| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
‘Ik wil geen poging doen om de toekomst te voorspellen, maar mijn vertrouwen op den Engelschen soldaat is grenzeloos.’
Aldus in deze maand de Engelsche premier in zijn jaarlijksche speech aan het Lord-Mayor's banket, waarnaar Europa pleegt te luisteren.
Was het dan noodig dat aan het Britsche volk een hart werd onder den riem gestoken? Was niet de Zuid-Afrikaansche oorlog begonnen de coeur léger, gelijk die van 1870? Had niet Rhodes gezegd, dat zulk een oorlog hem niet aanbevelenswaardig voorkwam, maar dat, als hij er zijn moest, men van een oorlog eigenlijk niet zou kunnen spreken; het zou een ‘inlijving’ zijn, natuurlijk na het bedwingen van eenig verzet. En nu, een maand na het uitbreken van den oorlog, voelde Lord Salisbury al de noodzakelijkheid van een geruststelling, van te zeggen, dat het zoo erg niet was, dat men het terugtrekken der Engelsche troepen in het Noorden van Natal voorzien had als een reculer pour mieux sauter!
De Engelsche regeering had dat voorzien, ik wil het aannemen. Toen op het eind van September het leger van generaal Symons bevel ontving om van Ladysmith naar Dundee te trekken, dat is tientallen van kilometers dichter bij de Transvaalsche grens, op een oogenblik dat er te Pretoria ongerustheid en verbittering heerschte en die voorwaartsche beweging daar niet anders kón worden opgevat dan als een begin van aanval, toen zal zij wel voorzien hebben, dat die troepen misschien weer eens denzelfden weg rugwaarts zouden moeten afleggen. Zij was toen zeer ‘voorzienig’, zooal niet voorzichtig. Zij voorzag den oorlog en het ‘onbeschaamde’ ultimatum van Reitz, waarover later zulk een verontwaardigde verbazing geveinsd werd. Zij voorzag de ‘trouw’ der Kaffers aan Hare Majesteit de Koningin en de kans, dat de Boeren - alsof ze al niet genoeg te doen zouden hebben! - deze wilden zouden ‘aanvallen’, zoodat Engeland gerechtigd zou zijn hun wapens te geven tot hun eigen verdediging. Zij voorzag haar eigen edelaardige verklaring, geen holle-spitskogels te zullen gebruiken; daarom werden honderden kisten van dat verminkend moordtuig naar Zuid-Afrika gezonden....
Aangezien echter het menschelijk oordeel feilbaar is en zelfs Lord Salisbury zich geen profetengaven toekent, zag de Engelsche regeering ook eenige zeer voorname zaken voorbij. Vooreerst wist zij, toen zij den oorlog uitlokte door een bepaalde daad - want die beteekenis mag men achteraf aan het vooruitschuiven van de Britsche troepen op dat tijdstip en in die omstandigheden toekennen - niet met zekerheid, dat de Vrijstaat de Transvaal zou bijspringen. Was het de Natalsche Times-correspondent niet, die dit schreef, men zou zijn oogen niet gelooven. Hoe, men twijfelde eind September te Londen nog, welke de houding der wakkere Vrijstaters zijn zou? Er is maar één verklaring voor dien twijfel te vinden. Dat een verbond de beide republieken vereenigde,
| |
| |
wist men; wij moeten dus aannemen, dat de Engelsche regeering hun trouw aan het gegeven en geschreven woord afmat naar die, waarmee zij haar eigen beloften pleegt te houden. Ook kende zij - zoo lezen wij - de sterkte der Boeren niet en onderschatte hun hoedanigheden in den krijg, hen niet tot een aanvallend optreden in staat achtend....
De Boeren zijn haar dus - ja, hoe moet ik het zeggen?... meegevallen. Het is bijna vermakelijk, deze verwatenheid. Het toppunt van onwetende impertinentie, die brieven ook van het oorlogsterrein, waarin met zekere voldane verbazing meegedeeld wordt, dat de Boeren heusch hun gevangenen goed behandelen, dat zij in het algemeen oorlogvoeren als gentlemen. Ja, wat dacht gij dan, hoogbeschaafde heeren? Dat het een soort van blanke Kaffers waren, omdat zij de Engelsche opperheerschappij niet voor het noodwendig einddoel van alle menschelijk streven houden en liever hun vee weiden, dan delven naar goud?
