Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Moeder WassinkGa naar voetnoot*).
| |
[pagina 20]
| |
‘Ben jij màl?’ Een groote, struische vrouw in helder jak en zwarten rok stond achter het meisje, trok haar bij de mouw de kamer in. ‘Dag, moeder.’ Het norsche, paffige, bleekroode gezicht, waarvan de hangwangen even trilden van warmte en boosheid, ontmoedigde Katrien niet. Moeder had waschdag, dan was ze altijd uit haar humeur; maar zij kon er tegen vandaag! ‘Ik vraag of je mal bent, of wat of je scheelt?’ ‘Wat heb ik dan gedaan?’ ‘Ja, wat zou je gedaan hebben?’ Katrien was al bezig de ramen weer dicht te doen en het chassinet er voor te zetten. ‘Laat ze maar gerust openstaan, geneer je niet voor mijn, ik sta toch maar bezweet aan de wasch. Toe, zet de winkeldeur er maar bij open, dan tocht het nog beter door!’ ‘Ik heb de keukendeur toch dadelijk weer dichtgedaan!’ ‘Zeker, je was bang, dat je bederven zou. Verkoop maar niet méér onzin, waar ik sta, kan jij het ook uithouden. En kom maar gauw mee, want je mot den koffieboel omwasschen en de sla schoonmaken.’ ‘In de keuken?’ ‘Nee, in de ankante kamer!’ Juffrouw Wassink fleurde zelf weer heelemaal op van den snijdenden spot, die in die woorden lag. Maar bij Katrien hadden ze niet het vereischte effect. Net of die kamer er van zou bederven, als zij er de sla in schoonmaakte of de kopjes op het tafelzeil waschte! Ze ruimde toch alles zelf weer op! Ongelukkig, omdat ze niets had teruggezegd, volgde ze haar moeder naar de keuken. Potdicht was het raam, waar de zon op stond, nat van den damp, die uit den waschketel sloeg op het gloeiend fornuis. Katrien zocht een vaatdoek, zette een teiltje in den gootsteen, liet het volloopen met water, dat ze over de polsen liet stroomen. Toen begon ze te wasschen. Een aarden pan vol stoomend water werd langzaam uitgegoten in den ijzeren waschketel. Een witte wolk hing plotseling in het keukentje, dreef om de beide warme hoofden van moeder en dochter. Tot stikkens toe hield Katrien den adem in; de onreine, gloeiende damp, die haar gezicht bevochtigde, maakte haar wee, onpasselijk; ze moest de keuken uitloopen. De duffe, koele kamer scheen haar een frissche, gezegende wijkplaats... | |
II.Ze hadden gegeten; moeders woede was gezakt. Vader stak een pijp op met Klaas. Beiden zaten in armstoelen, rookten zonder iets te zeggen. | |
[pagina 21]
| |
Juffrouw Wassink had de vaten al gewasschen met Katrien, en samen hadden ze de keuken opgeruimd, waar de warmte nog hing. Juffrouw Wassink had gelachen: ‘Wordt je niet weer raar om je maag? Maak dat je wegkomt vóór er ongelukken gebeuren!’ Ze was heelemaal opgeknapt en in haar humeur gekomen onder het kluiven van de vette varkenskarbonade. En de sla was ook zoo malsch en lekker geweest. Ze schommelde het wenteltrapje op om zich aan te kleeden, gevolgd door Katrien, die mee moest om haar moeders dik blond haar op te maken. 's Avonds zouden er menschen komen, juffrouw Krause met haar man, elken Maandagavond kwamen die een potje pandoeren. ‘Nou spréék jij 's een woordje en zit er weer niet den heelen avond als Piet Lut bij!’ Katrien stond met den neus tegen de vensterruit. Ze keek naar beneden, het steegje in, waarvan de grauwe kleurloosheid verbroken werd door een kar met bloemen, van bovenaf gezien een rechthoekig stukje tuin met fuchsia's en rose en witte rozen en helroode geraniumhoofdjes op groene kragen. Zou moeder niet een potje rozen willen koopen, als ze wist... Katrien keerde zich van de bloemen af. ‘Wát moet ik nu zeggen, als u met u vieren zit te kaarten?’ Juffrouw Wassink wurmde zich in haar corset. Ze werd rood in het gezicht, omdat die onderste knip maar niet dicht wou. ‘Dan kan je toch je mond wel opendoen, hoef je er toch niet aldoor als een stommetje bij te zitten.’ Ze zuchtte, 't ‘korsjet’ was dicht, de afgezakte rokken werden weer opgebonden. ‘En nou mot je je niet weer honderd keer laten vragen, maar uit je zelf reis een stukkie spelen, ies vroolijks. En ons niet vervelen met je rommel boeken, en uit je eigen de koppies gaan omwasschen, als we klaar zijn met de thee. Je zet het goeie blaadje neer, - pas op dat je niet over de glaassies schenkt, en hou niet de kraf met je twee handen vast, want dát staat suf en lammerig, of je geen kracht in je handen het. Onthou nou wat ik je zeg, want ik zal in je gezicht anmerkingen maken, daar de menschen bij zijn, als je wat verkeerd doet.’ Katrien kende die aanmerkingen, die haar vernederden en nog onhandiger maakten. Maar nú was ze er niet bang voor. Ze zouden nu even weinig uitwerking op haar hebben als zomerregen bij warmen zonneschijn. Een losse bui, gauw bedaard, waarvan de droppels opdrogen zoodra ze gevallen zijn. Haar moeder stond zich te wasschen met de punt van een handdoek, dien ze af en toe in het water dipte en waarmee ze zich het gezicht rood wreef. Katrien keek naar een purperen striem op 't witte vleesch van nek en rug, dat bollend weggleed onder 't grove hemd. Eén waterdruppel parelde op den blanken, ronden schouder; het meisje dacht aan droppels, glinsterend op dons van zwanen; maar de ruwe handdoek veegde hem weg en schrijnde nijdig een felle, roode streep in 't weeke wit. ‘Ziezoo, dat 's dát,’ zei opgefrischt de dikke juffrouw, terwijl ze zich liet | |
[pagina 22]
| |
