| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Fidessa, door Louis Couperus, L.J. Veen, Amsterdam, (z.j.).
Dit is het triomfboek. En men zou zeggen dat het dit ook heel goed weet. Het bliksemt u tegen, achter de ruiten der boekwinkels: Fidessa ben ik; ik ben Fidessa, een stijl-vonkeling van Couperus, de nieuwste. Lees me, koop me! Het is een stijl-vonkeling. Wat moet men meer van dit eenhoorn-en-nimf-sprookje zeggen? Ge kunt het niet vertellen. Men analyseert geen licht van edelgesteenten. Het is een sprookje van een nimf en een ridder en een eenhoorn en ruwe menschen - ach ja, menschen zóó ruw... Laat ons wat regels overschrijven ter kenschetsing. Het is zoo mooi geschreven. Couperus doet wonderen met zijn taal. Hij is een toovenaar, die zoet reukwater distilleert uit eikenboomen.
Wordt omgeurd door dit stukje: Een eenhoorn rent ‘dol van manemuziek, van nimfegelach,’ door een troepje feeën. ‘Ze drongen in dichten kring om hem heen; een oogenblik stond hij trillende stil; toen rende hij als om zichzelven rond, en de nimfen, verschrikt, deinsden terug en lachten....
Door de harp van manestralen heen rende de sneeuwblanke Eenhoorn, en zijn horen ontstreek aan de stralen een trillende gamma... O, hoe lachten de nimfen, hoe lachten zij het muziekschuwe dier uit....
Hij, rende weg. Zij ijlden hem achterna, zij zweefden hem windsnel vooruit en eene van haar wierp zich om zijn hals met haar blanke leliën armen, slingerde zich met een klaterlach op zijn rug, en trok aan zijn manen en dwong hem, en wilde hem temmen... Hij, hinnekend, schudde zich woest om haar af te werpen, maar zij lachte luid en zij klemde hem vaster. Hij kon niet. Maar hij ijlde voort... Angst vergrootte haar vioolblauwe oogen, nu zij wist, dat de Eenhoorn ontembaar was. Zij lag, schuimblank, op zijn sneeuwblanken rug, om zijn hals hare armen, en heur haren stroomden wijd-uit, als een vlag van zilverblond.’
Zij valt, eindelijk. Ridders komen, een leger, ‘ijzeren menschen, ruw doende op de heide! En de nimf zag uit. Zij schitterde hel en oneigenlijk in het felle zonnelicht; zij stond als een brandpunt van blankheid midden op de paarsch gloeiende heide... Maar de ruwe menschen zagen haar. Hare blanke silhouet in parelglans trof de blikken, die keken uit metalen vizier. De soldaten bemerkten haar. Zij wezen naar haar met de vingers. Zij wezen naar haar met de lansen. En omdat zij oneigenlijk schitterde en meer dan menschelijk scheen, wilden zij weten wat zij was en stormden eenklaps aan, de lange lansen gestrekt. In een wolk van stof stormden zij aan. De nimf schrikte op als een duif....’
Nu komt de ridder gauw, Sans Joye. Maar zelf zult ge verder willen lezen en alléén genieten van dit ragfijne woordweefsel, een ideaal wandtapijt, geweven uit maanlicht en herfstdraden, naar een patroon van Boucher.
| |
Zeven vertellingen, door J. de Meester, Amsterdam, S.L. van Looy, 1899.
Heel eenvoudig geeft de Meester zijn bundeltje met zeven ‘vertellingen.’ Geen voorrede over nieuwe kunst of verouderde voor-oordeelen, geen titel als een bekkenslag, geen model van boek, dat je niet weet hoe 't aan te pakken of te bergen: een klein, erg bescheiden boekje. 't Is alsof de auteur wil zeggen: Zie je, dat heb ik nou gemaakt; 't is misschien niets bijzonders, ik geef het ook niet als wat buitengewoons; maar, mij dunkt, er zou een plaatsje voor kunnen worden gemaakt op de
| |
| |
verschrikkelijk volle Sinterklaas-boeken markt, waar 't niet op zal vallen, dat weet ik wel, maar misschien tòch nog bespeurd en opgenomen door een enkele, wiens oordeel voor mij van gewicht is, of door sommigen, die mij occulte sympathie zullen geven in ruil voor mijn boeksken...
Er zijn een paar juweeltjes in, juweeltjes van gevoel en van uiting. Knap is ‘Gezin,’ het naturalistische stuk, maar het lijkt een fragment, uit een roman misschien, die nog komen moet of nooit komen zal, doch misschien eens werd opgezet, in een vroegere periode van artistiek gevoelen. Gezin, heel brutaal, och ja, maakt den indruk van niet-af te wezen en ook minder raakslaanderig in naturalisme dan werd bedoeld. Een Nieuwjaarsmorgen is nog wat veel kennisgeving. Je zegt: ‘jawel! jawel! Dat is lam, als 't zoo loopt tusschen twee jonge menschen, héél lam. De Meester zeit dat o, zoo duidelijk, voor anderen, velen voelen 't en dragen zwijgend hun leed als een akelig geheim.
