Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Mr. H.J. Coster.
| |
[pagina 551]
| |
trap op, weer een gang en ge stondt in de ruime studeerkamer, niet hoog, maar met drie flinke ramen aan de Breestraat. Het was aan den schaduwkant, door de ruiten schitterden de in het zonlicht felwitte huizemuren aan de overzijde. Boeken langs den wand; een reusachtig, heel ouderwetsch schrijfbureau midden in de kamer. Een blauwe damp hing er gewoonlijk van goudsche pijpen; er was die eigenaardige Hollandsche geur, waar wel voor bijna ieder onzer de eene of andere herinnering aan vast is. Een paar gemakkelijke stoelen, een gewoon meubilair. Een indruk van gezelligheid, vertrouwelijkheid, rust. Aan het groote bureau zat hij en zag den welkomen bezoeker aan met zijn vriendelijke, ernstige oogen, die zoo juist op hun plaats stonden in het mooie gezicht. Een vierkant, breed voorhoofd, een rechte, fraai gevormde neus, geen baard toen nog, maar een forsche blonde knevel, goed verzorgd, zooals zijn kleeding, zonder overdrijving. Een lichte blos meestal; een blanke gelaatshuid, die gemakkelijk kleurde. Kortgeknipt blond haar en een forsche nek - een nek met iets karakteristieks, die hem dadelijk herkenbaar maakt ook op die laatste afbeelding van hem: te paard, vóór zijn kommando Hollanders, gereed om uit te trekken; met den rug naar den toeschouwer, opzettelijk blijkbaar, want zóó was hij: wars van alle vertoon. Een fijn besneden, een voornaam, en toch een zoo eenvoudig gelaat. Het was maar zelden noodig daarop te zoeken naar wat er in hem omging. Het moeilijke leven in Zuid-Afrika moge het later veel ernstiger gemaakt, de politiek moge het iets van zijn bewegelijkheid ontnomen hebben, in zijn studententijd had hij het zelden in bedwang. Die oogen en die mond lachten zoo heerlijk gul en open; en jongensachtig jolig kon hij lachen, in niet zeldzame uitbarstingen van frisch, jong levensplezier. Toorn en ergernis ook gingen op dat gelaat niet achter een masker schuil; en heftig kon hij toornen tegen onoprechtheid en lafheid en minachtend zich ergeren over aanstellerij en ijdelheid. Ernst lag op dat gelaat, met geestdrift samen. Hij hield van geestdrift, - ook bij anderen, wat niet gewoon is. Hij zeide het hun, wat meer durf eischt in een studentenmaatschappij, dan men denken zou. Ik hoor het nog, in zijn speech vol verkwikkende wijsheid tot de nieuwe Corpsleden van 1889, het woord, waarin hij de uitdrukking van een hem eigen gedachte gevonden had: Ce n'est pas par l'enthousiasme qu'on périt, c'est par la platitude... Zooals zijn gelaat, was zijn karakter: edel, voornaam en toch zoo eenvoudig. Geheel niet ingewikkeld of moeilijk te doorgronden; een harmonisch samenstel van elementaire deugden: oprechtheid; moed, zedelijke en lichamelijke; wilskracht; trouw; liefde voor rechtvaardigheid en vrijheid. Een scherp en gezond verstand daarbij; hersens, die in zeer korten tijd de kern, het wezen in zich opnamen en verwerkten, van wat anderen veel uren studeeren en herhalen kostte. Geen ‘man van de wetenschap’ in den gewonen zin, maar een, die wetenschap zich schijnbaar zonder moeite eigen maakte om haar toe | |
[pagina 552]
| |
te passen op de dingen des levens. Een aangewezen leider, reeds in zijn studententijd, omdat hij meer wist en hooger voelde dan de meesten van zijn tijdgenooten, en omdat daarbij een merkwaardig gelukkige samenvoeging van uiterlijke met innerlijke talenten hem dadelijk een persoonlijk overwicht gaf boven bijna ieder van zijn kameraden. Een roep van heerschzucht kon hij aldus niet ontgaan; maar wien van hen, die hem leerden beminnen en liefhebben, hinderde zijn meerderheid, waaraan alle praal, alle opzet vreemd was? Zijn eerzucht, niet zijn heerschzucht, ging zeer ver: de beste, de eerste te zijn. In het woord van Aeschylus, dat hij den jong-studenten voorhield in diezelfde redevoering, waarin hij met heldere, niet te groote woorden heeft uitgezegd wat er in zijn eigen gemoed geweest was, toen hij student werd, en wat er gebleven was sedert dien dag - in dien versregel, dien hij den jongen Corpsbroeders voorhield bij hun binnentreden in een maatschappij, waarin zoovelen zich met schijn tevreden stelden, naar schijn streefden, een heelen cursus doormaakten tot het opdoen van na de promotie toe te passen zoogenaamde levenswijsheid, - lag zijn eigen eerlijke streven uitgesproken, dat rechtstreeks voortkwam uit zijn wezen: niet de eerste te schijnen, maar de eerste te zijn. Het mag zelfs gevraagd worden, of, toen hij de eerste wás en zich daarvan bewust was, de uiterlijke zijde van dat de-eerste-zijn hem onvermengde vreugde gaf. Zijn verkiezing tot praeses van het Leidsche Studentencorps had, hoewel de meerderheid voor hem overweldigend was, niet zonder strijd plaats gegrepen. Dit was het ergste niet; voor strijd is hij nooit teruggedeinsd, veeleer was zijn natuur in den goeden zin des woords strijdhaftig. Maar hij gevoelde diep en pijnlijk de waarheid van veel verwijten, die zijn studentenmaatschappij, zijn corps, te verduren had. Dat corps bij een gebouw vergelijkend, sprak hij tot de nieuwe leden met den weemoed van hem, die grieven niet weerleggen kan, waaraan hij persoonlijk zich toch onschuldig weet: ‘En gij, die eens de fundamenten en de muren zult zijn, weest er u van bewust, dat ge even nuttig zijt als het gevelstuk en benijdt 't niet te veel, want al valt het een ieder in het oog, die het gebouw beziet, het zijn niet enkel loftuitingen die 't worden toegezwaaid, het heeft soms afkeuringen en spotternijen te verduren, dikwijls zóó waar en zóó gegrond, dat 't zou wenschen maar steeds een steen der fundamenten en nooit een gevelstuk te zijn geweest...’ Heeft hij diezelfde ervaring, bitterder waarschijnlijk, niet nóg eens moeten doormaken, jaren later, ver weg van de studentenstad, in zijn nieuwe vaderland?
Vol levenslust en energie en geestkracht was anders die studententijd van hem en dat jaar, waarin hij het corps bestuurde. Ik herinner mij nog zoo goed, hoeveel moeite het hem kostte zijn stem te dwingen tot den toon der officieele woordvoering aan het graf van den vroeggestorven hoogleeraar d'Ablaing. ‘Mijne heeren!’ begon hij en - gelijk sommigen onzer - hij schrok van zijn jonge, frissche, opgewekte stem in de stille droefheid van het | |
[pagina 553]
| |
Collegium van het Leidsch Studentencorps 1889/90.
H.J. Coster. praeses. A. van der Elst, assessor I. W.C.Th. van der Schalk, ab-actis. F.W.A. Hütschler, quaestor. W. Birnie, assessor II. P. Somerwil, pedel van het L.S.C. | |
[pagina 554]
| |
Warmondsche kerkhof. Vol levenslust was hij, toen hij het corps bij de lustrumfeesten te Groningen vertegenwoordigde en dienzelfden zomer (1889) te Parijs, waar hij als hoofd der Nederlandsche studentendelegatie in het amphitheater der oude Sorbonne een korte, maar sierlijke dankbetuiging uitsprak. Ook zie ik hem nog staan, den presidentshamer in de hand, achter de tafel op de bovenzaal der Societeit Minerva, een stampvolle, onstuimige Corpsvergadering leidende, waar de golven hoog opbruisten ter wille van de door een burger-schouwburgcommissaris verkorte studenteneer. De zaak was niet van veel gewicht, maar op dat oogenblik en in die omstandigheden belangrijk en Herman Coster, de praeses, was ‘erin,’ als altijd geestdriftig en kalmeerend, vol hart en verstand tegelijk. Hij had toen reeds - in het jaar van zijn praesidium, een uitzondering - doctoraal in de rechten gedaan. Hij was als hoofd van het Studentencorps afgetreden (Februari 1890), zou eenige maanden later promoveeren, de Maskerade nog meemaken en dan vertrekken. De verkiezing van zijn opvolger vlotte niet te best; er werd in die dagen veel gedaan aan wat wij ‘corpspolitiek’ noemden en de boel liep in de war. Bij tweede stemming werd Coster als praeses Collegii hérkozen. Men wist, dat hij het niet aannemen zou, om allerlei redenen. De herkiezing was een teleurstelling voor hem: ‘dat heb ik niet aan ze verdiend’, heb ik hem hooren zeggen. Het was een bewijs, dat hij die onhandige sympathie-betuiging, die toch oprecht was, niet heeft begrepen; en een bewijs ook van den grooten eenvoud van zijn gemoed. Maar de wijze, waarop hij het Corps naar buiten vertegenwoordigde, was niet datgene, wat beteekenis heeft gegeven aan zijn praesidiaat. Dat was, wat zijn leermeester en vriend, de hoogleeraar Fockema Andreae onlangsGa naar voetnoot*) zoo goed aan de thans te Leiden studeerenden gezegd heeft in de woorden: ‘Zelden heeft er, geloof ik, aan het hoofd van het Leidsche Studentencorps iemand gestaan, aan wiens lof of blaam de leden zooveel hechtten als aan den zijnen, iemand van grooter en beter invloed dan Coster.’
