Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 97]
| |
Landschap. Museum te Brussel.
| |
[pagina 97]
| |
Hippolyte Boulenger.
| |
[pagina 98]
| |
een dier historische treurspelen, die, zooals men zeide, de verwante huizen van Habsburg en Coburg - Gotha hardnekkig teisteren. Van de achtste eeuw af komt Tervueren voor in de kronieken. Een poëzie van legenden en wonderbaarlijke verhalen omgeeft en liefkoost het door de eeuwen heen. Oorspronkelijk was het het riddergoed van Floribane, de godvreezende chatelaine, die Sint Hubert, in Brabant gekomen, zou gehuwd hebben. In Tervueren moet de machtige patroon der jagers gestorven zijn, den dertigsten Mei 727. In de dorpskerk wordt nog de ivoren met zilveren platen versierde jachthoorn, dien hij vóór zijne bekeering gebruikte, bewaard. Later werd het oude kasteel van Tervueren de geliefkoosde verblijfplaats van de hertogen van Brabant. In 1310 liet Margaretha van Engeland, de dochter van Eduard III en vrouw van den hertog Jan II, die een bepaalde voorkeur voor dit verblijf had, de groote zaal van het kasteel naar het model van de abdij van Westminster inrichten. In Tervueren had den eersten Juli 1347 de verloving plaats van Lodewijk de Maele en Margaretha van Brabant. Landschap. Collectie Dutoict, Brussel.
De aartshertog Albert en de aartshertogin Isabella onderteekenden in Tervueren verscheidene belangrijke politieke akten. In 1749 richtte Karel van Lotharingen het kasteel tot zijn zomerverblijf in. Na den dood van dezen zoo populairen prins, in 1781, liet Jozef II het kasteel afbreken en de tuinen verwoesten, een daad, die zou kunnen strekken om weer eens te bewijzen dat een artistieke smaak niet noodzakelijk voortvloeit uit een wijsgeerigen smaak. In 1822 werd de wederopbouwing van het oude riddergoed van vrouwe Floribane voltooid, en het nieuwe paleis werd den prins van Oranje, zoon van Willem I, Koning der Nederlanden, als nationaal huldeblijk aangeboden. De architekt Van Straeten had de belangrijke beeldhouwwerken er van opgedragen aan François Rude, den eminenten Franschen artist, die, daar hij een fanatiek Bonapartist was, na de Honderd-dagen, naar Belgie uitgeweken was, | |
[pagina 99]
| |
waar hij weldra bij Willem I en vooral bij diens zoon, in de gunst kwam. In den nacht van den derden op den vierden Maart 1879 werd het nieuwe paleis vernield. Bijna twintig jaar lang bleven de overblijfselen er van bestaan. De ruïne bood een geweldigen aanblik. De rossige, verkalkte, door de vlammen ruw aangegrepen steenen harmoniseerden beter dan eertijds de gevels van den eenigszins strengen style empire, met de betoovering van de bruinroode bloemslingers. Het vuur had den hoofdingang, gekroond door een bas-relief van François Rude, het Wilde Zwijn van Calydon voorstellende, gespaard. Hiermede heeft onlangs iets ongelooflijks plaats gehad, dat ik reeds elders vermeld heb, maar waar ik prijs op stel nog eens op terug te komen, omdat het een kunstwerk betreft: de officieele beeldstormerij, het bureaukratische en militaire vandalisme, in gemeenschap, naar het schijnt, met de kroon (de colonies-stichtende koning van heden is, wat artistieke smaak aangaat, den keizer-philosoof van vroeger waardig) pleegden een aanslag, waarvan slechts enkele couranten de enormiteit durfden aanwijzen en het cynisme geeselen. Officieele dynamitards lieten de ruïne van het kasteel van den prins van Oranje, met het bas-relief van den beroemden Franschen beeldhouwer springen. Zelfs op een pralende, vertoon-makende en bijna uitdagende wijze begingen zij deze heiligschennis. De