vallen op een stoel, tegenover den ovalen spiegel, die schuin hing en haar beeld als een medaillon omsloot. ‘Nou mijn haar! Niet zeuren, niet trekken, gauw en goed!’ Rechtop zat juffrouw Wassink, leunend tegen den rug van haar stoel, luisterend naar haar eigen stem en naar de wijze, opvoedende lessen, die ze ten beste gaf. Zij wist wel hoe zulke meisjes moesten worden aangepakt. Ernstig, met waardigheid, bezag ze zichzelf in den spiegel: een flinke, propere vrouw, goed in 't vleesch; - ze mocht die spieringen niet, en met wrevel zag ze achter zich het magere, scherpe gezichtje van Katrien; - een vrouw, niet bang om aan te pakken als er wat te werken viel. Haar onderkin werd nog gevulder, toen ze met behagen de roode polsen bekeek, die geschilderd schenen aan de blanke, mollige armen; ook de door 't wasschen uitgebeten, zoore, rimpelige handen, waarmee ze de haarspelden ophield, streelden haar ijdelheid van fiksche Hollandsche huisvrouw. Voorzichtig kamde 't meisje 't blonde haar, dat even golfde waar 't gevlochten was geweest. Daar danste ook een gouden schijn, die wegdook en weer opkwam onder 't kammen. Katrien had graag het kappen lang gerekt, ze vond het prettig, 't spelen met het mooie, zachte haar, en wekte stil de glansen in de zon. Ze dacht aan sprookjes; 't was een gouden beek, die vroolijk kabbelde over moeders rug, en daarop dreven haar gedachten af, terwijl haar hand zacht streelde 't zijden haar. ‘Zeg, is het haast gedaan, Katrien? Wat duurt het lang! Ik mot je vaders hempie ook nog krijgen en zijn goeie jas. Jij let vanavond op den winkel, hoor!’ ‘Ja, moe!’ en 't meisje vlocht het zware haar, de glans gleed weg en gauw was 't in een dikke wrong gedraaid op 't achterhoofd. ‘Geef jij nou mijn japon 's an, beneden hangt ie in de kast.’ Katrientje draalde nog een poos. De kamer was vol zon. De brief brandde in haar zak. Zou ze 't niet zeggen nú, de kans was schoon. ‘Wat sta je nog te suffen, kind?’ Opeens, 't gezichtje in gloed, daar bracht Katrien den brief te voorschijn. Haar grijze oogen werden diep en groot en fonkelden als zwarte gitten. Ze hijgde, kon niet spreken haast. Ze stamelde iets verwards, terwijl ze hem gaf, en wachtte stil, met open mond, de roode lippen bevend, terwijl de heete adem langs haar tanden streek. Ze keek niet, dacht niet, wachtte maar. Haar bonzend hart voorspelde haar geluk. Het zou zoo heerlijk zijn, wat komen ging. 't Was haar als zag ze moeders armen naar zich uitgestrekt, als zou ze aan moeders borst al 't leed, dat ze in haar jonge leven had gekend, uitschreien, en gelukkig zijn voorgoed. De juffrouw had den brief maar neergelegd; straks zou ze hem wel lezen, als ze zat. Nu was ze bezig met een lucifer te peuteren in haar holle kies, waar nog een restje van het kluifje was. Ze klakte met de tong en stampvoette, het wou er maar niet uit, dat lamme ding! Katrien ging naar beneden langs de donkere trap. | |
[pagina 23]
| |
III.Klaas was maar heengegaan, zoodra hij het onweer had hooren opkomen. Hij hield niet van standjes. Als moeder kwaad was, gaf ze iedereen een veeg. Hij had zijn pijp wat vlugger opgerookt dan anders en ze op zij van den schoorsteenmantel op het aschbakje neergelegd. Hij had maar niet gegroet, niemand zou hem gehoord hebben. Juffrouw Wassink was niet gewoon ruzie te maken, als ze haar goede donkerpaarse japon en haar ‘goud’ aanhad. Ze voelde zich dan, vooral als ze ‘visite’ had, in een milde stemming, liet zich door Katrien bedienen en smaakte een welverdiende rust. Tusschen de gouden oorbellen lachten meestal de dikke wangen, de mond had een vriendelijken trek, en de roomige onderkin steunde minzaam, waardig, op de groote gouden broche. Nu, met haar mooie kleeren en haar purperen gezicht, leek ze een nijdige, opgeblazen kalkoen. Wassink, bescheiden mannetje, dat den heelen dag sloofde in den winkel en verder zooveel te zeggen had als zijn vrouw hem veroorloofde - wat hem heel gepast voorkwam, want hij voelde zich altijd klein bij háár volmaaktheid - wreef zenuwachtig de ruwe werkhanden over de magere, aaneengesloten knieën. Schraal en smalletjes scheen hij nu in den wijden leunstoel, weinig op zijn gemak in de nieuwe jas met de vouwen over de armen. Verlangend tuurde hij op den brief en het rapport, die beide opengeslagen vóór zijn vrouw lagen, onder haar dikke, uitgespreide handen. ‘Daar gaat niks van af, Alette, het is een mooie brief, en een prachtige aanbeveling, daar ik ook heel trotsch op ben, héél trotsch!’ ‘En wat koop je daarvoor, voor dien heelen trots? Ik ben óók trotsch, dat spreekt. Ik heb er nooit over geklaagd, dat Katrien op school niet haar best deed. Maar dat is ook net ál. Vraag haar reis of ze wat in het huishouden doet? Kijk reis hoe handig of ze een stukkie waschgoed op vouwt! Denk je dat ze een torntje zal naaien zoo groot als een cent, als ík er haar niet toe anzet? Khán je begrijpen!’ Wassink verschoof op zijn stoel, onrustig: ‘Maar vrouw, ik zou zeggen: wat het dàt er nou mee te maken?’ ‘O, het dat er niet mee te maken? Nee, dat het er niks mee te maken! Dat doet er niet toe, of we een dochter hebben, die nog geen stuk kan heelhouden, die nog geen hand uitsteekt om me te helpen! Als ze maar leeren kan, hè? Als ze haar zin maar kan doen en schooljuffrouw worden, niewaar? Als ze zich maar kleeden kan als een prinses en den neus voor ons optrekken, omdat wij niet zoo geleerd zijn? Dan kan ik haar wel achter haar hielen loopen. Dan kan ik de juffrouw de boeken achterna dragen, en haar goed verstellen en haar bedienen. Dan maggen wij vier jaar lang haar schoolgeld betalen, alle jaar zóóveel, behalve wat er nog bijkomt aan boeken en nesterijen, en als ze druipt, nóg een jaar. En als de juffrouw dan klaar is, uitgestudeerd, - och, wat zijn we dan trotsch! -’ Langzaam, sarrend schudde | |
[pagina 24]
| |