Ik heb het extra-nummer van het Studenten-weekblad Minerva voor mij liggen, dat Coster's vrienden voor den dag zijner promotie - 6 juni 1890 - hadden samengesteld en dat 's middags aan de feesttafel aan alle gasten werd rondgedeeld. Het staat natuurlijk vol grappen en goedigen spot, die men nu niet zonder een traan kan lezen. Maar het nummer begint met een ernstig ‘hoofdartikel,’ getiteld helaas! In Memoriam, een afscheid aan den student Coster, die als Mr. H.J. Coster de maatschappij intrad. Ik citeer daaruit weder, omdat uit die woorden zoo duidelijk blijkt wat de vrienden over hem dachten op dat oogenblik, toen nog geen roemvolle loopbaan of heldhaftige dood hun oordeel beïnvloed konden hebben. Daar luidde het: Wanneer onze jonge doctor later, als oud meester in de rechten zijn blik nog eens laat gaan over het tijdvak begonnen in September 1885 en in Juni 1890 besloten, dan | |
[pagina 555]
| |
zal hij zeker een aangenaam oogenblik beleven. Hij heeft toch in dien tijd een opvatting gehad en een uitvoering gegeven aan die opvatting van het studentenleven, die menigeen hem zal benijden. - Hij is in kleinen kring geweest de man, die ieder nauw aan zich verbond door oprechte vriendschap, door innige deelneming in al wat zijn intieme vrienden betrof, door trouwe hulp met raad en daad, waar zij, met vol vertrouwen op zijn meerderheid van geest en hart, zich tot hem wendden. Voor zijn kennissen was hij een prettig, conversabel mensch, steeds wel gehumeurd, steeds te vinden voor een aangenaam toeven in een vriendenkring of een vroolijken tocht. En wat hij is geweest voor de grootere menigte van het Leidsche Studentencorps, dat weten wij allen niet alleen, maar dat zullen ook lateren, nà ons, met dankbaarheid gedenken. Zijn gloeiend enthousiasme, zijn afkeer van al wat laksheid, onverschilligheid, of nòg erger, wat ungentlemanlike was in onze toestanden, hoe heeft hij die niet dikwijls, met al de kracht die in hem was, aangewend tot het in stand houden en uitbreiden van den goeden naam van Leiden's studenten! Aldus dat In Memoriam. Het blaadje werd, gelijk gezegd, aan de feesttafel rondgedeeld. Dien middag had de promotie plaats gehad om half vier; de promovendus had zijn proefschrift - een werkje van niet buitengewone beteekenis, want hij had haast om weg te komen, er lag een taak voor hem gereed buiten de studentenmaatschappij - verdedigd, zooals het deftig heet ‘tegen de bedenkingen der faculteit.’ Een groote schare vrienden en belangstellenden was daarna mee naar binnen gestroomd in de Senaatskamer en had met dankbare en hartelijke aandoening de woorden vol lof en vol vriendschap aangehoord, waarmede de hoogleeraar, die Coster's promotor was, hem den doctoralen graad verleende. En zoo kwamen zij samen om 6 uur in het hotel Levedag, waar een schitterende feestdisch hen wachtte. Het was een ‘groote’ promotiepartij. De man, die Coster's beste vriend, die hem een vader geweest is - ‘de dokter’ noemden Herman's vrienden hem onder elkaar en in het blaadje stond hij gekenmerkt als ‘het puik der agnaten’ - had gewild, dat het afscheid van het studentenleven glorieus zou zijn. Zoo zaten daar aan niet alleen zijn clubgenooten en intieme academievrienden, maar ook de vertegenwoordigers der gezelschappen, waarvan de jonge doctor eerelid was: de Minerva, het blad waarin hij zoo menigmaal de pen gevoerd had; het dispuut Simplex Veri Sigillum, waaraan zijn naam verbonden blijft in de herinnering van allen, die tegelijk met hem deel van dien vriendenkring hebben uitgemaakt. Ook oudere vrienden waren aanwezig: tot de glorie van het feest droeg in onze oogen niet weinig bij de aanwezigheid van den toenmaligen burgemeester van Amsterdam, mr. G. van Tienhoven, van diens broeder, den medicus, en van het lid der Tweede Kamer, mr. W. van der Kaay - dezelfde, ach, die negen jaren later, door een telegram van een onzer dagbladen gewaarschuwd, het eerst de verpletterende tijding van Coster's dood aan zijn bloedverwanten zou gaan brengen... Er werden hartelijke en welsprekende redevoeringen op den jongen doctor | |
