| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Al de belangrijke telegrammen van deze maand uit Zuid-Afrika, die het departement van oorlog te Londen openbaar heeft moeten maken, beginnen onveranderd met de woorden: ‘I regret’ - ik betreur het te melden...
Achtereenvolgens doen met dat woordje de aanvoerders van naam, die met klaroengeschal zijn uitgezonden om de ‘weerspannige’ republieken te tuchtigen, van hun krijgsfeiten kond aan hun land.
Eerst is het generaal Gatacre, die een nachtelijken aanval op Stormberg in het Noorden der Kaapkolonie beramend, zijn manschappen tevoren afmat door een marsch van vele uren, zich laat misleiden door een gids - nu onder streng arrest; wat is hij voor een landsman? - en eindelijk volgens de tegen wilden doeltreffend gebleken methode, een vollen frontaanval doet tegen stellingen, zoodanig gemaskeerd, dat de verbijsterde bestormers niet eens weten, waar het vuur vandaan komt. Er vallen honderden van zijn beste manschappen en niet alleen wordt zijn aanval afgeslagen, maar hij is tot een overhaasten terugtocht genoodzaakt, waarvan het Engelsche departement ons de bijzonderheden zorgvuldig heeft meenen te moeten sparen. Zijn kamp is verplaatst naar het Zuiden. Van een handreiking aan de Engelsche troepen, die in het Westen opereeren, is geen sprake meer. In zijn vaderland scheldt men hem een ezel.
Dan is het generaal Lord Methuen (van wien men zeker niet minder verwachtte dan van Gatacre), die iets te ‘betreuren’ heeft. Hij is in het Westen opgetrokken om Kimberley te ontzetten, waar Rhodes zich heeft laten insluiten en champagne frappée drinkt op zijn behouden nadering. In een bloedigen slag bij Modderrivier heeft hij de Boeren eerst een dusdanige ‘nederlaag’ toegebracht, dat hij vele dagen rust en verpoozing behoefde om zijn troepen weer op hun verhaal te brengen. Hij heeft daarna de keus - schrijven de militaire medewerkers van de Londensche bladen - om òf direct op Kimberley aan te trekken, welks ontzetting men nu een voldongen feit mag achten, òf naar Jacobsdal en vandaar Oostwaarts in de rechte lijn zegevierend op Bloemfontein aan. In Kimberley zit Rhodes... O et praesidium et dulce decus meum! Maar tusschen Rhodes en Lord Methuen liggen de heuvels van Spijtfontein. waar de totaal verslagen Boeren ‘onneembare’ stellingen hebben bezet. De generaal zal dus die stellingen omtrekken; hij maakt een beweging Oostwaarts en bijloo! daar staan hem bij Magerfontein weer duizend verslagen Boeren in den weg en slaan hem bloedig terug en nemen achthonderd van zijn beste manschappen gevangen en drijven hem achteruit naar Modderrivier en snijden zijn verbindingslijn af met het Oosten eerst en dan met het Zuiden, de Kaapkolonie. Te Londen slaat men de handen in elkaar: hoe heeft men zich ooit zóó in Lord Methuen kunnen vergissen? De bladen spreken van een tweede
| |
| |
Ladysmith en meenen, dat nu òf de val van het zoo kort te voren nog ‘feitelijk ontzette’ Kimberley of de volledige capitulatie van Methuen's krijgsmacht te verwachten is. Tenzij...
Tenzij natuurlijk de Boeren alle man zullen moeten samentrekken om een dadelijke bedreiging der hoofdsteden af te weren. En dit zou wellicht geschieden, als Sir Redvers Buller eindelijk begint! Want daar ten Westen en Zuiden van den Vrijstaat, dat zijn wel ernstige gebeurtenissen, maar het zijn slechts opperofficieren van den tweeden rang, die daar klop krijgen. Als nu Sir Redvers Buller maar begint! Fabius Cunctator draalde als hij en versloeg de Karthagers. Hebben niet op zijn geduchte nadering, de Boeren - die stomme Boeren, het stomste volk ter wereld, heeft Our only general, Lord Wolseley, gezegd, ha, ha! - hun kommando's, die Pietermaritzburg en Durban al schenen te naderen, teruggetrokken op den noordelijken oever van de Toegela, tegenover Colenso, met Ladysmith in den rug, om allemaal verpletterd te worden als Buller bulderend brullen zal: Hier ben ik!
