Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Indische folk-lore.
| |
[pagina 544]
| |
In het Djamboe gebergte.
| |
[pagina 545]
| |
de loerah eindelijk zijn toestemming heeft gegeven tot het huwelijk van Gijèm en Kario.’ Algemeen gelach volgt hierop. ‘Odjò mêsèm’ (wees niet verlegen) zegt Simah tot Gijèm, die verlegen haar hoofdje afwendt. ‘Ik heb er reeds lang een voorgevoel van gehad en het zal nu wel spoedig gebeuren ook.’ Allen lachen nu om het verlegen gezichtje van Gijèm. ‘De hoeveelste van het lichtGa naar voetnoot*) is het vandaag?’ vraagt Saminah op eens.’ ‘De veertiende,’ antwoordt Simah. ‘Dus morgen, den 15den van het licht.’ ‘Volle maan,’ herhaalt Saminah peinzend. ‘Hoe zoudt gij het vinden, om voor morgenavond een Ni-Thowok-feest te organiseeren?’ Allen juichen dit voorstel toe en nu wordt er afgesproken, wie voor de verschillende zaken als: kleederen, bloemen, reukwerk enz. zal zorgen. Timah zal zorgen voor de Sarong en slendangs. Sarinah voor de bloemen en menjan, Sarienten voor het spiegeltje, weer een andere voor de bedak. Doch wie zal hun de itjirGa naar voetnoot†) bezorgen? Allen kijken elkander eenigszins bedremmeld aan, totdat Gijèm op eens uitroept: ‘Welnu, daar zal ik voor zorgen.’ ‘Gij?’ herhalen ze. ‘Ja,’ zegt Saminah plagend, ‘zij krijgt alles gedaan.’ Op hetzelfde oogenblik ziet men een jongen Javaan het dessa-erf opkomen, met een grasmand over het hoofd en een geit aan een touw meêvoerende. ‘Kario,’ fluistert eene der vrouwen Gijèm glimlachend aankijkende. De jongeling loopt langs de vrouwen heen, zonder iets te zeggen en bindt zijn geit vast aan een der stijlen van de naburige woning. Vervolgens rolt hij een strootje en gaat dat op zijn hurken, de armen lang uitgestrekt over de knieën, oprooken Nadat zijn strootje op is, staat hij op, rekt zich welbehagelijk uit en verlaat langs een zijpad de kampong. ‘Ja, gij kunt er op rekenen, ik zal voor de itjir zorgen,’ herhaalt Gijèm nogmaals beslist. Tegen den middag verlaat zij stilletjes de vrouwen om te trachten Kario, die op de sawah bezig is, te spreken. Zij gaat naar een naburig veld en doet alsof zij van de Katjang, die daar groeit wil plukken. Kario ziet eerst overal rond en niemand bemerkende gaat hij langzaam naar Gijèm toe. ‘Wel Gijèm, hoe komt gij hier?’ ‘Wel ik pluk katjang voor de sajoor.’Ga naar voetnoot§) Een poosje kijken zij elkander aan, toen Gijèm op eens zegt, Kario, wilt | |
[pagina 546]
| |
gij wat voor mij doen? Gij kunt mij een grooten dienst bewijzen. Morgen avond geven wij een Ni-Thowok feest en ik moet de itjir stelen. Gij begrijpt toch wel, dat ik niet durf. Wilt gij het voor mij doen? Ontsteld kijkt hij haar aan en vleiend herhaalt zij haar vraag, terwijl zij hem daarbij lieftallig aanziet. Nog weifelt Kario, doch na eenig talmen geeft hij zijn toestemming. Gijèm verlaat opgeruimd het veld, springt, haar sarong eenigszins optillende, vlug over een sloot, buigt zich voorover en verdwijnt door de struiken in de kampong. Kario staat een poosje na te denken. Bij nader inzien spijt het hem, dat hij Gijèms verzoek niet heeft afgeslagen. In gedachten verzonken loopt hij eenigen tijd rond over de galengan of dijkjes langs de sawahvelden en bevindt zich op eens bij den ingang der dessa voor het wachthuisje, waar eenige mannen in een druk gesprek zijn gewikkeld. De zon is nu bijna gedaald. De Indische zon kleurt alles schooner dan elders. En overdag zoo brandend, soms zoo verschroeiend heet, neemt zij nu afscheid onder een verkoelenden bergwind. Gevoelt ook Kario de poezie van de schoone omgeving? Hij blijft even stilstaan en hoort meteen wat men spreekt. Het is over den loerah. Hij is in moeielijkheden gewikkeld. Misschien wordt hij wel ontslagen. Er is in de laatste dagen weder gestolen en nu heeft hij aanzegging gekregen, dat hij zal moeten aftreden als de zaken zoo doorgaan. Kario