[pagina 556]
| |
gehouden, maar het glanspunt was diens eigen speech. Ieder onzer werd door hem toegesproken, op zijn beurt, in de ronde, flinke taal die hij placht te gebruiken. Zijn woorden maakten een bijzonderen indruk en hoewel het uur laat was en de vreugde hoog gestegen, was de aandacht onverdeeld. Want die sprak was Herman Coster en hij ging ons verlaten, veel verder dan de meeste academievrienden, die wij van ons zagen scheiden. Hij ging - wij wisten het, wij twijfelden er geen oogenblik aan - in het verre werelddeel, een verheven strijd voeren, een zegepraal tegemoet, waarvan hij de hooge waarde had uitgesproken in de stelling die zijn academisch proefschrift besluit: In de overwinning van den Hollandschen stam in Zuid-Afrika zal een waarborg liggen voor ons onafhankelijk volksbestaan. Over zijn leven en werken in Zuid-Afrika zal ik niet veel zeggen. Het is zeker voor hen, die hem niet persoonlijk gekend hebben, het belangrijkste tijdperk van zijn leven. Maar ik mis het materiaal om daarvan een beeld te geven, dat de werkelijkheid nabij komt, en later zal die taak, naar ik reden heb te verwachten, door een ander beter en uitvoeriger vervuld worden dan ik het thans zou kunnen doen. Wij hoorden in Nederland, tot onze verbazing, dat het hem niet voor den wind ging in Bloemfontein, daarna in Pretoria, waar hij zich gevestigd had als advocaat. ‘De honger’ - schreef hij, geruimen tijd reeds nadat hij was weggegaan - ‘de honger staat nog wel niet voor de deur, maar is toch al in de straat.’ Maar langzamerhand ging het beter, ging het heel goed. Hij was intusschen getrouwd en er kwamen drie kinderen in den loop der jaren. In 1896 lazen wij, dat hij Staats-procureur was geworden, op bijzonderen aandrang van president Kruger zelf. En in eens was zijn naam bekend over de geheele wereld, toen hij, als staats-aanklager in een onverbiddelijk requisitoir de doodstraf eischte tegen de leden van het Johannesburgsche Reform-Committee. Nog in hetzelfde jaar zagen wij hem in Nederland terug, dezelfde gebleven, wat ernstiger alleen dan vroeger. Niet lang, nadat hij naar ginds was teruggekeerd, meldden de bladen, dat hij zijn gewichtig staatsambt had neergelegd en de praktijk weder opgevat. Ik heb mijn wrevel niet kunnen verbergen tegen iemand, die mij op het vernemen van die tijding zeide, ‘dat hij als advocaat immers zooveel meer verdienen kon.’ Neen, dat leek heelemaal niet op Coster. Het is gansch wat anders geweest, dat bij hem het plan heeft doen rijpen om het pas verworven eere-ambt neer te leggen. Het is nu niet de tijd om daarover te spreken; het zal niet mogen ontbreken in het relaas van hem die over Coster's Afrikaanschen tijd schrijft. Maar wel zij gezegd: èn dat ontslag èn de wijze, waarop hij het indiende, strekken hem tot hooge eer, zijn een bewijs te over van zijn mannelijk karakter en van de nobele opvatting der zware taak, die hij zeker niet uit eerzucht en maar half vrijwillig op zich had geladen. Hij keerde dus terug tot de advocatuur, in zijn handen met recht nobile | |
[pagina 557]
| |
officium. Zijn groote gaven hadden hem met het Roomsch-Hollandsch recht, dat hij daarginds te beoefenen had, spoedig vertrouwd gemaakt. Maar meer nog dan zijn kennis, maakten zijn eerlijkheid en zijn karakter hem tot den advocaat in de Boerenrepublieken. Wie gevoelt niet wat in een jong land, met een gemengde bevolking, met ‘uitlanders’-elementen, met een industrie als die van den Rand, met een hachelijk staatkundig bestaan, een rechtsgeleerd raadsman beteekent, die algemeen vertrouwen verdient en geniet? Zoo was zijn positie daarginds; weer was hij onder zijn gelijken de eerste.