Toen begon op 15 December de opperbevelhebber van al Harer Majesteit's troepen in Zuid-Afrika den aanval. Twee generaals staken de rivier over en een derde, tusschen hen in, bracht al zijn geschut op zoo handige wijze in de vlakte ten zuiden van de Toegela, aan welks anderen oever uit de hooge en sterke stellingen duizenden Boerenoogen loerden, dat een overstelpend vuur al de paarden der artillerie wegmaaide en tien stukken moesten worden achtergelaten. Fluks zijn de Boeren - als een kleine vergoeding voor de kanonnen die zij door gebrek aan waakzaamheid op de heuvels rondom Ladysmith verloren hebben - ze komen halen. En ook de twee generaals die de driften rechts en links zouden overtrekken, zijn weldra teruggekomen naar Colenso met veel honderden mannen minder dan toen zij gingen. Er waren er gevallen onder het overstelpend vuur der Boeren, er waren er verdronken in de door de Boeren snel afgedamde rivier en er was een heele macht op weg naar Pretoria, - ‘a walk to Pretoria’ per trein, ontwapend, streng bewaakt, in één woord eenigszins anders dan men het zich had voorgesteld in de Londensche music halls, en daarbuiten.
Zoo was het de beurt van den opperbevelhebber om naar het departement te seinen: I regret. Het eerste bedrijf van den oorlog was afgeloopen en Sir Redvers Buller had ‘John Bull's reverse’ voltooid. De Engelsche krijgsmacht lag voor minstens eenige weken vast. Voor men eraan kon denken opnieuw de Toegela te trachten over te steken, moest er heel wat voorbereid en gestudeerd en verkend worden, alsmede den mannetjes nieuwe moed worden ingeblazen. Het Zuiden van den Vrijstaat is vooreerst tegen een aanval veilig: generaal Gatacre herstelt zich, generaal French trekt wat heen en weer en raakt nu en dan met kleine Boerenkommando's slaags, die hem niet verslaan, een fortuintje, waar de gedienstige pers telkens een overwinning van maakt.
Ook zitten deze beide aanvoerders, hoewel niet op 's vijands gebied, toch inderdaad midden in een vijandelijk land. De Hollandsche Afrikaanders in het Noorden en Westen der Kolonie zijn wakker geworden en als we hier
| |
| |
nog niet weten, hoeveel duizenden hunner meevechten met hun broeders, de Boeren der twee republieken, dan ligt dat alleen aan de censuur. Er is geen komplot tegen Engeland gesmeed in de kolonie, en er is ook helaas nog geen organisatie, maar al de dorpen en gehuchten leveren hun contingent. Hun bloedverwant, hun broeder, de Boer staat vóór hen, staat in hun midden met het rookend geweer, strijdend voor zijn land en zijn gezin, en hij vraagt hun: waar is uw plaats? Landverraders zijn zij volgens de Engelsche wet; maar als zij op die vraag het antwoord schuldig bleven, wat zouden zij dàn wel zijn?
Daar Lord Methuen in het Westen zich het minst van allen bewegen kan, liggen dus al de drie Engelsche legers voorloopig vast. Men heeft zich daarvan in Europa dadelijk goed rekenschap gegeven. Het was bijna een triomfkreet in de bladen van alle hoofdsteden van het vasteland. Maar ook te Londen werd de beteekenis van den slag bij Colenso onmiddellijk hoog aangeslagen. Niet meer of minder dan een verandering van het opperbevel was er het eerste gevolg van.