De Engelschen zijn van de eene verrassing in de andere gevallen. Nadat de eerste berichten meegedeeld hadden, dat het geschut der Boeren allermiserabelst bediend werd; dat de jonge Boeren lang niet zoo goed schoten als de oude; dat de Vrijstaters eigenlijk maar een aanleiding zochten om naar hun haardsteden terug te keeren en hun geweer aan den kapstok te hangen; bleek achteraf dat er toch wel een paar Engelschen gesneuveld waren door het geweervuur en, misschien bij toeval, ook een paar Engelsche kanonnen gedemonteerd door het Boeren-geschut. Wel werd dit laatste herhaaldelijk en telkens voorgoed ‘tot zwijgen gebracht’ door de superieure Britsche artillerie, maar, als de clown in het circus, het wou maar niet dood en even na zijn vernieling begon het telkens weer op onaangename wijze te spreken.
Onder de dingen die niet voorzien waren zal ook, dunkt mij, de volkomen insluiting van Ladysmith behoord hebben. Ik weet niet, op het oogenblik waarop ik dit schrijf (21 November) of die plaats met generaal White's krijgsmacht den Boeren al in handen is gevallen: de regimenten die daar liggen, zijn van de beste en zoo koppigheid een Hollandsche karaktertrek is, een Engelsche is het ook. Maar al mocht Ladysmith, wat al vrij onwaarschijnlijk wordt, het uithouden, totdat een Engelsche macht van de Kaapkolonie of van Durban uit het ontzet, het is merkwaardig hoeveel Engelsche illusies zelfs dan door die insluiting verstoord zullen zijn. De geminachte ongeregelde commando's der Boeren zijn dus in staat niet alleen een stad te belegeren, maar zelfs haar van alle verkeer met de buitenwereld volkomen af te sluiten. Hun waakzaamheid verschalkt geen Kaffer, geen postduif meer en, alsof zij heusch ook eenige notie van moderne uitvindingen hadden, vangen zij heliogrammen op. Met een voortreffelijke oorlogstaktiek bezetten zij alle plaatsen en plaatsjes om Ladysmith heen, zelfs ver naar het Zuiden, en zij breken bruggen af en vernielen spoorweglijnen, zoodat zelfs de overmacht die tot ontzet mocht naderen, er zoo gemakkelijk niet komen zal. Van desorganisatie onder de Boeren geen spoor; want wat de correspondenten der groote Engelsche bladen ons daarvan ook mogen vertellen, het is helder als glas dat een
| |
| |
leger zonder voortreffelijke leiding en behoorlijke tucht geen veldtocht volbrengt als die van de Boeren in Natal.
Men zal nu te Londen langzamerhand wel gaan gelooven, dat het een heusche oorlog is, waarin Engeland zich heeft begeven. Iets anders nog dan een strijd tegen Matabielen, of Derwisjen, of Afridi's. Zoo'n incident als de ramp bij Nicholsonsnek maakt indruk. Het moge dan komen doordat de muilezels der gevangen genomen kolonne van de grillige vormen der rotsgevaarten geschrikt zijn, of zelfs moge het alleen maar de schuld van generaal White zijn of van den baardeloozen officier die een witte vlag opstak (en toen daarmee natuurlijk de geheele kolonne dwong zich over te geven!), zeker is het dat de gevangenneming van een duizend man, met een veertigtal officieren, en hun vervoer in volkomen orde naar Pretoria en hun behoorlijke verzorging aldaar, alles te zamen een episode uitmaakt in dezen oorlog, waarvan men gevoelt, dat zij gewicht in de schaal kan leggen bij de uitkomst. Nog sterker zal dit besef zijn, als Ladysmith valt en White met zijn tienduizend man naar zijn verloren geraakte kolonne te Pretoria gezonden wordt, ontwapend.