juffrouw Wassink het hoofd, met een valsch lachje de bovenlip optrekkend, tot de gezonde witte tanden te zien kwamen. - ‘Wat hebben we ons dan uitgesloofd! En dan zegt onze dochter: “Bonjour vader, bonjour moeder, nou heb ik jullie niet meer noodig!” En dan gaat ze met nog zoo'n paar mammesellen samenwonen. En wij blijven zitten en wrijven ons de handen, dat we zoo'n geleerde dochter hebben!’ En na een poosje, met veranderde stem: ‘Laat de menschen niet langer wachten!’ Het deurschelletje had al tweemaal gerinkeld, en Wassink was opgestaan, maar hij dorst niet naar den klant vóór zijn vrouw had uitgesproken. ‘Vollek!’ Uit haar humeur, doordat die klant het effect van haar rede bedierf - ze was juist onder het spreken zoo goed op dreef gekomen - schommelde juffrouw Wassink naar de linnenkast om een fijne witte breikous te krijgen, die ze uitsluitend voor de Maandagavonden bewaarde. Wassink had in den winkel moed gekregen. Met den knop van de deur nog in de hand, zei hij, binnenkomend, op een toon zoo ongedwongen en luchtig als hem mogelijk was: ‘Moeder, ik zou zeggen, gooi die kwade gedachten over boord. Wat doe je er mee! Kom, strijk je hand over je hart, en laat de meid leeren Een ouder mot wat voor zijn kind overhebben. Dat geld is zoo'n schat niet, dat kunnen we wel betalen, een ondankbaren aard het ze nooit gehad en die zal er niet inkommen ook. Daar ben ik niks bang voor. En wat 't beetje huishouden en naaien betreft, kom, ik zou zeggen, dat redt zich vanzelf wel!’ Juffrouw Wassink zat verbluft Rechtop priemde ze een breinaald in het witte kluwen. Toen zei ze langzaam, vol minachting, terwijl ze het breiwerk opnam, om door dat doellooze onderhoud geen tijd meer te verliezen: ‘Jij praat als een man. Jij weet niet beter. Een flinke, degelijke huisvrouw is in mijn oog wél zoo goed af als een schooljuffrouw, die haar handen niet roeren kan. Dat is mijn idee van de zaak. En wat jij nou praat van: “Een ouder mot wat voor zijn kinderen overhebben,” dat komt hier niet bij te pas. Ik geloof, als iemand wat aan zijn kinderen ten koste gelegd het, dat wij 't zijn. Allebei hebben ze op een derde-klasseschool gegaan. Klaas most naar de hoogere-burgerschool, dan zou ie vooruitkommen; - goed, hij is naar de hoogere-burgerschool gegaan; hij het twee jaar in één klas gezeten, toen werd ie nog niet verhoogd, - 't het ons handen vol geld gekost, - en nou is hij nog niks. Nou is ie jongste bediende, duvelstoejager op een kantoor! - Legt het an ons? Zeg maar ja, als je 't meent. - En nou zouden we met Katrien weer dezelfde grap hebben? - Ik dank!’ Die laatste woorden vol majesteit waren een klinkend, veelbeteekenend slot. Toch, de herinnering aan Katriens bleek, betraand gezichtje maakte, dat Wassink zich niet gewonnen gaf. Hij was gejaagd en zenuwachtig. Zijn hart bonsde, het zweet brak hem uit. Hij zei niets. Hij keek door de vitrage-gordijntjes of er niet een klant kwam, die hem uit zijn verlegenheid redde. Daar, in den winkel, onder het rustige wegen van suiker en koffie, kon hij denken, | |
[pagina 25]
| |
kwam hij op zijn gemak. Een vrindelijk gezicht van een dienstmeisje, een opgewekt praatje over de toonbank heen, maakte hem lekker, deed hem voelen, dat hij behalve de man van zijn vrouw, ook nog baas Wassink was, de vroolijke kruidenier, met wien de ‘meissies’ altijd opschoten, en die er slag van had met zijn klantjes om te gaan. Ongelukkig kwam er niemand. Hij stond op om het blauw glazen sigaren-bekertje te krijgen, dat op de mahoniehouten linnenkast stond. Hij nam er maar vast een sigaar uit - als Krause kwam, werden er geen pijpen gerookt - en brak er de punt af. ‘Je vernielt 'm! - Nou heb je een messie in je zak!’ Haar praten stoorde hem. Hij dacht er juist over om met een grapje... Dat lukte hem nog wel eens, haar met een aardigheidje op zijn hand te krijgen. Jammer genoeg, wou hem nu geen enkele snakerij invallen. Hij dacht zich stomp, deed een forschen trek aan de sigaar en keek even, als toevallig, naar zijn vrouw. Ze breide De lippen gesloten. De onderlip even voor de bovenlip uitstekend, zooals altijd wanneer ze boos was. Dan klemde ze de tanden op elkaar. Opeens werd het breiwerk neergelegd, de naald er naast, de dikke handen wijduit er bovenop. ‘Hoor 's, Henderik, ik wil er niks meer in zeggen, doe jij je zin. Vin jij, dat ze schooljuffrouw mot worden, mijn is het wél. - Ik had me voorgesteld, dat ze in het huishouden zou kommen, en dat ze zou leeren naaien en knippen; ik had gedacht, dat ik me nou lang genoeg had uitgesloofd, en dat het tijd werd, dat ik reis iemand kreeg, die me kon helpen, - oele! Afijn, ik leg er me bij neer. Ik zal wel weer werken en zwoegen, en maar afzien van het idee, dat ik in Katrien een handreiking krijg.’ Juffrouw Wassink zweeg, haar werk bleef liggen op de tafel, waar het lag. Wassink zweeg ook. Even had hij nog den mond geopend, maar het was toch beter zich maar stil te houden. Hij had willen zeggen: ‘Waarom doe je ook alles alléén, je weet, dat we best een dienstmeisje of een werkvrouw kunnen hebben.’ Maar dat was altijd een onvruchtbaar gesprek. Zijn vrouw stelde er een eer in, alles zelf te doen, ze wou niets te maken hebben met betaalde hulp; natuurlijk, op zijn tijd moest Katrien helpen, en de winkeljongen ook. Een nieuwe trek aan zijn sigaar blies een wolk tusschen Alette en hem. Hij wist, dat ze hoe langer hoe woedender werd, omdat hij niets zei, omdat hij haar geen gelijk gaf, niet inging op haar aandoenlijk: ‘Ik had gedacht, dat ik me nou lang genoeg had uitgesloofd.’ Het had hem ook bijna week gemaakt. Vroeger zou het hem zeker getroffen hebben; maar nú... Katriens treurige oogen kwamen hem voor den geest. Ze had hem aangekeken zoo... zoo... hij kon er geen woorden voor vinden, maar zóó in elk geval, dat hij het niet vergeten kon. Hij herinnerde zich opeens, hoe ze hem jaren geleden, nog eens zoo had aangezien met een stommen, droevigen en toch bevelenden blik. 't Was toen zijn vrouw haar in drift een fikschen klap om de ooren had gegeven, omdat | |
[pagina 26]
| |
ze, met een glas melk in de hand, van het winkeltrapje was gevallen, uitgegleden over een blaadje groente, en haar nieuwe jurk bedorven had. Haar groote, donkere oogen hadden hem uit het bleeke, ontstelde gezichtje, met de eene roode wang, aangestaard of ze zeggen wilden: ‘Vader, laat je dat toe, help je me niet?’ Toen had hij zijn vrouw een standje gemaakt, schreeuwend met heesche stem van den winkel naar binnen; een klein meisje, dat stroop kwam halen, was verschrikt gaan huilen. Hij had het kind met een handje rozijnen moeten sussen. - Na dien tijd had Katrien nooit meer klappen gehad. | |