Sir Redvers Buller werd gedegradeerd tot den rang der generaals, die de Boeren verslaan kunnen zonder dat het Rijksgezag er al te zeer door geschokt wordt. Een maarschalk, Lord Roberts of Kandahar, vervangt hem. Hij heeft de practische krijgskunst geleerd in Indië; hij is een kleine, gebogen grijsaard van 67 jaar, heel anders in uiterlijk dan Buller. Het is zeer tragisch, dat hij den dood van zijn eenigen zoon, gestorven aan een zware verwonding in een der jongste gevechten, vernemen moest op den dag dat hem de ontzaglijke taak werd opgelegd om half een werelddeel te onderwerpen.
Zijn optreden als opperbevelhebber beteekent meer dan een persoonsverwisseling. Het is een échec voor het departement van oorlog, voor den minister van koloniën en voor Lord Wolseley. Lord Roberts en vooral die pas gerezen zon, die Soedan onderworpen heeft met geweld, beleid en wetenschap en wiens werk nog in deze dagen bezegeld werd door een laatste nederlaag van de Derwisjen en het sneuvelen van den Chalief, vooral hij, Lord Kitchener of Khartoum, - vertegenwoordigen een school, een partij. Zij zijn de nieuwe mannen in de hooge militaire wereld, minder met het Hof bevriend, minder van groote namen dan van ijzeren mannen aan het hoofd van legers gediend, minder overtuigd van de voortreffelijkheid der oude vechtmethode. Hij is een geducht veldheer, Lord Kitchener, die den maarschalk als chef van den staf, als leider misschien inderdaad, zal vergezellen. Waarbij ik evenwel niet vergeet, dat ook hij zijn sporen tegen wilden verdiend heeft en den Zuid-Afrikaanschen bodem voor het eerst betreden moet.
Tegelijk schijnt de regeering te willen toonen, tot welke krachtsinspanning het Britsche rijk in staat is. De keurbenden van het staande leger zijn reeds in Zuid-Afrika; maar de militie wordt opgeroepen, de vrijwilligers, de yeomanry. Op de koloniën wordt een beroep gedaan en met geestdrift geven Canada en Australië antwoord. Men vertelt ons van de geringe gevechtswaarde dier troepen en ik wil gaarne aannemen, dat zij voor een veldtocht niet veel waard zijn. Maar men heeft ons vroeger gezegd, dat van de krijgsmacht in Zuid- | |
| |
Afrika zulk een groot gedeelte onbruikbaar was om te vechten, daar het moet vastgelegd worden als bezetting en tot onderhoud der communicatie-lijn. Daartoe nu zullen de nieuwe troepen wel te gebruiken zijn en zoo komt een groot deel van de beter geoefende soldaten weer vrij.
Millioenen worden voorts besteed om nieuw geschut en nieuwe paarden uit te zenden. Een heele vloot transportschepen is door de regeering gehuurd. Maar ook hiermede gaat het niet voorspoedig. Er loopt nog al eens een transportschip vast onderweg en men heeft moeite om den kostbaren inhoud op het een of andere eilandje, dichter bij Europa dan bij de Kaap, te bergen. Van de paarden sterven er veel onderweg en die aankomen hebben eerst een paar weken noodig om op te knappen, terwijl het klimaat hun ook al geen goed doet. En ziet, terwijl men zoo een prachtige remonte had kunnen vormen in Basoeto-land, waar loyale kaffers wonen, persoonlijke vereerders van de Koningin, zijn de Engelsche agenten, met dat doel uitgezonden, alsof zij tooneel-karabinieri waren, te laat gekomen. Door een zonderling toeval waren die stomme Boeren hun voor geweest en hadden den Basoeto's ongeveer al hun dertigduizend paarden afgekocht.