Niet dat ik geloof, dat de Boeren - zooals men het zoo naief hoort onder het werkvolk en de vrouwen, opgepakt voor de bulletins der dagblad-bureau's en sigarenwinkels en onder de kleine jongskens die van school komen en de straten doen daveren van krijgsrumoer; o, de verkwikkende geestdrift en hartstocht van ons volk in deze dagen! - dat de Boeren ‘het zullen winnen.’ Toen de eerste ongunstige berichten over het beloop der krijgsverrichtingen in Natal ons bereikten, het eene na het andere, zonder dat wij nog er op verdacht waren, dat ook te Londen en Kaapstad leugenfabrieken zouden zijn opgericht, gelijk nog zoo kort geleden, onder bijtenden Engelschen spot, te Madrid en Havana, te Athene, te Sjanghai en Peking - toen heb ik daarom te eer die berichten, voor zoover ze nederlaag, niet lafheid of schande, van de Boeren meldden, geloofd, omdat ze mijn zeer pessimistische verwachting omtrent den afloop van den oorlog bevestigden. Ik heb die verwachting helaas nog. Ik geloof zoo min aan een Vereenigd Zuid-Afrika, als afloop van dézen oorlog althans, als aan de waarheid der voorspelling dat Engeland's wereldmacht reeds thans ten ondergang nijgt (wat ik, in het voorbijgaan, voor Nederland's stelling in Europa zeer zou duchten). Het bericht van Nicholsonsnek was een ware verkwikking, een heerlijke tijding, die in eens echte, oprechte vreugde bracht in veel Nederlandsche huizen en harten. De val van Ladysmith zal een triomf zijn. Maar dan?
Ik vrees, dat het lot van Kimberley en Mafeking veiliger is dan dat van Bloemfontein, misschien zelfs van Pretoria. Ik zie niet voorbij dat elk voordeel door de Boeren behaald, invloed zal oefenen op het lot der republieken, maar dat lot zal ten slotte, vrees ik, toch in hoofdzaak door Engeland beslist worden. Moge ik mij vergissen! Wie er anders over denkt, heeft ook wel het een en ander tot steun van zijn meening aan te voeren, ik ben de laatste om het te ontkennen. Het gehalte der Engelsche vrijwilligers geniet bij de mannen van het vak in Engeland zelf niet veel vertrouwen en zelfs op een vrij groot
| |
| |
percentage van de geregelde troepen bouwt men niet te sterk. De Boeren hebben belangrijke kruispunten van de spoorweglijnen in hun macht en van de tienduizenden, die te Kaapstad en te Port-Natal (Durban) ontscheept worden, vallen vele duizenden af, die als dekkingstroepen of tot behoud van de communicatie vastgelegd moeten worden en dus niet-strijdbaar zijn. Het ravitailleeren zal groote bezwaren met zich brengen. Het moreel der Boeren staat verre boven dat der Engelsche huurlingen.
Dat alles klinkt bemoedigend. En ik wil op de keerzijde nu maar niet te sterk het licht laten vallen. Ach, men weet dat alles wel, hoe rijk Engeland is en hoe lang het kan volhouden, hoeveel het tot uiterste krachtsinspanning dwingt, welke wonderen het al heeft gedaan.
Dat de Afrikaanders in de Kaapkolonie zullen opstaan, die vurige hoop der beide presidenten, schijnt nog niet verwezenlijkt te zullen worden. Er komen wel berichten daaromtrent, maar het is te vreezen, dat hun hulp niet veel langer zal duren dan de aanwezigheid van hun broeders, de Boeren, in de Kaapkolonie. Het ontbreekt den Kaapschen Afrikaanders blijkbaar aan organisatie; niet aan persoonlijk willen, maar wel aan leiding en gezamenlijk initiatief. De welsprekende proclamaties die president Steyn tot hen richt, oefenen op hun gemoed misschien meer, maar op hun daden minder invloed dan de korte opwekkingen van hun premier Schreiner - in pijnlijke positie dicht onder de hand van den Hoogen Commissaris, die hem nu en dan de duimschroeven eens schijnt aan te zetten - om trouw te blijven aan de Koningin; de Koningin, die zich naar de forsche uitdrukking van Reitz ‘op den dag des oordeels niet achter den onrechtvaardigen rentmeester (Chamberlain) zal kunnen verschuilen.’