Hoe gemakkelijk ware het voor hem geweest, nadat de oorlog was uitgebroken, zich te laten aanwijzen om te Pretoria te blijven. Wie zou hem van
Een afdeeling van het kommando Hollanders van Pretoria. (links vooraan, op den rug gezien, mr. H.J. Coster).
gebrek aan moed beschuldigd hebben? Hij had zich niet wegens zijn gezin behoeven te verontschuldigen; redenen lagen voor de hand: zijn waarde voor den staatsdienst in deze moeilijke dagen, zijn organiseerend talent... Maar hij trok uit. Het sprak van zelf. In zijn laatste brieven werd over den oorlog niet met groote uitvoerigheid, nog minder met verbittering gesproken. Hij was het in zooverre met Chamberlain eens, dat ook naar zijn meening ‘de oorlog altijd onvermijdelijk geweest was.’ De oorlog was er nu en verschrikte hem niet. De oorlog was het groote, lang verwachte, het onafwendbare, dat aanvaard werd op ieder uur, waarop het komen wilde, omdat alléén dat uur, niet de komst, onzeker was. En Coster deed, wat hij altijd geweten had, dat hij in dat uur zou doen: hij vatte het geweer en trok naar de grens. | |
[pagina 558]
| |
Hij was aan het hoofd eener afdeeling van het kommando Hollanders gesteld, vijf-en-twintig in getal. Zware dagen voor hem gingen aan hun vertrek vooraf. Hij zorgde voor alles, voor alle stoffelijke en andere belangen van het troepje, dat aan zijn leiding was toevertrouwd. Hij had zelfs last genoeg om velen tegen te houden, die bij zijn kommando wilden ingelijfd worden, waar de mannen het zoo goed hadden. En welk een zorg, van heel anderen dan stoffelijken en bedrijvigen aard, als hij dacht aan wie hij in de hoofdstad achterliet! Toen wij hier in Nederland hoorden, dat hij uitgetrokken was, als aanvoerder, toen zwol ons hart van trots om dan in een te krimpen van angst. Dat hij vallen zou in den strijd, ieder onzer heeft het gevreesd, ja verwacht. Zijn begrip van wat eens leiders taak was, zou hem bewegen om onverschrokken voor het gelid te staan, op het meest bedreigde punt, een voorbeeld ook hierin weer voor allen. Zijn geestdrift, zijn oude geestdrift, met onstuimigheid losgebarsten uit alle nutteloos geworden banden, zou nooit gedoogen, dat hij levend in 's vijands handen viel. Zoo zijn leven niet door een wonder gespaard bleef, - hij zou vallen. Het wonder gebeurde niet. Tien dagen reeds na het uitbreken van den krijg, bij Elandslaagte in Natal, waar de vrijwilligerskorpsen, vergeefs hopend op de reddende komst der Vrijstaters, wel meedoogenloos aan 's vijands vuur zijn blootgesteld geweest, in een hardnekkig gevecht van vele uren tegen een overmachtigen vijand, is hij gesneuveld. Dulce et decorum est pro patria mori.... Een van de eerste spreuken, waarop wij onze Latijnsche taalkennis beproefd hebben; hoe oud en afgezaagd klinkt zij ons. En hoe weinig spreekt haar inhoud tot ons, die oorlog alleen kennen uit boeken en ons niet laten verontrusten door kranten; ons, wie de tijd hoogstens roept om voor het vaderland te leven en te werken en wie geheel andere idealen toelachen dan den Romeinschen dichter. Ons, die geen menscheleven gering achten en wie alle gedachte aan oorlog niet het minst dáárom zoo bitter deert, omdat hij een man van groote gaven en edele ziel, een man als Herman Coster, door middel van een dommen, voor iemand, voor niemand, bestemden kogel neervelt als een van de zooveel, als een nummer van de troep, evenveel waard als de boereknecht aan zijn linker- of de mislukkeling aan zijn rechterhand. Toch is het waar voor hém: het is zoet en schoon voor het vaderland te sterven. De glorie van een eerlijk, gelukkig en krachtig leven in deze moderne eeuw heeft hij voltooid in den antieken luister van den dood voor het vaderland. Wie zal zeggen, dat het einde voor hem te vroeg gekomen is? Wie zal zijn kinderen niet dit vaderlijk voorbeeld benijden? Hora est... Er is geen schooner voorbeeld, dan dat van hem, die altijd in zijn jonge leven, als de plicht hem riep, de manneneer, het vaderland, geantwoord heeft: Ik ben gereed. Rotterdam, 10 November '99. P.v.D. |
|