vernieling van hetgeen er van het kasteel overgebleven was en van het kostbare beeldhouwwerk, dat de vlammen geëerbiedigd hadden, werd volbracht voor de oogen van een publiek van genoodigden, bestaande uit dames, officieren, photografen en hooge ambtenaren. Alles werd vernietigd in 1897. Men werd evenwel gedwongen tot tweemaal toe te beginnen. Bij de eerste proef weigerde het metselwerk zich te leenen tot die vernietiging. Het scheen, dat het 't artistieke fronton, dat ook veroordeeld was, wilde verdedigen. De zware binten zetten zich schrap om het beeldhouwwerk van Rude niet bij de instorting mede te voeren. Maar bij de volgende gelegenheid deed het dynamiet wonderen. Niets bleef er over van het werk van Rude. Het was ten algemeene nutte tot stof vernietigd. Het mooie park bestaat gelukkig nog altijd. Daar het een landschapschilder betreft, stond ik er op u in een paar lijnen de atmosfeer, de kleur en de beteekenis van zijn lievelings-streek weer te geven, van het decor en het landschap waarin hij zich bewoog en waarvan hij zoo dikwijls partij trok, onder meer in zijn aangrijpende Mis van Sint Hubert. Eigenlijk gezegd was 't niet Boulenger, die Tervueren ontdekte. Een ander landschapschilder was er vóór hem geweest, een schilder van talent, die nu nog leeft en van wien het Musée moderne in Brussel onder ander werk indrukwekkende Sparrebosschen in Kempen bezit, Joseph Coosemans. Coosemans was begonnen als eenvoudig gemeente-ontvanger in de oude verblijfplaats van Karel van Lotharingen en den held van Waterloo. Het voorbeeld van andere schilders, die dikwijls in deze landelijke en bezielende streek naar de natuur kwamen schilderen, was beslissend voor de werkelijke roeping van den waardigen ambtenaar. Maar om de werkelijke school van Tervueren te stichten, waren eenige | |
[pagina 100]
| |
Najaar in de Ardennen. Collectie Edmond Picard, Brussel.
| |
[pagina 101]
| |
voorloopers niet voldoende; daarvoor was de komst van den grooten Meester zelf noodig. Deze vond plaats in 1863. Hippolyte Boulenger was toen twintig jaar. ‘Klein en dik, breed geschouderd,’ zegt Georges Verdaivainne in een studie over den meester, ‘scheen hij gebouwd om vermoeienissen te trotseeren, met het lijden te spotten en lang het gewicht van het leven te dragen. Met zijn dikken haardos, zijn rechten neus, zijn zwaren knevel, zijn dunne bakkebaarden, zijn strak omzoomde ooren en zijne zwarte oogen, vertoonde hij tegelijkertijd het uiterlijk van een krachtig strijder, vol jeugdig vuur en begeerig naar geestelijk genot, en ook het geestig gelaat van een spotter, die steeds klaar staat den gek te steken met vooroordeelen, met den afgesleten romantischen rommel en het ouwelijk aanzien der vroegere formules. ‘Aan zijn ééne oog was hij loensch; aan het eind van een drukken werkdag vermengden de voorwerpen zich voor zijn oogen, de takken van een eik hechtten zich vast aan den stam van een berk, een beuk ging op de plaats van een naastbijzijnden ahornboom staan. Lachend om dat zinsbedrog, legde hij zijn palet neer, om het weer op te vatten zoodra de bovenmatige vermoeienis verdwenen - en hij weer in staat was de impressie van een zonsondergang of den indruk van een bijzonder harmonieus, aandoenlijk of tragisch schemeren weêr te geven.’ Toch was er niemand, die grooter ellende en tegenspoed gekend had, dan deze jonge man met zijn mannelijk en onversaagd uiterlijk. Hij was den achtsten October 1837 in Doornik uit Fransche ouders geboren; zijn vader, die officier was, liet bij zijnen dood eene weduwe van nauwelijks zeven en twintig jaar, eene Parijsche, met drie kleine kinderen achter. De moeder en de kleintjes hadden niets dan het magere luitenants-weduwepensioen om van te leven. Hippolyte, die toen zijn dertiende jaar bereikt had, werd naar zijne grootmoeder van moeder's zijde, in Parijs, gezonden. Daar leerde hij de beginselen van de teekenkunst, en bezocht hij verschillende ateliers. Drie jaar later, in 1853, toen hij weer in Brussel terug was, verloor hij tegelijk zijne grootmoeder en zijne moeder. Toen was zijn ellende op het hoogst. Op den dag dat mevrouw Boulenger stierf, hadden de weezen niet meer dan twintig francs! De broer van Hippolyte werd genoodzaakt naar Charleroi te gaan, waar hij als eenvoudig mijnwerker in de mijn afdaalde; zijne zuster leerde een handwerk. Wat den toekomstigen kunstenaar betreft, hij werd, volgens zijn biografen, in dienst genomen door een decoratieschilder, Colleye geheeten, een goeden man, die hem gebruikte voor den groven werkmans-arbeid. Weken gingen er voorbij met het bekladden van penanten en plafonds. Ten laatste vertrouwde de aannemer hem het toezicht over zijn werklui toe. Ondertusschen woonde de jonge man, meer en meer besloten een ernstig schilder te worden, des avonds de lessen van de Brusselsche Academie bij. Wat hij daar door copieeren van beelden en modellen leerde, diende slechts om hem werk te verschaffen bij aannemers van schilderwerk tegen zooveel den meter. | |
[pagina 102]
| |
Zijn rustdagen bracht hij in de museums door, waar hij zijn oogen te goed deed aan het schitterende schouwspel der coloristen, en het sappige realistische der Nederlanders uit de zeventiende eeuw lief kreeg. In dien tijd woonde hij op een zolderkamertje onder het dak, place du Grand Sablon, en voedde zich alleen met droog brood en ransig spek. Nog was de ellende niet groot genoeg, op een dag kreeg hij typhus. Het was een wonder dat hij aan den dood ontsnapte, daar hij alleen was en niemand zich om hem bekommerde. ‘Daar zij hem niet meer zien - vertelt Jules Du Jardin, een andere biograaf van hem - maken een paar van zijne vrienden zich ongerust; zij gaan den ongelukkige opzoeken, en vinden hem herstellende van zijne ziekte, maar op het punt van uitputting om te komen: hij had sinds vier-en-twintig uur niet gegeten of gedronken. Bewogen door zooveel ellende, geven zij allen een bijdrage. Weinig gefortuneerd als zij zijn, brengen zij met groote moeite vijftig centimes bij elkaar. De een gaat gauw brood halen, terwijl de anderen den zieke ondersteunen, die in zijn hemd, half naakt, zich als een krankzinnige aan het uitsteekraam van zijn zolderkamertje vastklemde. En toen degeen, die naar een bakker gehold was, terugkwam, woonden zij een nog akeliger tooneel bij: de jonge schilder trachtte te glimlachen, te zingen en te dansen om zijn geluk uit te drukken.’ Landschap. Collectie Dutoict, Brussel.
Een verfhandelaar kwam hem te hulp. Die slimme snaak had verzonnen om onderwerpen uit de Lijdensgeschiedenis, als modellen om na te schilderen, aan meisjeskostscholen te verhuren. De industrieel dacht aan Boulenger, zijn schuldenaar, om zich te voorzien van die kruiswegen. Zonder twijfel leed de schilder, die met zijn gansche ziel verlangde naar het oogenblik, waarin hij zijne worsteling kon beginnen met de vrije en volle natuur, door dat gehaaste en conventioneele produceeren, maar het aldus verdiende brood smaakte toch minder bitter, want, zooals Camille Lemonnier terecht opmerkt, een schilders-ezel, een doek en penseelen hebben op zichzelf iets nobels dat de wankelende stellage, | |
[pagina 103]