De Boeren... Wij zijn er langzamerhand aan gewoon geraakt, daar bijna alle berichten uit Engelsche bron komen en zelfs zoogenaamd onpartijdige telegraaf-agentschappen van personeel verwisselen om de Engelsche cliëntele te believen, de Boeren in onze telegrammen betiteld te zien als ‘den vijand,’ hun overwinningen als ‘onze tegenspoed,’ hun verliezen als ‘ons succes.’ Wat deert het ons? Die vijand is onze vriend. Hij is onze broeder. Wij hebben het allen, de een meer de ander minder, maar allen, het fier en sterkend besef dat de mannen, die daar ginds deze groote dingen doen, onze vrienden zijn en onze verwanten. Welk een stuk historie leven wij mee, welk een stuk van onze geschiedenis zien wij daar herhaald. En eindelijk, eindelijk, na al ons gepraat en geschrijf van vele jaren, in parlementszaal en kiesvergadering en pers, hoe klein wij toch zijn en hoe nietig ons volk is en ons land een hapje voor een hongerige mogendheid, - te zien met eigen, wijd open oogen, onbeneveld door Engelsche censuur of leugentaktiek, hoe groot, hoe heerlijk groot, heldhaftig en gezond, ons taai en vroom en vrijheidlievend ras is!
Ziet toch die Boeren. Als een Engelsche kolonel een nachtelijken overval wil doen, dan draagt hij zorg, dat de geweren van zijn manschappen ontladen zijn. Een oogenblik van zenuwachtigheid bij een hunner en een schot zou alles verraden. Voor het eerst in het vuur schieten bijna alle soldaten te vroeg en als er één geweer afgaat, zijn de anderen niet meer te houden. Maar de Boeren, of zij tegenover Lord Methuen staan of tegenover Gatacre of tegenover Buller zelven, laten de zware bataljons Hooglanders, of de cavalerie, of de doodaanbrengende veldstukken, rustig naderen tot op enkele honderden passen. Zij liggen in hun stellingen verschanst met den vinger aan den trekker en elk zoekt zijn slachtoffer uit, maar geen geweer gaat te vroeg af.
Een Nederlandsche generaal van groote bekendheid, heeft bij het begin van den oorlog geschreven, dat de voornaamste reden, waarom de Boeren het
| |
| |
alras zouden moeten afleggen, gelegen was in hun gebrek aan tucht. Van de tucht moesten de Engelschen het in de eerste plaats hebben. Ja juist, dat is het generaal! de tucht doet wonderen. Maar niet aan den Engelschen kant. Geen geweer gaat te vroeg af. Geen man geeft zich te veel bloot, blijft te lang staan - of het moeten, helaas, de Hollanders bij Elandslaagte en de Scandinaviërs bij Modderrivier geweest zijn, die niet aan de vechtwijze der Boeren gewoon zijn en de krijgstucht niet hebben geleerd. Is het niet de voortreffelijkst denkbare tucht, die de bajonet als wapen versmaadt en den vijand onverbiddelijk op een afstand houdt met het bloote geweer? Is het geen tucht, die machten van zegevierende Boeren weerhoudt van stormaanvallen op Ladysmith en Kimberley en Mafeking en op terugtrekkende, half verslagen Engelsche legers, omdat zij weten dat duur gekochte overwinningen voor hen erger zijn dan kleine nederlagen, dat de manschappen niet aan te vullen zijn en dat elk leven in dezen vrijheidskamp een gansch bijzondere waarde heeft? Inderdaad, het is de tucht, generaal - met nog iets meer daarbij!
En ze kunnen niet voor het oog der wereld verborgen gehouden worden, al die voortreffelijke deugden en verheven eigenschappen, waaraan dit volk zoo rijk is en die de oorlog zoo schitterend uitkomen doet. Een jammerlijke censuur moge knippen en schiften en uitwisschen en vervalschen, te Kaapstad, Durban, Aden en eindelijk nog eens te Londen, - zij barst door alle spleten en gaten heen, de Waarheid, hunkerend en dringend naar het volle daglicht. Zij vindt uit het verre Zuid-Afrika den weg naar Europa in brieven van Hollanders, in getuigenissen van eerlijke vijanden, tusschen de regels van verminkte telegrammen en door de fijne mazen van het leugenweefsel zelf. Wat Engeland heeft kunnen tegenhouden en smoren, niet de waarachtige en beëedigde relazen der gruwelen door de gallant soldiers der Koningin op ontwapenden en gewonden gepleegd, niet de onteerende behandeling, den ouden, stervenden generaal Kock aangedaan, niet de woordbreuk van Engelsche officieren en het opstoken van wreede kaffers tegen blanke christenen. Dit alles weet de wereld en geen officieele dépêches zullen haar doen gelooven, dat de Boeren, die gevangenen verplegen als waren het gasten en den vijand eeren alsof hij het waard was, met opzet schieten op het Roode Kruis of de witte vlag misbruiken voor verraad.
Wat in deze maand gebeurd is, zou den zwartgalligste moed geven. Wat mij betreft, ik zou mij niet door wat ik vroeger schreef laten weerhouden om een dwaling te erkennen en, zoo ik het gewonnen had, vast vertrouwen uit te spreken in de eindelijke overwinning der Boeren in dezen harden krijg. Welk een vreugde zou het zijn, zulk een dwaling te mogen erkennen. Ik ben helaas, zoover nog niet, dat ik met deze blijde erkentenis voor den dag kan treden. Hoogstens ben ik gekomen tot een toestand van nietweten, van afwachten, van hopen maar vreezen, van vertrouwen maar redeneeren. Ik twijfel er niet meer aan, dat de oorlog, hoe ook het einde zij, een zwaren slag zal toebrengen aan Engeland's prestige in de wereld, in Europa vooral, waar men gezien heeft, met begeerige voldoening, de geringe waarde van
| |
| |
zijn troepen en generaals, en begrepen, dat Engeland's vloot voortaan zijn éénig weermiddel is; want dat het land reddeloos verloren zou zijn, indien daar slechts een betrekkelijk geringe, maar goed geoefende en geleide legermacht aan wal kon worden gezet. Ook begrijp ik, dat in ieder geval Zuid-Afrika in de toekomst Engeland millioenen zal kosten, en bloed bij stroomen, daar van vernietiging van het Hollandsche ras in dat werelddeel geen sprake meer kan zijn en van onderwerping voor altijd aan Engelsche heerschappij evenmin. Maar ik begrijp nog volstrekt niet, hoe Engeland met de Zuid-Afrikaansche republieken een vrede zal kunnen sluiten, die deze bevredigt. Het gansche volk, zijn regeering en zijn volksvertegenwoordiging, al zijn leidende mannen, al zijn woordvoerders in de staatkunde en de pers, hebben zich zoo hopeloos gecompromitteerd vóór dezen oorlog en in den aanvang ervan, dat zij zich de vernedering van een vrede zonder voldoening niet kúnnen getroosten. Daarbij zijn zij ‘gelijck een taaie schilt’ in ‘onvermurwb'ren tegenspoedt’. Het ongeluk maakt hen koppig, drijft hen tot grooter krachtsinspanning, doet hen tijd en geld gering achten. Zij zouden wel blind moeten zijn, als zij niet zagen, helderder allengs, hoeveel er voor hen op het spel staat met dezen oorlog. De zee behoort hun, de toegangen van Afrika - op één na, Lourenzo Marques, Portugal's bezit, gewaarborgd door den naijver der mogendheden - kunnen zij openen en sluiten naar believen. De koloniën helpen hen, in Europa zal geen oorlog losbarsten om der Boeren wil... Dit alles is nu nog even waar als twee maanden geleden.