gevoelt nu dubbel spijt van de zooeven gedane belofte aan Gijèm. Doch... hij heeft het eenmaal beloofd. Haar teleurstellen wil hij, kan hij niet. Maar het is toch ‘stelen’ dat hij om harentwil gaat doen. Stelen? Wel neen, dat is het niet. Den volgenden dag zal hij de itjir terug brengen, dan is het slechts leenen wat hij doet. Deze nieuwe soort logica stelt hem geheel gerust, vooral als hij aan Gijèm denkt. Hij sluipt dus tegen den avond de dessa uit. Stilletjes neemt hij zijn weg over de velden en komt in de dessa Poeger aan. Het heeft eerst zachtjes geregend. De lucht is bewolkt en het waait eenigzins. Het is bijna middernacht. Plechtig ruischt de avondwind door de palmen. Diepe stilte. Hij loopt naar het afdak, waar hij weet, dat Pak Darmo zijn itjir bewaart. Hij staat even stil en luistert. Dan neemt hij de itjir op, doch laat die weder vallen. Bewoog zich daar niet iets? Was het een hagedis? Zoo het eens een slang was. In het wachthuisje heeft men ook iets gehoord. ‘Hoordah’ (werda) roept een slaperige stem. Kario beweegt zich niet en alles wordt weder stil. Behoedzaam raapt hij de itjir op, sluipt verder en springt over de sloot de kampong uit. Maar... nu komt het moeielijkste voor hem aan. Hij moet naar de stono, het kerkhof gaan, om de itjir daar te verstoppen. Kario is bang en huivert. Een inlander koestert een bijgeloovige vrees voor de stono. Na zonsondergang durft hij er haast niet langs te gaan. En nu moet hij er over heen loopen. Even aarzelt hij, doch hij heeft het beloofd. En aan Gijèm denkende | |
[pagina 547]
| |
vat hij weder moed. Langzaam gaat hij vooruit. ‘Hadi’ (hu!) wat is het donker. Als er eens.... Daar komt de maan op eens van achter een donkere wolk te voorschijn. Het is alsof zij naar hem kijkt. Doch nu kan hij ten minste zien. Wat hoort hij daar op eens in de verte? Muziek! Het zijn de klagende tonen eener rèbab of inlandsche viool. Om hem heen diepe stilte. Alles slaapt, alles rust. Wat is het hier stil. Slapen de dooden ook? Rusten zij ook uit? Stil! Wat hoort hij daar achter op het kerkhof. Weer muziek? Het klinkt als een zacht ver af gezang Neen, het is de nachtwind, die door de bladeren van de bamboe suist, liefelijke tonen te voorschijn roepende, als het wegstervend geluid van een
Langs de ‘stono’.
Eôlusharp. Snel verstopt hij nu de itjir tusschen de struiken op een plaats, die ‘angker’ (heilig) is. En met een zucht van verlichting spoedt hij zich huiswaarts. * * *
Den volgenden morgen vroeg zorgt hij, dat hij Gijèm ontmoet, deelt haar alles mede van zijn nachtelijk avontuur en vertelt haar, dat hij de itjir dien middag te drie uur op de sawah achter de kampong zal brengen.
De zon is achter de bergen verdwenen. Het is hetzelfde landschap als bij dag, doch hoe geheel anders, want aanstonds | |
[pagina 548]
| |
zal hier een andere vorstin den schepter zwaaien. Het is de godin van den nacht, de maan. Stiller en liefelijker dan hare zuster, de vorstin van den dageraad, die alles overgiet met een verblindend gouden gloed, kleuren tooverende soms te fel voor de oogen. Niet zoo de maan, zij omwikkelt alles met een zilveren sluier, de omtrekken verzachtende van het landschap. Zij giet er geen gloed over uit. Slechts een zilveren tooverachtigen glans. Wat geeft hier het verschil. De eene godin spreekt u van leven, van onrust. De andere fluistert tot u van rust, van eeuwige vrede. De stilte die zij om zich heen over het landschap uitstort, doet u goed. Zij stemt u tot nadenken. Zij maakt u droevig, maar zij wekt hoogere gevoelens in uw hart op. O, die liefelijke stilte van tropische nachten, als alles een ander aanzien heeft dan bij dag; zij stemmen ons tot hoogere, betere gedachten. Zoo roept ook de maan de ziel der bloemen wakker, want hare geuren stijgen langs hare stralen omhoog. En in haar gevolg brengt zij altijd den liefelijken, koelen bergwind mede.