IV.De Krausen kwamen er aan. Juffrouw Wassink stond op, en riep langs de wenteltrap naar boven: ‘Katrien, kom nou maar hier, nou zal je wel uitgehuild zijn.’ Toen ging ze naar de linnenkast om een schoonen theedoek te krijgen, dien ze op het trekpotje legde over deksel en tuit heen. Ze keek eens in het spiegeltje en gaapte. De Krausen hadden hun voeten geveegd. Juffrouw Krause's lange gedaante steeg het optrapje op, ze klopte met een harden knokkel tegen het glas van de deur. ‘Ga binnen!’ zei Wassink, die hun tegemoet gegaan was, en nu achter hen aankwam. ‘Maggen we binnenkommen, tante Lette?’ ‘Komt u binnen, tante Mientje.’ Dat was de aardigheid, waarop de dames elkaar gewoonlijk trakteerden, en die nog kostelijker werd, toen Krause, zijn vrouw een duwtje gevend, bromde: ‘Vooruit, Mina!’ ‘Ga zitten, ga zitten!’ zei Wassink. ‘De menschen motten zich eerst uitkleeden,’ vond zijn vrouw. Ze wou zich houden of er niets was; dat leek haar bovendien het verstandigst. Wassink zou wel bijtrekken. Met een vriendelijken trek op het gezicht bleef ze staan, terwijl juffrouw Krause haar manteltje losmaakte, haakje voor haakje. Juffrouw Krause haastte zich niet, integendeel. Ze had een nieuw hoedje op; zou Lette dat niet zien, of hield ze zich maar zoo? Lette dacht niet aan hoedjes, zelfs de oranje rozen met haar zwarte gitten harten maakten geen indruk op haar; ze tobde er over, dat haar gezicht zoo verhit voelde, ‘de vlammen motten me uitslaan,’ meende ze; en dan hinderde het haar, dat dat nest altijd maar boven bleef met haar kuren, met haar malle nukken! De heeren zaten al in de armstoelen; Wassink had het blauwe bekertje tusschen hen beiden in op tafel gezet. Krause bediende zich. Hij zat al op zijn gemak, de voeten onder zijn stoel. Zijn vrouw wurmde haar tweede grijs garen handschoen uit. Ze babbelde | |
[pagina 27]
| |
voortdurend. Ze brouwde sterk en scheen veel meer r's te gebruiken dan anderen. Dat wás wat met die warmte tegenwoordig! En was het geen malle mode om in dit jaargetij nog handschoenen te dragen! Maar je kon niet anders, je moest meedoen, of je verkoos of niet. Nog had Lette haar hoedje niet gezien. Juffrouw Krause kon zich niet langer inhouden: ‘Wat zeg je van mijn kiepie?’ Juffrouw Wassink schudde haar rond hoofd heen en weer, de bovenlip opgetrokken tot een lachje. ‘Lieve mensch, wat een sjiek! Jij doet het niet minder! Oranje boven! zie ik.’ Een verlegen blosje streek over juffrouw Krause's beenige wangen. Ze had zichzelf al niet vertrouwd met dat oranje, maar het winkelmeisje had haar overgehaald. 't Stond zeker belachlijk. ‘Wat raai je?’ vroeg ze, en nederig voegde ze er bij: ‘'t Is een goedkoop nolletje, een uitloopertje.’ Ze was er bijna zeker van, dat het ‘nolletje’ laag getaxeerd zou worden en hield het nu achteloos op de hand. Juffrouw Wassink zei het dubbele van wat ze dacht, wat tante Mientje weer een kleur deed krijgen, die onder haar blond gescheiden haar scheen te verdwijnen. De dames bleven nog praten over het ‘alderliefste’ hoedje, dat zoo'n koopje was, juffrouw Krause erg in haar nopjes, dat ze toch maar oranje genomen had; roode rozen droeg nu ook letterlijk iedereen. Moeder Wassink schonk thee. ‘Hoe gaat het met de kleintjes?’ vroeg ze. ‘Goed, gelukkig, de jongsten sliepen als rozen, toen ik heenging. Betje van boven is weer bij ze. Fietje en Jan spelen met haar op het ganzenbord. Ik heb ze een stuiver kriekies laten halen. Dat is het me wel waard. 't Is een groot gemak, dat ik Betje zoo vertrouwen kan.’ ‘Dat is het zeker.’ Juffrouw Wassink rimpelde even haar blank voorhoofd, toen ze Katriens kopje volschonk. ‘Je thee!’ riep ze aan de trap, toen schommelde ze naar haar stoel, presenteerde biscuits uit den winkel, zette de voeten op een stoof, de knieën breeduit, en dronk haar kopje leeg. ‘Heeremensch ja, waar is Katrien? We hebben haar nog niet gezien.’ Juffrouw Krause knabbelde haar koekje op, ook de kruimels die in haar schoot gevallen waren. ‘Boven,’ zei juffrouw Wassink alleen. ‘Zit ze weer te leeren? Die boeken weten wat, tegenwoordig!’ ‘Mensch, zwijg stil!’ en juffrouw Wassink zuchtte diep, met een blik van wanhoop naar de houten zoldering. Daar was Katrien. Ze had zich gewasschen. Ze was wat bleeker dan anders, 't viel bijna niet in het oog, omdat ze er zelden fleurig uitzag. Ze schraapte even de keel, voor ze de bezoekers goedendagzei. Ze gaf beiden een hand, lachte gedwongen, toen juffrouw Krause beweerde, dat ze met den dag scheen te groeien. ‘Kom ereis naast me zitten,’ zei Krause; lachend om zijn beleefdheid, zette hij een stoel voor Katrien neer. | |
[pagina 28]
| |
Het meisje ging zitten, ze voelde zich onbehaaglijk. Ze nam haar kopje thee, dat koud was geworden, en dronk het leeg. Moeder had er geen suiker in gedaan. Expres niet, dacht ze, en haar neusvleugels trilden even, terwijl ze met een gemelijk gezicht het kopje wegschoof. ‘Wel kind,’ zei Krause, ‘jij het je knappies gehouden, je vader het me daar zoo ies van je verteld.’ Een fel kleurtje teekende zich op Katriens wangen, ze lachte stroefjes, pijnlijk. Toen werd ze weer wit, haar hart bonsde. Het beviel Krause, dat Katrien zoo nederig was, en dat ze verlegen werd onder zijn lof. Lachend zei hij: ‘Heb jij het ook al gehoord, moeder? Katrien het een brief van haar schooljuffrouw meegekregen, nou, die doet een leelijk boekie van haar open, hoor!’ ‘Ajakkes,’ zei juffrouw Krause, de eenige, die op de grap inging, ‘wat is er dan?’ Haar man begon te vertellen, zelf wist hij nog het fijne niet. Katrien wou niet luisteren, maar ze hoorde alles. Het martelde haar. Ze keek strak voor zich en kneep de handen stijf dicht om zich goed te houden. Haar lippen kleefden op elkaar, ze haalde snel adem met een licht gesnuif door de neusgaten, dat ze zelf hoorde, ze slikte. Ze vertrouwde zich niet meer. Toen ze haar vader ook hoorde spreken over den ‘keurigen mooien’ brief, voelde ze tranen in haar oogen branden, die haar het zien beletten. Ze wou zich niet verroeren; ze meende dat juffrouw Krause op haar lette. Straks zou ze ze stilletjes wegvegen, ‘Nou, dat mag ik hooren, Katrien, dat is goed nieuws,’ zei de scherpe stem van juffrouw Krause. Wat zeurden de menschen eindeloos! Katrien zuchtte. Toen haar moeder, als verontschuldigend, zei dat ze het knapjes gemaakt had, ‘dat is zeker’, stond ze opeens op en liep naar boven. Juffrouw Krause zag verbaasd van den een naar den ander. ‘Wat is er an de hand?’ vroeg ze. Katriens moeder trok de schouders op: ‘Och mensch, miséries,’ zei ze, ‘ik wou dat die schooljuffrouw op de hei zat met haar brief.’ Toen vertelde ze alles van a tot z op haar eigen wijs, haar eigen gedachten zeggend over het geval, nu en dan met een vragenden blik op de Krausen. Haar man zag ze in het geheel niet aan. De Krausen zeiden niets, toen ze uitgesproken had; beiden voelden dat er wat broeide en dat voorzichtigheid de boodschap was. ‘Mag ik nou reis een woordje zeggen?’ klonk het opeens. Juffrouw Wassink nam de breikous weer op. ‘Praat maar toe,’ zei ze gemelijk, ‘ik luister.’ Met een rooden kop en zenuwachtig frommelende handen, deed Wassink zijn verhaal. Zijn vrouw viel hem niet in de rede, alleen hemde ze een paar keer met een veelbeteekenenden blik naar juffrouw Krause; maar die keek voor zich. Krause ook. In ernstig luisterende houding zat hij achterover in | |
[pagina 29]
| |
zijn stoel, de voeten onder de tafel; hij hield het uiteinde van de sigaar naar zich toegekeerd en beschouwde aandachtig het gloeiende kringetje. Toen kwam er een stilte. De thee ging koken. ‘Gunst, de thee kookt,’ merkte juffrouw Krause op, nuchter, onzijdig. Erg vervelend vond ze den toestand. In haar hart gaf ze juffrouw Wassink gelijk; als je een dochter hadt, wou je er graag een beetje wil van hebben. Dat geleer en gestudeer voor meisjes leek haar ‘een onzin.’ Maar Wassink had zich zoo opgewonden, ze wou met het heele zaakje niets te maken hebben. Door de duisternis heen trachtte ze op het penduletje te zien, maar het lukte haar niet. Een prettige avond werd het op die manier! Waren ze maar thuis gebleven! Nog veel liever had ze den heelen avond kousen gestopt. Van kaarten zou wel niets komen. 't Was niet zooals 't hoorde; als je wat met elkaar hádt, moest je de visite er buiten houden. Met een snel gebaar wierp Wassink zijn sigaar op het aschbakje, en, de handen over de knie samenvouwend, zei hij, zich tot Krause keerend: ‘Geef jij me nou 's raad, Krause; wát mot ik doen?’ Aandoening beefde in zijn stem. Dringend, goedig, vol vertrouwen had hij gesproken, als een, die niet weet of hij ongelijk heeft, en zich rechten laat, deemoedig. ‘Zeg jij het nou, Krause.’ 't Klonk bijna smeekend, hij had tranen in de oogen gekregen. Krause, gebukt onder den last van het verzoek, dacht zwaar na, het voorhoofd in rimpels. Hij sprak moeilijk en kwam er niet licht toe zijn meening te zeggen. Vaak verloor hij zich nog in een omhaal van woorden, áls hij het probeerde. ‘Ja, Krause, hef jij je spreuk ook ereis op!’ klonk het opeens luchtig. En lachend, welwillend benieuwd, stak juffrouw Wassink de hanglamp op. Opeens zaten allen in het naakte licht. Niet getemperd door kap of schermpje, bescheen de vlam helwit de gezichten. Na even met de ronde konijnenoogen geknipt te hebben, keek juffrouw Krause van den een naar den ander. Naar Wassink, die, met moeite zijn ongeduld bedwingend, zijn verhit gezicht met een grooten zakdoek afwischte; naar haar man, die rood en verlegen, door het licht den kluts was kwijtgeraakt. Van ‘tante Lette’, naast wie ze zat, zag ze niet meer dan de ronding der wang, want moeder Wassink had zich omgekeerd, - met een lachje, dacht juffrouw Krause, en ze was op haar hoede. Krause had zijn woorden gerangschikt. Na herhaald keelschrapen, begon hij: ‘Nou je mij vraagt, mijn gedachte ruiterlijk uit te spreken, en te zeggen welken raad ik je in dit geval, hm, in deze zaak, verschuldigd ben, zoo zeg ik je, Wassink, gelijk de eene vrind spreekt tegen den anderen:...’ ‘Zeg niks, Krausie,’ zei scherp en vinnig zijn vrouw, ‘dat motten ze samen maar uitvechten! Je trekt altijd aan het kortste eind als je spreekt tusschen man en vrouw!’ ‘Laat Krausie maar gerust praten, hoor!’ zei moeder Wassink, rustig lachend haar vriendin nabrouwend. | |
[pagina 30]
| |
Zonder zich ditmaal van zijn stuk te laten brengen, noch door juffrouw Wassinks geringschatting, noch door het heftig hoofdschudden van zijn vrouw, sterk gemaakt door Wassinks wanhopig om hulp vragende oogen, zei Krause opeens: ‘Laat Katrien leeren, 't is jullie plicht.’ ‘Zoo, is het dat?’ zei langzaam, sarrend, juffrouw Wassink, ‘is het dat?’ Nu trok juffrouw Krause de partij van haar man. ‘Ja, dat vind ik ook,’ zei ze, ‘als een meissie de begaafdheid het, mag je haar niet in den weg staan. Net zooals Krause zegt, het is de plicht van een ouder.’ ‘Je het recht!’ en Wassink sloeg met de hand op de tafel, ‘je het gelijk, ik heb het aldoor gevoeld’ Juffrouw Wassink had een kleur gekregen. ‘Wel, wel, wat weet tante Mientje ons mooi op onzen plicht te wijzen! - 't Is een wonder, dat menschen, die hun eigen plicht niet kennen, zoo precies weten wat een ander te doen staat!’ ‘Krause, luister reis, die is aardig, dat is wat nieuws: we kennen onzen plicht niet! Doe je ooren open; een mensch is nooit te oud om wat te leeren!’ Juffrouw Krause's oogen schoten haar felheid uit, de magere wangen zagen wijnrood. ‘Maken jullie nou geen mot!’ klonk sussend Wassinks stem. ‘Kom, Alette, geef jij nou toe. Je het de dingen niet goed ingezien. Het spreekt vanzelf, dat je Katrien graag bij je gehouden hadt, dat is ook heel billijk....’ ‘Dat zal niemand kwalijk nemen!’ viel Krause hem bij. ‘Maar daar gáát het niet over!’ - juffrouw Wassink sprak met óverslaande stem - ‘we spreken over den plicht van een ouder, en nou weet tante Mientje nog niet, dat de éérste plicht van een ouder is: op zijn kinderen te passen. Dat zouden Wassink en ik niet gedaan hebben, de kinderen, toen ze nog jong waren, alleenlaten. Voor geen geld van de wereld, geen uur, laat staan een heelen avond. - Dat zal je altijd zien bij menschen, die zoo goed een ander zijn plicht weten, dat ze hun eigen plicht verwaarloozen!’ ‘Zóó, zijn de kinderen alleen? Och, dát wist ik niet. Ik dacht, dat er iemand bij ze was!’ klonk het schamper. ‘Ik meende, dat we het er vanavond nog samen over gehad hadden, dat die Betje zoo vertrouwd was; maar ik ben zeker gek, dat ik niet meer weet wat ik gezegd heb!’ ‘Zeker wel!’ zei moeder Wassink, lachend om haar goedkoop triomfje. ‘We kennen Betje, ze is vertrouwd,’ merkte Krause nu op. Juffrouw Wassink nam geen notitie van hem. Voortdurend naar zijn vrouw kijkend, zei ze: ‘Wat een zegen, als de menschen zoo goed van geloof zijn! t Is maar niet makkelijk! Betje is vertrouwd, leg daar je hoofd gerust bij neer. Maar’ - en hier veranderde haar stem, en dreigend zag ze juffrouw Krause in de oogen, terwijl ze met de hand naar den straatkant wees - ‘maar ga ereis naar huis, onverwacht, en kijk ereis wat die vertrouwde Betje uitvoert! Ja, op het gewone klokkie, als jullie thuis komt, dán zal ze wel zorgen dat ze present is.’ Wassink liep met groote stappen de kamer op en neer, hevig ontroerd, tevergeefs naar middelen zoekend om de gemoederen tot kalmte te brengen. | |
[pagina 31]
| |
Juffrouw Krause huilde. Groote tranen biggelden langs haar beenig neusje. Met verstikte stem schold ze op Alette, dat mensch met haar valschheid, met haar wantrouwen! Geen gerust oogenblik had ze nu vóór ze thuis was, alleen door die gemeene lastertong! Waarom noodigde ze hen dan uit; ze wist toch dat ze de ouders van hun kinderen aftroonde! Juffrouw Wassink stond nu boven dat huilende, scheldende mensch; volmaakt rustig en kalm werd ze juist door de opgewondenheid van juffrouw Krause. Waarom ze hen had uitgenoodigd? Wel, omdat ieder voor zichzelf moest weten wat hij deed. Zij zou zich nooit met anderen bemoeien; als iedereen zich daaraan hield, zou alles beter gaan. Nijdig priemde juffrouw Krause haar nieuw hoedje schuin achter op het hoofd; de oranje bloemen trilden. ‘Krause, ga je mee? Ik heb geen seconde rust vóór ik thuis ben. Dat mensch....’ Ze wischte haar tranen weg met den rug van haar roode hand, de garen handschoenen had ze in den zak gestoken; ze had er nu geen zin in, om zich daar in te werken. ‘Toe, kom, leg het bij, ga nou niet heen. Kom, Krause, jij bent een man, stoor je niet an die nesterijen, an die wijvenpraat. Alette meent het zoo niet. - Toe, Lette, laat ze niet gaan, zeg toch wat, neem je woorden terug.’ Als een goede oude moederkip, die tevergeefs probeert haar lastige kuikens bijeen te houden, liep Wassink, bezorgd, schipperend, van den een naar den ander. ‘Ik jaag niemand weg, integendeel! Het zal me veel plezier doen als ze blijven. Ga zitten, Krause!’ Met een knikje en een gastvrij handgebaar wees juffrouw Wassink hem een stoel. ‘Ga zitten, Mina. Ik wil mijn woorden wel terugnemen, met plezier! Maar ik heb niks gezegd. Als Betje zoo vertrouwd is, des te beter. Dan hoeven ze zich over mijn woorden niet ongerust te maken. Ik ken het schaap net zoo min, als dat ik weet wat ze uitvoert.’ Maar de Krausen gingen tóch weg. Wassink drong Krause nog een sigaar op, deed hun uitgeleide tot op straat en schudde hun de hand. ‘Een hand kan je krijgen,’ zei juffrouw Krause op vijandigen toon, ‘maar ik zet geen voet meer over jullie drempel. Het zou wezen of ik mijn plicht niet kende.’ ‘Kalm nou, kalm nou, vrouwtje!’ en Krause knikte zijn vriend herhaaldelijk en veelbeteekenend toe, om hem aan het verstand te brengen, dat tusschen hen niets veranderd was. Dankbaar, vriendelijk, knikte Wassink terug, en langzaam liep hij den winkel in, dof, suf van al het geharrewar. ‘Zeg ereis!’ - omkeerend, zag hij juffrouw Krause's hoofd om de deur heen naar binnen ziend - ‘laat den loopjongen maar niet meer kommen hooren, je vrouw zou van menschen als wij zijn niet willen eten!’ riep ze. De laatste woorden drongen nauwelijks tot hem door, want Krause had zijn vrouw voortgetrokken, zich schamend over haar kleingeestigheid. Wassink haalde de schouders op. Hij mompelde: ‘Best, serpent!’ en stapte | |
[pagina 32]
| |
toen, moe en verward van hoofd, met trage schreden de drie treden op, de kamer in. Hij zag op tegen de scène, die nu weer komen zou. Hij voelde zich verslappen, lusteloos worden. Zijn vrouw was niet in de kamer, zeker in het keukentje. Hij liet zich in zijn stoel zakken, en gaapte tot de tranen hem in de oogen kwamen, vier, vijf keer achter elkaar. Opeens hoorde hij op de bovenkamer praten, en een oogenblik later dreunde zijn vrouws zware stap op het wenteltrapje. Met een vreemde uitdrukking op haar gezicht kwam ze binnen. ‘Ik heb het haar gezegd.’ ‘Wat?’ vroeg Wassink in een geeuw. ‘Dat ze schooljuffrouw kan worden. Dat jij het wil.’ ‘Had dat maar eer gedaan,’ dacht Wassink, maar hij zei alleen, flauwtjes: ‘Koman!’ En hij bleef zitten in gebogen, peinzende houding, de beenen van elkaar, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de bruine, eeltige handen. | |
V.Toen Katrien naar boven geloopen was, en de eerste hevige bui van hartstochtelijk huilen bedaard was, had ze haar tranen gedroogd. En met bitterheid in de ziel was ze aan haar schoolwerk gegaan. Waarvoor ze werkte? Voor niemendal, natuurlijk. Zóó maar. Dat was ook niet noodig, dat je een doel hadt. Dat je profijt van je werk hadt. Daar moest je maar niet naar vragen. Later kwam ze thuis bij haar moeder. Nog maar een paar weken, dan was ze meid. Meid? - Ja, meid, wat anders? - Minder dan een meid, want ze werd niet betaald. Ze werkte zóó maar, voor niets, omdat haar juffrouw toevallig haar moeder was. Ze drong haar gedachten terug. Ze wou niet denken. Haar werk moest goed zijn tot het laatst. En ze stak het lampje op, een ganglampje met glazen brander, dat op een schoteltje stond, en dat ze zelf 's morgens schoonmaken en vullen moest. Want haar moeder vond het bespottelijk, dat de jongejuffrouw alléén moest zitten, als ze te leeren had. Waarom kon ze niet gewoon beneden blijven en meegenieten van de groote lamp? Het rosse, helle licht was Katrien dien avond bijzonder onaangenaam. Er waren zoo goedkoop kleine lampen met balonnetjes te krijgen. 't Licht keek haar zoo brutaal aan, het deed denken aan een straatjongen, wiens diensten men gebruikt voor een prikje en die zich vertoont onbeschaamd in zijn haveloosheid, of hij zeggen wil: ‘Je moet me maar nemen zooals ik ben, ik heb geen pleizier, me nog mooi voor te doen voor die paar centen!’ Katrien schreef, de hand voor de oogen. Het was nog maar om een kort poosje te doen; ze zou niet lang meer verdriet hebben van het lampje. Toen werkte ze aan één stuk door, tot ze klaar was. Ze bergde haar boeken, haastig, of ze het druk had, ze moest zich lang bezinnen of ze niets vergat, want | |