Dienstbaren heeft weer veel goeds, vooral in het oproepen van dat schip, een noodlottige schuit, een Vliegende Hollander in zoet water, naar wensch griezelig uitgevallen. En zoo... Maar de juweeltjes, dat zijn Gele Blaren en Eenzaam, kleine, kleine stukjes, zooals tranen maar heel geringe druppels zijn en toch één traan voor altijd sympathie kan wekken.
| |
Uit het Wonderland, vertellingen uit de 1001 Nacht voor de jeugd bewerkt door H.J. Krebbers, met medewerking van J. Stamperius, geïllustreerd door W.F.A.J. Vaarzon Morel, te Amsterdam bij C.A.J. van Dishoek, 1899.
De uitgever van Dishoek durft wat moois ondernemen. Dezer dagen, verscheen bij hem het eerste van de vijf deelen met verhalen Uit het Wonderland, rijk geïllustreerd door een knap, onzen lezers uit Elsevier's wèl bekend teekenaar. Hij liet voor deze uitgave een mooi winkelbiljet ontwerpen en dat zeer kostbaar drukken in verscheidene kleuren en met veel goud. De prijs van de deeltjes komt ons betrekkelijk zeer laag voor en we durven, na kennismaking met deel I, voorspellen dat er veel exemplaren zullen worden verkocht. Uit het Wonderland wordt een sieraad voor de boekenkast der kinderkamer en, als de koopers van het geheele werk een vriendelijk briefje schrijven aan den ondernemenden uitgever, krijgen zij misschien voor een bagatel ook nog het aantrekkelijke winkelbiljet, een lust, dunkt ons, voor kinderoogen.
De heer Krebbers heeft op zijn manier, voor kinderen, wat 1001-nacht-verhalen oververteld. Over 't geheel deed hij dat - naar deel I te oordeelen - goed. Maar het kon toch beter, natuurlijker, losser. Het is alsof de bewerker een beetje bang is geweest voor het heel mooie van de uitgave. Hij vertelt voor kinderen. Maar hij maakt den indruk tegen hen op te zien. Zooals hij vertelt, moet - dunkt ons - een ietwat benauwd onderwijzer van een koningskind praten tegen zijn doorluchten leerling. Als er hier en daar ‘Nu moet uwe majesteit weten’ tusschen de vertelzinnen stond, zou dat niet uit den toon wezen, maar precies erin.
‘'t Is te beproeven!’ zeide hij, reikte de prinses de kaars over, zette zich met de knieën aaneengesloten terdege schrap, boog zich tot den steen neder en mompelde: ‘Nu of nooit.’ Zoo zou ik niet graag verteld worden. Een kind net zoo min. Herhaaldelijk is de dialoog ouderwetsch boekerig.
En dan is er nog wat. De heer Krebbers gebruikt veel onnoodige woorden. Dat moet niet. Dat doet een kind al veel te veel uit z'n eigen. Ouders en leeraars moeten hen dat zien af te leeren. Ook vertelt de heer Krebbers wat zwaar. We kunnen dat niet uitleggen, hier. Er is zooveel te bespreken, deze maand! Misschien komen we op dit onderwerp later terug, als er meer deeltjes verschenen zijn
| |
| |
Dan heeft de beminlijke schrijver wellicht zelf ingezien wat er nog aan zijn werk te verbeteren valt en kunnen we dat dan dankbaar constateeren. Een sprookje moet zijn als een vlindertje: heel licht en teeder, al is 't nog zoo breed en bont en grillig geteekend. 't Is niet genoeg dat het fantastisch lijkt. Dat doet een mammoeth ook. Het moet licht zijn, gelijk stofjes in een zonnestraal.
Erg bedenkelijk vind ik het de nachtegaal te laten zingen op de maat van lange blanke verzen. Wel foei! Zoo'n lief, klein diertje, dat me daar zoo wijs als een graecus gaat galmen: ‘Heilige geest des gezangs, 'k hoor uw gelisp in de bladren,’ enz. enz. een twintig regels achter elkaar. Laat een jongen of een meisje dat nu lezen! Geen adem heeft het schaap er voor. En mooi van klank zijn die verzen ook niet. Maar toch, jawel, goed zijn de sprookjes aan de jeugd verteld. Nog een beetje beter - en 't zou haast volmaakt wezen.
Mooi, heel mooi zijn de teekeningen. Vooral voor groote menschen. Het gewoon kijkende kind zal nog al eens lang moeten turen en hulp noodig hebben om goed wijs te worden uit de voorstelling. Dat heeft wat voor: 't ontwaart telkens, bij elk nieuw beschouwen, een onderdeel. Zoo blijft het prachtige boek lang nieuw. Het heeft wat tegen: de eerste indruk zal wel niet heel sterk wezen, de voorstelling zal zich niet dadelijk in 't geheugen drukken, misschien niet terstond belangstelling wekken bij het kind. Maar hartelijk bewonderende ouders zullen helpen zien en veel vertellen. Waren de mooie teekeningen wat minder nog verkleind, dan zouden vooral de volle pagina's er bij gewonnen hebben. Op die 10 × 14½ cM. ongeveer staan zooveel lijntjes, en zoo weinig schaduw komt het kijkende kind te hulp!
| |
Geloof, door Anna de Savornin Lohman, Van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Mejonkvrouw de Savornin Lohman, moet zich, toen zij haar nieuwen roman zou gaan schrijven, hebben gevoeld groot en sterk als een die, fier op zijn waarheidsliefde, zich niet schamend voor zijn ongeloof, gaat getuigen tegen huichelarij, schijnvroomheid, verfoeilijk-wereldsch konkelfatsoen...