Dat Europa tusschenbeide zal komen, wie gelooft het nog? Er heerscht groote sympathie voor de Boeren allerwegen; haat tegen de Engelschen mag men het in vele gevallen noemen. Er wordt veel geld gegeven, in Nederland niet alleen. Maar al dat geld strekt - zooals de Vredesconferentie! - ter verzachting van den oorlog en zijn gevolgen. Men geeft veel en gaarne omdat de wreedheid en de verschrikking van den oorlog zoo scherp wordt gevoeld ja bij den ongevoeligste wel een besef bestaan moet van de namelooze zaligheid van den smachtenden gewonde op het slagveld, als hij de redding naderen ziet,
the blest Red Cross like an angel
in the trail of the men who slay...
Maar bij deze soort hulp blijft het. De pers is heftig: ‘er heerscht zekere scherpte van taal in de buitenlandsche bladen,’ drukte Lord Salisbury het welwillend uit; maar, zoo hij zich vergist in zijn ‘vertrouwen, dat die taal de volken dier landen niet in beweging brengt.’ wel zal hij gelijk gehad hebben met zijn zeggen: ‘in ieder geval ben ik volkomen zeker, dat zij hun regeeringen niet beweegt.’
Indien de redding van buiten moest komen, van wien zou zij te verwachten
| |
| |
zijn? Frankrijk mist alle initiatief op het gebied der internationale politiek; men schijnt daar vrij lauw en het zijn niet de eerbiedwaardigste elementen die zich te Parijs voor de Boeren warm maken. Uit de ergste nationalisten en ‘legervereerders’ bestaat het Fransche Transvaal-Comité, dat in den Boeren-oorlog een aanleiding zou willen vinden om Engeland Fasjoda betaald te zetten. De Vereenigde Staten heeft Engeland in den oorlog met Spanje aan zich verplicht door ‘welwillende onzijdigheid’ en het vooruitzicht van een wereldbeheerschend Angelsaksisch verbond is zoo mooi, dat het de meerderheid der Amerikanen vergeten doet, hoe ook zij hun grooten vrijheidsoorlog tegen Groot-Brittannië streden... en wonnen, om van een kolonie een machtige republiek te worden. Rusland is geheimzinnig als altijd, en het werkt misschien wel op de grenzen van Perzië en Britsch-Indië om den Engelschen invloed te verslappen, en het zendt gezantschappen naar den Negus van Abessynië om voor den Russischen invloed ook in Afrika een toegang open te houden; maar Lord Salisbury schijnt toch heel gerust omtrent de plannen van den man der Vredesconferentie in de naaste toekomst. Met Duitschland is men op den besten voet. De Keizer moge het dan willen of niet, hij moge den Boeren nog altijd een goed hart toedragen en alleen politiek het land hebben over zijn beroemd telegram na den inval van Jameson - menig Engelschman beschouwt het bezoek van Wilhelm te Windsor als een soort van Canossa, boetedoening voor de daad, waarmee hij nu bijna vier jaren geleden zich voor een poos geheel Engeland tot vijand maakte.
Indien het waar mocht zijn, dat des Keizers sympathie nog steeds voor de Boeren is, dat alleen het besef Engeland noodig te hebben voor de Duitsche koloniale en maritieme uitbreidingsplannen hem gedreven heeft tegen den uitgesproken wil van zijn volk in thans een bezoek te gaan brengen aan ‘grootmoeder’ - die hem toch nog ééns moet zien, de liefhebbende vrouw, hem en zijn schitterend gevolg en den staatssecretaris Von Bülow niet te vergeten, voordat haar oogen te zwak worden - indien in het langdurig onderhoud tusschen Tsaar en Keizer, dat aan dit bezoek voorafgegaan is, werkelijk een middel is overwogen om aan dezen gruwzamen oorlog zoo spoedig mogelijk een einde te maken, onder voorwaarde van het behoud der onafhankelijkheid van de beide republieken, dan speelt Caesar thans wel een bij uitstek fijn diplomatenspel. Dan trotseert hij de ergernis van een groot deel zijner onderdanen, de gronden van die ergernis in zijn binnenste billijkend; dan stelt hij aan het streven van Engelsche zijde om zijn bezoek aan Windsor te maken tot een bewijs van instemming met Engeland's handelwijze, tot een bezoek aan het Engelsche volk, in allerlei kleine bijzonderheden telkens weer den wil tegenover om slechts de kleinzoon te zijn, die aan zijn oude gekroonde grootmoeder voor haar laatste levensdagen den cijns van dien patriarchalen eerbied komt betalen, die een der steunselen is van de samenleving; al brengt hij dan tot zelfs in dezen intiemsten kring den onmisbaren Bülow mede.
