buitengewone gedrag van den graver, die ‘Boeh, boeh’ en ‘Kss, kss!’ riep onder alles wat hij oplichtte en verzette. Maar nergens kon hij ook het minste geestje vinden; hij ging toen tegenover zijne vrouw aan de tafel zitten en vroeg waar ze waren de slechte smeerlappen. Het wijf vroeg ‘Ben je gek?’ en bukte langzaam om haar slof weer te nemen, maar de booze graver keek haar zoo ernstig aan, dat ze geheel verbleekte en hem stotterend vroeg wat hij toch wilde. ‘De gemeene geesten waar jij mee omgaat de deur uitzetten, waar heb je ze verborgen, dan zal ik ze villen, villen, villen!’
haastte zich.
Toen ging hij weer zoeken, overal, en omdat hij niets vond dronk hij van wanhoop den koffiepot leeg, zei tot zijn verstomd wijf dat hij ze wel krijgen zou, klom de ladder op en ging in het hooi op den til slapen.
Den volgenden morgen ging hij werken en bedacht dat de raad van den goeden Koning reeds geholpen had, want zijn wijf had haar slof en haar mond gehouden. Dit vreugdig nieuws vertelde hij zijnen vriend, die 't zien wilde voor hij 't geloofde; toen 't avond werd gingen ze dus naar het huis van den doodgraver om te loeren.
Langen tijd snuffelden ze maar er gebeurde niets, zoodat de klokkenluider weg wilde; de graver trok hem echter mee naar binnen en ze zeiden beiden: ‘Goeie.’ Het wijf antwoordde niet, maar gluurde fel of ze nuchter waren; de twee vrienden lieten zich bekijken en gingen zitten alsof ze er veel te doen hadden. De avond ging om en het wijf bleef kalm, toen de luider vertrok zei hij, dat 't toch waar was.
De raad van den Koning was dus de beste en de doodgraver vertelde aan alle menschen wat hij gedaan had zonder te bedenken dat zijn vrouw niet beter was geworden, maar dat die raad hem had veranderd.
|
|