In zeker opzicht heeft Engeland ook in Europa bittere teleurstelling ondervonden. Het was zoo mooi, het bezoek van den Keizer aan Windsor, juist toen de regimenten dagelijks vertrokken, om de grenzen des rijks af te ronden in het verre Zuiden. Nu ja, - zoo heette het - Wilhelm was voorzichtig en wat terughoudend, maar hij moest rekening houden met de stemming in zijn land. Nauwelijks was hij weg, of Joe barstte los. Hij kon zich niet meer inhouden. Van volgeling van Gladstone had hij het eerst gebracht tot hoofd der liberal unionists, dan tot mede-leider der tories, tot minister in een kabinet Salisbury; en zijn zon ging die van den ouden premier verduisteren. Ziehier zijn oorlog, dien Engeland begonnen was en dien Balfour's en Devonshire's verheerlijkten. Boog niet de wereld de knie voor zijn glorie? Te Leicester sprak mr. Chamberlain van ‘verbonden’, geheimzinnig, met een zelfvoldanen glimlach op het perkamenten gelaat. Wel geen verbonden op papier en zegel, maar op belangen en oprechte vriendschap gegrond. En een oogenblik meende Joe, dat hij Lord Salisbury was, en hij gaf de Fransche pers een knauw, die caricaturen dorst openbaar maken tegen de ‘bijna geheiligde persoon van Hare Gracelijke Majesteit’.
O wee, hoever heeft Joe zich toen voorbijgepraat. Zoo gepast en indrukwekkend als die berisping zou geweest zijn in den mond van den erfgenaam der Cecils, den heer van Hatfield House, den most noble markies van Salisbury, zoo wanluidend, zoo snobbish klonken ze in den mond van den Birminghamschen opkomeling, bezig om zijn misdadig werk te verdedigen.
| |
| |
Niemand buiten, en zeker niet velen binnen Engeland, lieten zich bedotten door dit plotseling vertoon van verontwaardigde loyauteit. De Fransche pers, licht in beweging te brengen, die zeker in wilde woede losgebarsten zou zijn als de oude premier zóó tot haar gesproken had, bleef doodkalm en had slechts minachtenden spot voor de onvriendelijke vermaning. Maar de ergste vernedering werd Joe door de ‘bondgenooten’ aangedaan. Een officieus artikel in een Duitsch blad kwam dadelijk vertellen, dat Duitschland nu gelijk voorheen uitsluitend door zijn eigen belangen geleid werd en er niet aan dacht ze te verbinden aan die van een anderen staat, die het in moeielijkheden kon brengen. Een regeeringsverklaring kort daarna in den Rijksdag sprak met nadruk over de goede verstandhouding met Rusland en in zeer koelen toon over het Vereenigde Koninkrijk, welks rechten door Duitschland geëerbiedigd zouden worden op voet van ‘volkomen wederkeerigheid.’ En de Boodschap van den anderen ‘bondgenoot’, van president Mac Kinley aan het Amerikaansche Congres, gewaagde zelfs niet van Engeland noch van het Angelsaksisch verbond.
Aan teleurstellingen heeft het den man dus niet ontbroken en de Engelsche Bismarck is hij nog lang niet. Lord Salisbury heeft hem waarschijnlijk beduid, dat hij een toontje lager zingen moest, dat de zorg voor bondgenootschappen aan het Foreign Office kon worden overgelaten en dat de geheiligde persoon van Hare Majesteit niet in de Birminghamsche oud-ijzerfabrieken een schuilplaats zou komen zoeken tegen den spot van Le Rire of de scheldwoorden van het Petit Journal. Joe heeft zich heel rustig gehouden, toen hij, eenige weken later, het eere-doctoraat in ontvangst is gaan nemen - anders onbeschaamd genoeg! - in de hoofdstad van Ierland, nu meer in roering en verbittering dan ooit. Hij heeft daar enkel gesproken van moeilijke dagen, die Engeland flink doorstaan zou. Het is waar, dat tusschen de speech te Leicester en het eere-doctoraat te Dublin de slag bij Colenso lag.
Nog is er een factor van groote beteekenis, waarvan de Boeren zich op dit oogenblik wellicht gansch niet bewust zijn. Het geld wordt duur. Het disconto van de Bank van Engeland, dat (als ik mij niet vergis) nog in dit jaar 2½ pCt. geweest is, staat thans op 6, morgen wellicht op 7 pCt. De Duitsche Rijksbank gaat haar voor in de verhooging van dien rentevoet; vandaar is geen goud te betrekken en Rusland's groote voorraad van het edel metaal ligt onaantastbaar. De Bank van Frankrijk heeft harerzijds den ongewonen maatregel van disconto-verhooging genomen, wat met hulpweigering gelijk staat. De aan voeren uit Zuid-Afrika zijn natuurlijk afgesneden. De noodlottige ‘Kaffers’ zijn sterk gezakt; de Amerikaansche fondsen hebben dat voorbeeld gevolgd. En sedert vele jaren voor het eerst daalden de Britsche consols meer dan een percent beneden pari.
De financiers zijn zeer machtig over de wereld. Men zegt dat om hunnentwil de oorlog in Zuid-Afrika begonnen is. Als die krijg hen eens recht in moeilijkheden bracht.... Als het eens de vloek van Engeland was, dat het den oorlog, om het geld begonnen, eindigen moest om het geld.
| |
| |
Er is nauwelijks ruimte of aandacht voor andere gebeurtenissen dan die in Zuid-Afrika. Behalve over de Duitsche vlootplannen (waarover later) kan slechts over Frankrijk de kroniekschrijver aan het eind van dit jaar niet geheel zwijgen.
Het is waar, het proces voor den Senaat als hooggerechtshof, de ‘komplotzaak’ is bovenal vervelend. De grapjes en het lawaai van de beklaagden, de dolle uitvallen van Déroulède, met meer dan twee jaar gevangenis en het verlies van zijn Kamerzetel reeds voor het eindvonnis zwaar bestraft, zijn het eenige, wat afwisseling brengt in de doode zittingen van het politieke lichaam, dat zich eensklaps in een rechterlijk college hervormd ziet. Een werkelijke samenspanning tusschen de drie groepen: royalisten, nationalisten, antisemieten, te bewijzen, schijnt een taak die de krachten te boven gaat, zoowel van den instructie-senator Bérenger als van president Fallières als van het Openbaar Ministerie. En in elk geval, veel zijn er niet, die gelooven, dat er wezenlijk gevaar bestaan heeft voor den republikeinschen staatsvorm.
Ik weet niet of het ministerie Waldeck-Rousseau het gelooft en de Kamermeerderheid van een honderdtal stemmen, die het bij de opening der parlementszitting tot tweemalen toe de zegepraal bezorgde over een geërgerde oppositie. Maar een niet te ontkennen feit is, dat de leus ‘verdediging der Republiek’ bestaat en een zeer krachtigen invloed oefent, zóó dat zij een socialist als minister handhaaft naast een onderdrukker van de Commune. Er is uit de Dreyfus-zaak een nieuwe partij-groepeering overgebleven: de republikeinen, die met de socialisten de Republiek beschermen tegen cesarisme, militarisme, clericalisme, en de republikeinen, die met de clericalen en monarchisten, den staat beschermen tegen de revolutionairen. De laatste partij bestaat uitsluitend uit anti-dreyfusards. Wat men ook zegge, er zijn oprechte republikeinen bij, maar haar voornaamste elementen zijn uit republikeinsch oogpunt verdacht. Veel minder duurzaam, indien momenteel stevig, is de band die de bestanddeelen der eerstgenoemde partij samenhoudt. ‘Niemand van mijn collega's heeft iets van zijn overtuigingen prijsgegeven, toen hij in dit kabinet zitting nam,’ heeft Waldeck-Rousseau gezegd. Als dus de Republiek er weer bovenop is, als de beschuldigden van de complotzaak veroordeeld zijn - of vrijgelaten! - als de amnestie, door generaal Mercier's ongehoorde brutaliteit om een candidatuur voor den Senaat aan te nemen in gevaar gebracht, van de baan is en héél misschien enkele van die sterk anticlericale wetten zijn aangenomen, waarvan die tot het opleggen van de verplichting om staatsonderwijs genoten te hebben ten einde tot staatsambten benoembaar te zijn al een heel leelijk staaltje is, dan zal elk zijn eigen programma hernemen en dan zijn de schoone dagen voorbij. Het ministerie valt dan vanzelf uiteen; de Kamer zal wel bereid gevonden worden om het laatste draadje door te knippen.
23 December.
P.v.D.
|
|