Maar gelooft men het laatste? Het is maar al te aannemelijk, dat de Samoa-schikking, waarbij Engeland juist dezer dagen met ongemeene onbaatzuchtig- | |
| |
heid zeer wezenlijke aanspraken heeft opgegeven, schijnbaar schadeloos gesteld met enkele niet zeer belangrijke eilandjes, meer artikelen bevat dan openbaar gemaakt zijn, of aan een ander protocol vastgehecht zit, waarvan men de zegels nog niet heeft gelicht. Wat daarin staat: een belofte om Engeland de vrije hand te laten in Zuid-Afrika, de verloochening dus van het keizerlijke telegram; of erger, een overeenkomst, over het hoofd van Portugal heen, nopens Delagoa-baai; of ruimer, een verbond van welke strekking dan ook, welks gevolgen zich tot lang na den oorlog zullen doen gevoelen, wie zal het zeggen? Maar ging niet Cecil Rhodes in dit jaar te Berlijn bij Wilhelm te gast? Zijn er niet groote vlootplannen in het uitzicht, met het oog waarop de Keizer zich zelfs de door zijn socialistenvrees ingegeven ‘tuchthuiswet’ zonder zijn toorn te toonen door den Rijksdag zal laten ontwringen? En heeft niet de afstammeling van den Grooten Keurvorst, die Oranje-bloed in de aderen heeft en daarop fier is, heden te Windsor Chamberlain ontvangen, zij het ook half in stilte, als iemand voor wiens omgang hij zich schamen moet?
Hulp van buiten niet voor de Boeren. Hulp van boven?... Het is hun onuitroeibaar geloof. God bestuurt de kogels - zegt Kruger bij de plechtige sluiting van den Volksraad, als reeds de meeste leden naar de grens getrokken zijn, den vijand tegemoet. ‘Komt, staan wij zij aan zij,’ schrijft Reitz in zijn brief aan de Vrijstaters en broeders-Afrikaners, ‘en doen wij als mannen onzen heiligen plicht. De Heer der Heirscharen zelf zal onze Leidsman zijn. Weest welgemoed!’ ‘Onze strijd is rechtvaardig, ons vertrouwen is op God... De dwingeland zal overwonnen worden,’ roept president Steijn den Kapenaars toe. ‘Vertrouwen op God,’ is schering en inslag van generaal Joubert's aandoenlijken brief aan Victoria, verhalend de lijdensgeschiedenis van de Hollandsche Kaapbewoners onder Engelsche heerschappij. Den ouden Kock vonden de Engelschen na het vreeselijk gevecht bij Elandslaagte achterover liggend, zwaar gewond, de handen gevouwen onder den langen witten baard, biddend; men had hem gezien, den Bijbel in de hand, rustig staande onder den kogelregen. ‘Mijn schilt ende betrouwen, Sijt ghij o Godt, mijn Heer,’ antwoordt het oude Wilhelmus.
O, wel groot, wel eerbied en bewondering wekkend, in stralend historielicht eensklaps geplaatst, staan deze helden tegenover den onderdrukker. Den moedeloosten Hollander, die hen aanziet en de bange tijden van zijn eigen volk herdenkt, schenken zij een deel van het oud vertrouwen terug, dwingen zij de vraag af: Wie weet?...
21 November.
P.v.D.
|
|