| |
de bespatte verfpotten en de kleverige proppen van den decoratie-schilder missen. Helaas, deze bron van verdienste was weldra uitgedroogd, toen hij al wat klooster en school was in Brussel, van die ‘Christus-prenten’ had voorzien! Wat een angst voor den armen schilder. Zou hij weer tot bittere ellende vervallen? Gelukkig vond hij iets om zich bezig te houden in het schilderen van portretten van minder gegoeden, en zelfs van uithangborden. Meer dan eens betaalde hij zijn gelag aan den koffiehuishouder met een schilderijtje, en zonder twijfel betaalde hij op dezelfde manier zijnen schoenmaker en zijnen kleermaker. Eindelijk, een paar maanden na zijne ernstige ziekte, kreeg hij de gelukkige ingeving in de omstreken van Brussel in Vleurgat, Uccle, Ruysbroeck, Auderghem te gaan schilderen. Het toeval bracht hem in de herberg van den braven Labarre, niet ver van het slagveld van Waterloo en het hoogstammige bosch van Soignes. ‘Het huis was oud en zag er echt Vlaamsch en boersch uit, vertelt de schrijver van Le Mort en Le Mâle, - en had een laag dak, waaronder vensters met groene bolronde ruitjes, die lage plafonds, verbruind tusschen de balken, met een groenachtigen schijn verlichtten. Daar vestigde zich de stedeling, die zijn Brussel ontvlucht was. Omstreeks dezen tijd sloot hij vriendschap met Camille van Camp, een goed schilder, die met geestdrift over Tervueren tot hem sprak, en die hem er zelfs heenleidde, in die beroemde herberg Le Renard, niet ver van de bouwvallige, oude kapel van Sint Hubert, die later Boulenger een van zijn meesterwerken inspireerde. Van Camp, zoon van een lid van het Hof van Cassatie, bohemien door zijn smaak en zijn fantasie, had bij 't zien van den diepen nood van zijn metgezel, zich voorgenomen hem te helpen en hij stond bij den baes van den herberg voor de betaling van het kostgeld van Boulenger in. In Tervueren maakte de nieuw aangekomene kennis met Jules Montigny, een uitstekend dierenschilder, en met Joseph Coosemans. De kern van de Tervueren-school was gevormd. Behalve hen die ik genoemd heb, moeten er nog bij gerekend worden Alphonse Asselberghs en Jules Raeymakers. Camille Lemonnier, die het vurige troepje aan 't werk zag, verhaalt hoe bij het aanbreken van den dag ieder met zijn doek op zijn rug, over bergen, dalen, langs de wegen en ravijnen van dit mooie hoekje Brabantsch land trok, zoekend ‘niet meer naar motieven volgens den catechismus der zoekers naar schilderachtige plekjes, gelijk Quinaux, Fourmois, Kindermans en Keelhoff, maar alleen naar impressie, betoovering der uren, grillen van het licht.’ ‘'s Avonds kwamen onze vrienden om de tafel in de herberg zitten, en, omhuld door den rook hunner pijpen, spraken zij uren lang vol geestdrift over de landschappen, die zij in zich opgenomen hadden, en waarvan zij nooit zeker waren ze goed te hebben weêrgegeven.’ | |
[pagina 104]
| |
Hoe zij aan den naam van de school van Tervueren kwamen? Op een avond toen zij familiaar zaten te praten in den ‘Renard,’ en een groote slachting onder de oude pruiken en hun uitgedroogde formules aanrichtten, en daar tegenover de mooiere nieuwere Franschen, Corot, Duprez, Millet, Troyon en Rousseau verheerlijkten, drong één van hen, sprekende over de voorwaarden van toelating in den eerstvolgenden Salon, op de noodzakelijkheid aan, om hunne meesters en hunne school eenen naam te geven. Dan verklaar ik leerling te zijn van de school van Tervueren! riep Jules Raeijmakers uit. En allen aan 't lachen over dien uitval, zonder er eenig gewicht aan te hechten. Ets door H. Boulanger.