In haar werk zou moeten schitteren de waarheid, gediend door hoogen moed en door het machtig talent van een spoedig populair geworden schrijfster. Want mejonkvrouw Lohman gelooft in haar kracht en in tal van particuliere brieven heeft zij gelezen dat velen in den lande sympathie koesteren voor haar werk en voor haar optreden als kampvechtster.
Misschien heeft zij ook gevoeld, in 't eerst, den zwaren druk der verantwoordelijkheid, rustend op hem, die zulk een onderwerp gaat behandelen in een roman, die een levens-evocatie wezen moet; heeft zij wèl beseft de moeilijkheid om, als kunstenares, haar stof te beheerschen.
Het moet haar ernst zijn geweest, dat willen schrijven van Geloof. Voor haar die, minachtend, het hoogste goed van zoovelen in een brochuretje aan den kant zet, ge-etiketeerd als zelfhypnose, is Waarheid zeker het hoogste. Voor allen mag Waarheid alleen in heiligen ernst richten over Huichelarij.
Maar mejonkvrouw Lohman is aan 't schrijven gegaan, wel zenuwachtig van boosheid, maar zonder dien hevigen scheppingsdrang en dat machtige kunnen scheppen, hier zoo noodig. Ernst en liefde voor haar werk als uiting van kunst, bleven niet. Het heeft haar ontbroken aan tijd, misschien, aan talent zeker.
En er ontstond een klein boek van haat, een slordig in elkaar gezet, slordig geschreven, oppervlakkig, schreeuwend valsch tendenz romannetje met stroopoppen in plaats van menschen er in. De protestantsche geloovigen zijn monsters of domme, karakterlooze, oppervlakkige individuën. Het Roomsche geloof is 't ware, troostrijke, doch daarvan weten de protestanten niets. Die haten 't maar in
| |
| |
den blinde. Een niet-geloovige dokter is de ideaalman. De liefde eener getrouwde vrouw die, bij het lijk van haar kind, zich moet bedwingen om dien dokter - haar zwager - niet met verliefdheid aan te raken, durft Anna Lohman heilig noemen (‘heilige intimiteit’ pag. 140) en de auteur voelt niet hoe valsch het is zichzelf (in een voorwoord) te laten staan voor den troon van God. Huichelaarsters hebben haar beschuldigd, vrienden hebben haar bejubeld. Zij staat voor God - zij, die geloof zelfhypnose noemt. Is dat nu niet even erg als wat de door haar verafschuwde predikanten doen, die anders gelooven dan hunne gemeenteleden denken? Laten de ongeloovigen dan toch geen bombarie-phrasen maken over wat voor duizenden het hoogste goed is en ons niet doen walgen van een god, dien zij fantaseeren, alléén om zich voor hem te laten bewierooken.
Geloof, met enkele goede fragmenten, in betere oogenblikken geschreven dan verreweg het meeste, werd een pamflet in romanvorm, heelemaal een strijdschrift, als kunstwerk van geringe waarde. Het is wezenlijk overbodig als beschimping van schijngeloof en verdachte vroomheid, en werd misschien de wereld ingestuurd als antwoord op ondervonden smaad. Het zal veel gelezen worden - als Kippeveer!
| |
Lientje's kinderjaren, een verhaal voor meisjes door Christine ten Hove, geïllustreerd door Anna Wijthoff. Te Amsterdam bij E.L.E. van Dantzig (z.j.).
Een verhaal?! 't Is een heele roman, bijna van drie honderd bladzijden, even dik als een boek voor groote menschen, mooi gedrukt met groote letters. En plaatjes ook, zijn er in, met zorg geteekende plaatjes, waarop je heel duidelijk kunt zien, wat er gebeurt: poes aankleeden, plaatjes opplakken, een meisjesavondje, een buitenpartijtje. Anna Wijthoff houdt bepaald veel van kinderen, dat zij zoo aardig voor ze teekent en Christine ten Hove zeker ook. Of nu de meisjes veel van het dikke boek zullen houden is een vraag, die, ja - ronduit gezegd - die we niet beantwoorden kunnen. Lientje's kinderjaren is een verhaal, niet kwaad geschreven, van gewone gebeurtenisjes in gewone leventjes, nog al breed uitgesponnen, niet preêkerig, niet zeurig, ook niet heel jolig, zoo-zoo. 't Is in elk geval duidelijk te zien dat uitgever, schrijfster en teekenaarster hun best hebben gedaan.
| |
Bloesem, door Else van Brabant, met twaalf platen in lichtdruk door C. Spoor Jr., Amsterdam, C.L.G. