gasten zijn als olympische goden verkleed. Als de wijn begint te werken, zal Venus komen, Venus met niet meer aan dan een gordel. Zij komt. Het is Siska. Kobus wordt razend. Zijn gastheer wil hem doodslaan. Vriend Dirk port van Roytema met een mes in z'n lijf. Kobus, Siska, Dirk vluchten. Zij komen terecht bij een rooversbende, aangevoerd door een Spanjaard, die Kobus beleedigt. Siska is weêr met hem als vroeger en bedriegt hem als vroeger. Nu met den rooverhoofdman. Er wordt gevochten. Dirk sneuvelt. De Spanjaard gaat met Siska aan boord van een Spaansch roofschip, dat rustig in de Zuiderzee op hem ligt te wachten. Kobus, vrijwel ontnuchterd, gaat naar Vrijdam terug.
Maar hij heeft eerst nog rondgezworven in Amsterdam en daar iets vernomen van Spinoza's wijsbegeerte en van Leeghwaters plannen. Ook is hij daar wezen kijken in de herberg De Keizerskroon, waar de inboedel van Rembrand te zien is, voordat die voor schuld zal worden verkocht. Te midden van al dat moois, door Rembrand met zooveel liefde verzameld, gevoelt Kobus dat hij een nieuw leven zal beginnen. Hij moet weêr schilder worden. Nieuwe geestkracht is in hem.
Nu kan de lezer op adem komen. Het boek blijft verder heel rustig en zonnig.
Kobus gaat in den avond de Nieuwe Kerk binnen en wordt daar gesticht door orgelmuziek. Hij denkt aan Vrijdam, aan zijn goeden, ouden vader. Een graveerder, die op de Westermarkt woont, laat hem bij zich overnachten. In den avond ziet Kobus een vendel van de burgerwacht langs de ‘Coninck Graft’ gaan en hij denkt weer aan Rembrand...
De verloren zoon keert huiswaarts. In de duisternis komt hij aan den molen. Zijn vader zit bij lamplicht gebogen over den ouden bijbel. Hij springt op van vreugde en vergeeft. Tot middernacht vertellen zij elkander van hun leven. Dan brengt Balthazar zijn jongen naar bed, alsof Kobus nog heel klein was.
Voor goed zal Ko nu op den molen blijven. Hij werkt daar hard, wordt goede vrienden met alle buren. Van teekenen of schilderen komt eerst niemendal. Doch vader Balthazar weet wel dat zijn Kobus het duurzaam niet zou uithouden zonder doek en verf en penseelen. Op een goeden morgen, neemt hij zijn jongen bij de hand:
‘Ko, je ziet er slecht uit. Ik weet wat je scheelt. Je moest wat gaan schilderen. Denk maar niet dat je mij daardoor verdriet zou doen. Ik ben niet bang meer. Komaan jongen, je moet vandaag maar beginnen.’
‘Maar ik heb geen penseelen, geen verf, niemendal!’ - zei Kobus.
Balthazar nam hem mee naar een bakoven, die niet meer gebruikt werd: daar liet hij hem fleschjes met droge verf, olie, paletten, kwasten, doek, paneelen zien, door hemzelf in Dordrecht gekocht.
‘Dat 's een verrassing, hè Ko? Net als vroeger, met Sinterklaas.’
Kobus Barent bleef molenaar. Veel deed hij niet. Vader zorgde er wel voor dat de zaken goed gingen. Hij werkte lang, hij maakte portretten van de boertjes uit den omtrek, hij schilderde zijn vader. Eindelijk, zond hij wat van zijn doeken naar Haarlem. Rembrand zag ze toevallig en prees het werk.