Toen de tijd van inzenden echter daar was, herinnerde Boulenger zich die aardigheid, en gaf zich op in het boek der tentoonstelling als leerling der school van Tervueren, alleen om ‘de ouden’ voor den gek te houden. De wereld der ateliers werd er door in rep en roer gebracht. Terwijl de jongeren schaterlachten, riepen de schoolvossen en de professoren dat 't een schandaal en hoogst oneerbiedig was. ‘Met wie staken die kwajongens den gek?’ Wat duivel! Dat hoefde men niet te vragen. De pers stemde ook mee in; de één spottend en sceptisch, een ander woedend. Victor Joly, een der enkele smaakvolle schrijvers uit dien tijd, toen het schrijven in België veel te wenschen over liet, spotte in zijn blad Le Sancho nogal aardig met onze jonge revolutionnairen: ‘Wij vernemen daareven met groote verbazing,’ zei hij in 't kort, ‘dat er een nieuwe school, waarvan Boulenger en Raeymakers de voornaamste leerlingen zijn, in Tervueren ontstaan is. Wat Coosemans, die er de anonyme | |
[pagina 105]
| |
directeur van is, betreft - want hij is zoo bescheiden geweest zijnen naam niet boven het onafhankelijke manifest te publiceeren - er is niemand die niet weet dat hij tegelijkertijd directeur van de Brusselsche snelwagendienst in Tervueren is.’ Een ander journalist voegde er niet zonder geest bij: ‘Met zulk een directeur is de school geroepen zijn weg te maken.’ En ze deed het, ten spijt van spotters en kwaadwilligen. In 1863 had Hippolyte Boulenger zijn Landschap met Dieren tentoongesteld. Het was in Auderghem geschilderd en werd door Jean Robie, een bijna officieel vermaard schilder, van hem gekocht. Twee jaar later steldeDe Ochtend. (Schilderij collectie Willems, Brussel.
hij zijn Boschgrens ten toon, nu in 't bezit van het museum in Brussel. Maar eerst in den Salon van 't volgend jaar in Brussel, waar vier indrukwekkende doeken van hem waren: Herfst-einde, Moeras in la Hulpe, Winter en In 't koninklijk bosch in Tervueren, zou hij de aandacht van de kunstenaars en de kritiek afdwingen. Deze schilderijen getuigden, onder een fraai pâte, met een zeer juist gevoelde waarde van toon, van de kracht van een buitengemeen temparement, zooals men er nog geen gezien had in België. Camille Lemonnier was de eerste die den naam van den stichter der Tervueren-school openlijk durfde paren aan den luidklinkenden naam der groote Fransche landschapschilders. Uit den Salon komend, en nog ouder den hevigen | |
[pagina 106]
| |
indruk van die vier, van jeugdige kracht getuigende doeken, had de geestdriftige schrijver twintig regels vol geestdrift in een dagblad ingezonden. De aldus als meester toegejuichte debutant haastte zich zijnen invloedrijken heraut en beschermer te gaan bedanken; en van dat oogenblik af bestond er tusschen hen eene vriendschap, die de dood alleen verbrak. Natuurlijk, en ondanks zulke te waardeeren aanmoedigingen, leek deze opgewonden colorist, die tevens een dichter, buitengewoon ontroerd door de herfstbetooveringen was, den meesten zijner tijdgenooten, den leden van de commissie van plaatsing niet uitgezonderd, een uiterste. Deze kortzichtigen hadden zelfs de indrukwekkende inzending van den nieuwlichter zoo hoog mogelijk gehangen. Maar de roem kwam. De veel besproken schilder, die den één met hartstocht vervulde, en den ander van verontwaardiging deed rillen, trad als alle sterken van geest op den voorgrond. Doch het was noodzakelijk dat zijn materieele toestand verbeterde in overeenstemming met zijn succes als kunstenaar. Lofspraak en toejuichingen vulden de beurs van den nu bekenden stichter der Tervueren-school niet. De eigenaar van de herberg Le Renard werd nog steeds betaald met uithangborden en schetsen. Een anekdote meldt, dat in dezen tijd Boulenger zijnen kleermaker, in ruil voor een pantalon gaf een studie voor het schilderij Gezicht op Dinant, dat in 't museum in Brussel is Zijne werkkracht was verbazend. Hij verliet Tervueren slechts om zich in de stad met zijn vrienden van l'art libre: Artan, Baron, Louis Dubois, Lambrichs, Props, Van Camp, Alfred Verwée en Van der Hecht, te verbroederen; om een avond in de opera door te brengen, of naar een matinee van Joseph Dupont te gaan.Ga naar voetnoot*) Van 1866 tot 1870 volgen zijne werken elkander snel op: Laag hout in het koninklijk Park, Oude Vijvers, De Londbouwer, De Plas in Duysburg, Da Waschplaats in Robiano. In 1896 vestigde de Salon in Brussel zijne reputatie: ‘Vóór dien tijd had men hem geprezen en aangemoedigd; welwillende opmerkingen voerden den boventoon,’ zegt Charles Tardieu in een studie over den meester, verschenen in l'Art de Paris, den dag na zijnen dood. ‘Op dien dag had hij 't geluk betwist en zelfs duchtíg bekritiseerd te worden, een bewijs dat hij meetelde. ‘Er moet gezegd worden, dat er op zijn schilderijen van dat jaar opzichtig schril groen prijkte, als gemaakt om de voorstanders van het nette en fatsoenlijke landschap op de vlucht te jagen. Vooral eene Lente was er, die men bijna als een revolutionnair manifest, eene vermetele uitdaging beschouwde. Victor Cherbuliez haalde deze woorden van Lessing aan, die weinig gevoelig voor de bekoringen van het landschap was: ‘Het verveelt mij altijd groene lente's te zien; ik zou vóór mijnen dood eene roode lente willen zien.’ ‘Deze zonderlinge wensch zou verhoord zijn geweest wanneer de schrijver van Emilie Galotti deze Lente had kunnen zien, die zoo groen was dat zij | |
[pagina 107]
| |
er bijna rood van was, of dat zij er ten minste voor door ging. Kortstondige dwaling van een woud-schilder, die verliefd was op het ontkiemende groen, en in intensiteit trachtte te wedijveren met het groen van de werkelijke lente; of wel, wat nog waarschijnlijker is, onopzettelijk bedrog van eenen verfhandelaar.’ Niets juister dan deze kritiek, die echter niet toegepast zou kunnen worden op de andere schilderijen van den meester op dezelfde tentoonstelling ingezonden, zooals De Vallei van Josaphat, (vroeger zoo bewonderenswaardig, maar nu meedoogenloos genivelleerd) die hij was komen schilderen in de omstreken van Schaerbeek, en die babbelende, heldere Beek gemoireerd door de schaduw van struikachtige oevers; twee fijn gevoelde meester-doeken, van een werkelijk dichterlijke compositie. Naar krijtstudie. Collectie Edmond Picard, Brussel.
In dien tusschentijd was Boulenger getrouwd. De heer P.S. Du Pré, een gepensionneerd generaal van het Belgische leger, had zich met zijne dochter in Tervueren gevestigd. Hippolyte Boulenger liet zich bij hen introduceeren en verstoutte zich weldra de jonge dame ten huwelijk te vragen. Deze zou niets liever gewenscht hebben dan haar hand aan den schilder te schenken, maar de oude militair maakte bezwaren. Ten laatste schonk een contract, gesloten met Gebroeders Van der Donckt, kunsthandelaars, - een contract dat sterk in het nadeel van den schilder was - den artist het geluk mejuffrouw Florentine Du Pré te huwen, in 1869. Gedurende de helaas te korte periode van hun samenleven toonde deze vrouw zich eene bewonderenswaardige gezellin. Na een voorloopig verblijf in Saventhem was Boulenger naar Tervueren teruggekeerd, waar hij een vroolijk en goed onderhouden huis bewoonde. Dit is de tijd (1872) van drie van zijn groote doeken: Rotsen van Falmagne, een Gezicht op Auderghem, en die prachtige Hagenbeukenlaan, die Camille Lemonnier | |
[pagina 108]
| |
zoo juist een mist van rossig goud en roestig groen noemt, waarachter rijen vermolmde boomstronken, bedekt met hunne koormantels van geglansd mos, zich krommen. Deze Hagenbeukenlaan, die een gouden medaille verwierf in den Salon in Brussel in 1872, is nu in het Musée moderne van diezelfde stad. Boulenger stond ontegenzeggelijk aan het hoofd van de Belgische landschapschool. Het eenigszins ruwe en grove, dat hij vroeger in zijne manier van werken had, was verzacht. Hij had afgezien van dat felle groen, dat zelfs de critici die het best gestemd waren voor den nieuwlichter, verjaagd had Landschap. Schilderij collectie Edmond Picard, Brussel.
Zijn oorspronkelijk te ruw en te grof palet paarde nu de harmonie van kleur aan de fijnheid van toon, aan het gevoel voor subtiele ‘waarden,’ aan gelukkige suggestieve herinneringen. ‘Van overladen, zegt Camille Lemonnier nog, waren zijn pâtes fijn en doorzichtig geworden, met lichte bovenlagen, glanzend als email. Hij zocht bescheiden harmonie, gevoileerde helderheid van toon, kalme prisma kleuren, waarin het licht zich ontleedt; zijne manier van werken, die bijna onstoffelijk was geworden om sneller effect te bereiken, was bevrijd van al wat de frischheid er van kon verminderen. De Rotsen van | |
[pagina 109]
| |
Hastière, een woeste massa lei en zandsteen, die hij meer met een troffel schijnt gemetseld te hebben dan met een penseel geschilderd, waren de laatste Caravaggioachtige noot van dit klavier, dat kort daarop zich vernieuwt in de kalme modulaties der blonde gamma's.’ Onder de uitstekende werken in de laatste manier van schilderen van Boulenger, die men zijne onstoffelijke manier zou kunnen noemen, behooren De Zandgroeve, die eerst aan Dr. Jules Lequime behoorde; een Gezicht op Boitsfort, dat in 1873 in den Parijschen Salon prijkte; De Overstrooming, De Ochtend, een kapitaal doek van de collectie Alphonse Willems, één van die uitsluitend landelijke motieven, die den schilder zoo dierbaar waren om hunnen eenvoud en hunne afwezigheid van conventie. Deze Ochtend stelt een akker voor, in het vroege morgenuur, die een boer met zijn span ossen bezig is te eggen. Man en beesten vormen een sombere tegenstelling voor de eindelooze teerheid van de atmosfeer. Van het geheel gaat een intens dichterlijke impressie uit, die zelfs de bekoring der uitvoering doet vergeten. Tot dit belangrijke tijdperk van Boulenger behoort ook dat Gezicht op Hastière, zoo verblindend fantastisch, waar in golvende regenbogen, in regens vol kleurige lichtglanzen, de wonderverschijningen van de Fata Morgana zich vermengen met eene forsche, machtige werkelijkheid. In de lucht van dit schilderij heerscht ik weet niet wat voor zeker ziekelijk verlangen, een zeker heimwee naar het licht. Boulenger baadt zich in dat licht, alsof hij het voorgevoel had, dat het weldra voor hem uitgedoofd zou worden. Om de mooie uitdrukking van zijnen vriend Lemonnier te gebruiken, het schijnt of de schilder besloten had zichzelf onder een apotheose van licht te begraven. In dezelfde lichtende en bewogen gamma is ook het Gezicht op Waulsort geschilderd, dat deel uitmaakte van de collectie van wijlen den heer Chretien Dansaert: de zon is juist opgegaan en zijn schijnsel kroont, te midden van den blauwenden hemel, een rotsigen heuvel, die zich recht, steil en woest aan den oever van den stroom verheft; lichte dampen zweven om de flanken der heuvels en omhullen de berken met hun teer groen en de bronzen eiken, of wel, zij glijden over het rustige watervlak, dat de zilveren ochtendvrede weerkaatst. Maar van al deze meesterdoeken geef ik misschien toch de voorkeur aan de Mis van Sint Hubert, die ik nog onlangs in Brussel zag in het kabinet van den heer Paul Errera, die het kocht op de verkooping van de collectie Lequime. Het is zonder voorbehoud een van de wonderlijkste symphoniëen van onze moderne landschapschool. Men bewondert allereerst een hemel van een zeer buitengewoon blauw, van zulk een heerlijk blauw als men ziet wanneer de lucht door zware regens gewasschen is. Mooie witte wolken schijnen gereed zich op te lossen in het heldere azuur. Het is evenwel een herfsthemel; er gaat tegelijk frischheid en helderheid van uit. Rechts op den voorgrond staat de landelijke kapel, waarvan het grijze metselwerk in overeenstemming is met | |
[pagina 110]
| |
het metaalachtige grijs van den vijver, die zich verliest in een rijk perspectief van hoogstammige boomen, blinkend als tonen uit een jachthoorn. Eenige boomen omlijsten de kapel; groepen kerkgangers en jagers, bescheiden en schilderachtig gerangschikt, stoffeeren het gazon van den oploopenden waterkant, waarop roestkleurige vlekken afwisselen met het fluweelachtige groen van het mos en het gras. De naïve vroomheid der boeren spreekt uit dit doek, en is doortrokken met een onbeschrijfelijken geur van legende en heldenmoed, terwijl de tooverkracht van het herfstseizoen een diep treffende bekoring aan de zachtheid en den adel van het landschap leent, waarboven die bewonderenswaardige hemel de vermetele blijheid van een fanfare vertolkt... Najaarsmorgen in de Ardennen. Schilderij Museum te Brussel.