[pagina 33]
| |
ze had een gevoel, of ze veel aan haar hoofd had en maar met moeite ordelijk dacht. Toen de boeken ook gepakt waren, blies ze het gemeene licht uit, met kinderachtige heftigheid, of ze een vijand versloeg. In het donker wou ze niet blijven, ze wou nog minder naar beneden. Op de teenen, dat ze niet gehoord en geroepen zou worden, stapte ze het portaaltje over naar de voorkamer. Daar knielde ze neer voor het opengeschoven raam; en, de over elkaar geslagen armen op het kozijn, tuurde ze naar buiten, naar de donkere straat en luisterde gedachtenloos naar de vele geluiden. 't Was 't raam aan den voorkant, recht boven de uitstalkast. Over de stoep en het trottoir trilde een plas van licht. Een poos bleef Katrien naar omlaag zien, vaag nieuwsgierig of ze de duistere gestalten, die in de verte aankwamen, herkennen zou, als ze in het schijnsel van den winkel kwamen. Maar ze kon zichzelf niet voor den gek houden: wat gaf ze om dat alles! Ze liet het hoofd op den arm rusten, en zonder verder naar iets te kijken, bleef ze stilletjes liggen, bleekjes, moe, innig treurig. En haar gedachten kwamen, ze kon ze niet verdringen. Wat was de dag mooi geweest! Wat had ze zich gelukkig gevoeld! Ze had er behoefte aan, zich alles weer voor den geest te roepen. Dien heerlijken morgen, nadat ze op school in het kamertje van de hoofdonderwijzeres was geroepen, wat was ze blij geweest! In haar dor levenstuintje was opeens een schoone roode bloem opgebloeid. Ze had het bijna niet kunnen gelooven. 't Had haar een sprookje toegeschenen; en telkens had ze zich moeten vergewissen van de waarheid. Maar de bloem was er, ze prijkte in de purperen pracht van haar fluweelen blaadjes, ze geurde zoo heerlijk en ze stak zoo fier en moedig haar kopje omhoog naar den wijden blauwen hemel. Nu was de bloem verdwenen, en dor en kleurloos was het om haar heen. ‘Dat ik ook aan die prettige dingen geloofd heb,’ dacht ze; ‘'k had toch wel kunnen begrijpen, dat moeder er tegen zou zijn!’ Ze trachtte zich te troosten, zich koel en onverschillig te houden, en hooghartig neer te zien op haar ongeluk, of het haar niet schelen kon. Hoe kon ze zich nog verbazen, dat haar iets tegenliep! Ezel, die ze was! Er was iets, dat alles in haar leven bedierf: haar moeder hield niet van haar. Als klein kind had ze het al gevoeld, o zoo goed. Tegen Klaas kon moeder aardig zijn, hartelijk soms. Maar met háár had ze nooit opgehad. Toen Katrien als meisje van negen jaar boeken las van gevonden kinderen, was ze opeens tot de overtuiging gekomen, dat zij geen kind van die moeder was. Ze moest een eigen moeder hebben, een onbekende, die zich, ze wist niet om welke reden, voorloopig niet vertoonde. Maar die in de verte aan haar dacht, naar haar verlangde. En 's avonds voor ze slapen ging, als ze half droomend neerlag in haar bed, verbeeldde ze zich soms, dat moeder kwam, haar eigen moeder, die zich zacht over haar heenboog, haar stil en teeder kuste en dan verdween. Katrien bleef in die oogenblikken roerloos liggen met gesloten oogen om de verschijning niet te storen en ze beefde van genot als ze zich verbeeldde haar moeders zacht gezicht dicht bij het hare te voelen. | |
[pagina 34]
| |
Later werd ze wijzer, leerde ze dat droomen bedrog waren en dat er ook eigen moeders zijn, die haar kinderen beschouwen alleen als lastposten. ‘Ik zal er me maar niets van aantrekken en me nooit meer illusies maken en vooral niet doen of het me wat schelen kan, dan heeft ze er ten minste geen plezier van.’ Dit nam ze zich voor, trotsch, hoogmoedig terwijl een harde trek om haar mond kwam. Maar opeens dacht ze aan haar vader; hielp die haar dan niet, had die geen hart voor haar? En, week wordend, begon ze te schreien, echt verdrietig, terwijl haar hart pijn deed. Wat had ze dan toch gevraagd, dat haar wensch niet vervuld kon worden? Alléén of ze leeren mocht. Was het niet een bescheiden verzoek? Zooveel meisjes wílden het niet eens, enkele moesten het. Maar zij mocht niet. - Alsof leeren op zichzelf zoo prettig was. Dachten ze dát misschien, dat het een te groot genot zou zijn voor haar? Ze wou het alleen om het doel, ze wou studeeren, omdat ze wat worden wou, omdat ze zelf haar brood wou verdienen. Ze wond zich weer op, ze kreeg een stikkerig gevoel. Wat was ze zwak en onmachtig. 't Was haar of ze gevangen gehouden werd en vergeefs zocht vrij te komen. Wat had ze dan toch gedaan, dat ze opgesloten was? Ze was opgestaan en liep de kamer op en neer, of ze werkelijk gevangen was. ‘'k Zal altijd hier moeten blijven en werken als Asschepoester en me voor de rest vervelen; ik zal niet eens als een meid den dienst kunnen opzeggen en een andere betrekking zoeken!’ Bleek, toornig, de oogen schitterend van tranen, keerde Katrien opeens het hoofd naar de deur. ‘Daar komt moeder aan, zeker om te vragen of ik piano kom spelen!’ Ze hoorde hoe haar moeder haar in haar kamertje zocht; ze hield zich stil, ze veegde alleen haar oogen af en tuurde onverschillig uit het raam. De deur ging open. Haar moeder trad binnen, het hoofd even gebogen, om in het donker te onderscheiden. ‘o, Zit jij daar zonder licht, dan zal je wel veel uitgevoerd hebben!’ Katrien gaf geen antwoord; ze geeuwde achter de hand. Juffrouw Wassink zette zich neer op een stoel, recht tegenover haar dochter. Zonder omwegen, op een toon zoo hard, dat hij bijna ruzieachtig klonk, begon ze: ‘Je hét je zin. Je kan naar de Kweekschool gaan. Je begrijpt natuurlijk wel, dat je je eigen kamertje in orde houdt, mijn huishouden is te groot dat ik je na kan loopen. En, als ik af en toe nog reis wat voor je versteld heb, - nou is het uit. Een groote meid als jij houdt haar eigen goed heel. Voor de rest kan je leeren zooveel als je wil. Je het je kamertje, je het je licht, wij zorgen voor je schoolgeld. - 't Is bij jou met recht: hartje, wat blief je, mondje, wat begeer je! - Ik hoop dat het je lukt, dat je werkelijk zoon licht bent, als je juffrouw denkt. Meer kan ik niet zeggen. - Mijn eigen meening schijnt tegenwoordig geen waarde meer te hebben, - afijn! | |
[pagina 35]
| |
‘Je mag je vader wel bedanken, hij het 't doorgedreven. Ik hoop, dat ie er nooit spijt van zal hebben...’ Verrast, verwonderd, maar niet blij, neen, heelemaal niet blij, ging Katrien naar beneden. 't Was zoo licht in de kamer; ze knipte een paar maal met de oogen. Klaas was thuis gekomen, hij zat op zijn plaats en las het Nieuwsblad, in afwachting van de boterham, die zijn moeder voor hem aan het snijden was. Haar vader zag er mat uit. ‘Je het 't gehoord, hè kindje, wat we besloten hebben!’ ‘Ja vader!’ Het meisje deed haar best opgewekt te spreken, om hem plezier te doen. Hij heeft zeker hoofdpijn, dacht ze. ‘Ja, ik heb al gezegd, ze mag jou wel bedanken,’ zei juffrouw Wassink, met het broodmes naar haar man wijzend. ‘Vin je het prettig?’ vroeg Wassink vriendelijk, terwijl hij zijn dochter met een knipoogje aanzag, alsof hij het antwoord wel wist, maar het toch nog eens hooren wou. ‘Zeker!’ en Katrien lachte, of ze heel blij was; toen kreeg ze een kleur, omdat het onwaar was. ‘Dan is het goed kind, dan is het goed!’ ‘Mot jij óók een boterham?’ vroeg juffrouw Wassink. Katrien bedankte, ze keek haar vader na, die den winkel sluiten ging. Toen juffrouw Wassink in de keuken was om de broodtrommel te bergen, zei Klaas: ‘Wat, begin je Katrien! Jij liever dan ik, hoor! Als ik jou was, zou ik blij zijn, dat ik van school ging.’ Ze zag haar broer een oogenblik aan met groote, geloovige oogen, of hij orakeltaal sprak. Hij had zoo iets rustigs over zich, hij sprak zelden, daarom moest ze altijd met belangstelling naar hem luisteren. Maar langzaam schudde ze het hoofd. ‘Ik heb hier ook niets,’ zei ze stil. ‘Je kunt toch bezig en nuttig zijn, je kunt een steekje naaien, een steekje breien, moeder helpen in het huishouden.’ Ruw werd de keukendeur geopend. ‘Neen, zij niet, zij niet,’ klonk het in een nieuwe vlaag van drift, ‘spreek er maar niet over, Klaas; zij zal net moeder helpen! Zij zegt ook: “ik dank!” en dan steekt ze den neus in een boek, dat is wel zoo prettig!’ Wassink was ook binnengekomen. Met wrevel had hij staan wachten tot zijn vrouw uitgepraat was. ‘Beginnen we weer, of is er nou genoeg van gezegd?’ vroeg hij, geprikkeld. ‘Mensch, maak je niet dik, dun is de mode!’ Juffrouw Wassink was gaan zitten; ze sprak tusschen twee happen in, en smakte licht voor ze een nieuw, dik gesmeerd reepje in den mond stak. Katrien ging naar bed. ‘Nacht vader, nacht moeder, nacht Klaas,’ zei ze. Haar vader gaf ze een hand. ‘Je kan mijn ook wel een hand kommen geven, ik ben toch je moeder!’ | |
[pagina 36]
| |
Aarzelend keerde het meisje zich om, en ze deed wat haar gevraagd was, en drukte even haar moeders vleezige, groote hand. Een plekje op den dikken wijsvinger glom van boter. Toen Katrien naar boven ging, voelde ze zich laf. Ze was als een hond, die de hand likt, die hem sloeg. En ze werd rood van schaamte bij de herinnering.
In bed huilde ze, omdat ze zichzelf niet begreep. Waarom was ze nu niet gelukkig? Ze had haar zin. Ze kón studeeren. Ze was niet langer te beklagen, 't hing maar van haarzelf af. Ze hoefde enkel haar best te doen, dan was ze over vier jaar onderwijzeres. Dan verdiende ze zeshonderd gulden, was ze zelfstandig. ‘Ik ben slecht en ondankbaar, dat ik nu niet blij ben,’ dacht ze. En vergeefs trachtte ze zichzelf weer op te winden. Dien morgen had ze zich alles toch zoo heerlijk voorgesteld. Waarom kon ze dan nú niet blij zijn? Waren andere menschen ook zoo; hadden die ook zoo'n onbevredigd gevoel, zoodra aan hun wenschen voldaan was? Natuurlijk niet. Ze voelde niets van de vreugd, die ze verwacht had. Ze woelde, deed de oogen wijd open. Misschien was ze slaperig, suf van het zitten in donker den heelen avond. Misschien was het goede nieuws nog niet recht tot haar doorgedrongen. Maar ze kon zichzelf niet misleiden. Ze wist alles zoo goed. Haar vader en moeder hadden twist gehad over haar. Vader had zijn wil doorgezet, moeder was nu boos. En zij mocht leeren, tegen haar moeders zin. Ze moest goed haar best doen, dat haar vader nooit spijt zou hebben van zijn besluit. Het gebeurde zoo zelden, dat hij zich verzette, altijd berustte hij in moeders wil. Om haar had hij nu doorgezet. Hij zou er nog wat over moeten hooren. Katrien zuchtte. Was ze werkelijk knap, zou ze ook op de Kweekschool flink zijn? Ze was niet meer zeker van zichzelf, ze vond de verantwoordelijkheid zoo groot! En dan tobde ze weer, dat ze alles van den donkeren kant bezag. Wat moest ze een ontevreden hart hebben, dat ze nu niets van geluk in zich voelde, nu haar liefste wensch bevredigd was. Haar vader, die zoo van haar hield, die voor haar had gedaan, waaraan hij voor zichzelf niet gedacht zou hebben, hem was ze niet eens oprecht dankbaar geweest! Katrien zuchtte. Ze wou niet meer denken, alle gedachten waren naar en beschamend. Ze ging liggen op de borst, met het hoofd voorover, de oogen dicht. Warme tranen gleden op het kussen. Ze stond op om water te drinken; ze waschte haar oogen. Toen ze weer liggen ging, was ze moe. Ze voelde haar droefheid nog maar vaag, als een kind dat nog naschreit, maar niet recht meer weet, waarom het verdriet heeft. En ze sliep in, de wimpers nog vochtig Nu en dan schrikte ze even op van een onbewusten heftigen snik. (Wordt vervolgd). |
|