Het is dus de avond van het licht, de volle maan. Alles spoedt zich naar de plataran (dorpsplein). Matten worden daar op den grond uitgespreid. Diepe stilte. Men hoort slechts een zacht gegons. Daar komt Simah aan. Zij brengt een passoo (aarden waterbak) vol bloemen, een padoepo of wierookvat en de menjan mede. Saminah brengt een tjèloepak (lampje) en de pengilon (klein spiegeltje). Een andere brengt de sarong en de slendangs. Gijèm heeft de siwoor (waterschepper van de kokosnoot) die zij met bedak gaat beteekenen. Zie er komen oogen... een neus... een mond... en eindelijk een gezicht te voorschijn. Een licht rose wolk vol donker roode streepen komt te voorschijn. Daar verschijnt op eens ‘het licht’ als een bijna vurig roode bol. Zóó zien wij de maan nimmer in onze gematigde luchtstreken. Een langgerekt: ‘Wa... ah’ zweeft als een zucht van verrukking sidderend over de hoofden der opgetogen menigte heen. Het licht is er. Men kan beginnen. De siwoor wordt als hoofd van de pop in de itjir, dat als romp moet dienen, gestoken en door de vrouwen met saroongs behangen. Het toilet van Ni-Thowok wordt nu verder gemaakt. De pop wordt met bloemen versierd, men laat haar in het spiegeltje kijken. Zij moet ook zichzelve bewonderen. Daarop wordt de padoepo met de welriekende mènjan er om heen rond gebracht. Nu worden vier slendangs aan de itjir vastgemaakt, waarvan de uiteinden door vier vrouwen worden vastgehouden. Er heerscht nu een diepe stilte. Men begint zacht neuriend te zingen. Nog zachter, sleepender wordt het gezang om in eens tot meerdere kracht over te gaan, want er komt beweging in de gestalte. Eerst bijna onmerkbaar, licht schommelend, dan wordt die beweging sneller en gaat over tot bijna woeste sprongen. De vrouwen kunnen de pop bijna | |
[pagina 549]
| |
niet meer houden. De slendangs worden vaster aangetrokken, door andere vrouwen en meisjes bijgestaan. Nu is de Ni-Thowok ‘dhadhi’ (bezield)! Geloof niet, dat iemand zal trachten de pop te doen bewegen. Dit toch zou ziekte of dood teweegbrengen. De mènjan en het spiegeltje, die bij het toilet dienst hebben gedaan, worden nu weggebracht. Men kan nu beginnen met vragen te stellen. Simah's zoontje is ziek. Welke planten moet het kind hebben als medicijn? De Ni-Thowok gaat nu vooruit. Zij sleurt de vrouwen mede, die de slendangs vast houden. Soms blijft men geheel achter, want de pop is nu niet meer tegen te houden. Op het geschreeuw en gegil komt ook de loerah uit zijne woning. ‘Wat gebeurt hier, wat beteekent dat lawaai? Hij heeft ook lust eenige vragen te doen. Zou de Ni-Thowok hem niet uit de verlegenheid willen helpen? Plotseling richt hij de volgende vraag tot haar: kan Ni-Thowok mij den dief niet aanwijzen, die mij die lastige perkaras (zaken) bezorgt? Op eens verandert Ni-Thowok van richting, gaat door tuinen en velden, komt op een smal pad en volgt dat, tot zij voor het huisje van Mitro komt. Hier wordt zij als razend en begint woest op de deur te kloppen. Te vergeefs spant men zich in, de pop aan de slendangs vast en tegen te houden. De deur vliegt open. Men stormt het huis binnen, de pop achterna, die onder de baleh baleh (rustbank) door wil dringen. Mitro, bevreesd geworden door het ongewone geraas is onder de baleh-baleh gekropen. Ha, de dief is gevonden. Mitro bekent niet alleen de diefstallen, doch wijst ook de plaats aan, waar hij alles in den grond begraven heeft. Algemeene verwondering. De loerah is zeer tevreden. Nu zal hij niet ontslagen worden. Kario en Gijèm juichen, want nu geeft hij ook toestemming tot hun huwelijk. Was niet dit huwelijk voorspeld. En was die voorspelling nu niet uitgekomen vroeg Simah triomfeerend. Ja, ja, de wind, die het geluid van het rijststampen zoo verre had overgebracht was hun bontgenoot geweest. Een maand daarna was er feest in de kampong. De feestelijkheden duren meestal een week. De muziek der gamelang klinkt nu eens zacht dan weder harder, doch altijd liefelijk en ook nu voert de wind die klanken tot in de naburige kampongs. |
|