Deze Mis van Sint Hubert zou met De Ochtend van de collectie Willems een der laatste schilderijen van den armen grooten schilder zijn. Zijne gezondheid was ondermijnd, zijn gezicht verminderde; het geluk en de goede dagen kwamen te laat; de materieele moeilijkheden van vroeger, gevoegd, naar het schijnt, bij zijne alkoholische excessen, die daardoor zoo gemakkelijk te verklaren zijn, helaas! zouden hem vroegtijdig ten grave sleepen, vóór hij zelfs geheel tot het toppunt van zijn talent gekomen was. Hij leed aan eene zenuwziekte. De kwaal maakte schrikwekkende vorderingen, en, na een kuur in extremis in Ems, kon Boulenger, teruggebracht naar België, zelfs niet meer zijn dierbaar Tervueren bereiken. Hij stierf in een kamer van het hotel Du | |
[pagina 111]
| |
Gezicht op Dinant. Schilderij Museum te Brussel.
| |
[pagina 112]
| |
Grand Miroir in Brussel, den vierden Juli 1874. Hij was nauwelijks zeven-en-dertig jaar oud. Op de tentoonstelling van de posthuma werken van Boulenger, die in 1879 in de zalen van de Cercle artistique in Brussel gehouden werd, werd men het ontzaglijke verlies gewaar dat de kunst in België leed door den dood van dezen grooten worstelaar. De bleeke maaier had hem weggemaaid op het oogenblik dat hij de beslissende periode, waarin hij de volle maat van zijne kracht zou geven, bereikte. De Mis van Sint Hubert. Schilderij collectie Paul Errara, Brussel.
Zijn werk was verspreid, en voor belachelijke prijzen gekocht, daar meer dan een doek, zooals ik reeds zeide, ten tijde van zijne diepe ellende afgestaan was om een herbergrekening te betalen of een leverancier schadeloos te stellen. In zijn zoo kort leven had de schilder verbazend veel geproduceerd. Langzamerhand zijn zijne schilderijen, die begraven waren bij onbekende amateurs en zelfs bij volkomen profanen, onze museums en de kabinetten van verlichte verzamelaars gaan sieren. Laat ik bij hen, die ik reeds noemde, de namen voegen van de heeren Edmond Picard, Fernand Brouez, Du Toict, Camille Lemonnier, den zeeschilder Mesdag in den Haag, enz., enz. | |
[pagina 113]
| |
Het is waarschijnlijk dat Boulenger, als hij was blijven leven, niet binnen de grenzen van het landschap-schilderen gebleven was. Op de tentoonstelling van zijn posthume werken kon men gezichten vol oorspronkelijkheid en karakter opmerken, als vruchten zijner studies van het landelijk milieu. In zijn Mis van Sint Hubert had hij, zooals ik zeide, de poëzie van het landschap aanmerkelijk verhoogd door er eenige figuren bij te voegen, die, in een ander genre, er even goed in passen en even aandoenlijk zijn als de figuren van de Inscheping voor Cythera van een Antoine Watteau. Een groot aantal nagelaten teekeningen van den artist getuigen van een kennis van het menschelijk gelaat, die landschapschilders gewoonlijk niet bezitten, en menige houtskoolteekening drukt het relief en het modelé uit, in gevoelige lijnen, evenals de zorgvuldige stijleering der houdingen van de meest hieratische figuren van François Millet. Deze teekeningen kondigden eenen meester aan, die meer dan een pendant van de Mis van Sint Hubert zou gegeven hebben. Behalve zijne doeken heeft Boulenger talrijke etsen geproduceerd; onder andere eenige prenten voor de illustratie van de Legende van Uilenspiegel van Charles de Coster; waaronder ik de Overstroomde Velden en de Weerwolf zal noemen, die in het genoemde werk wedijveren met de meest geroemde Felicien Rops en Charles de Groux. |
|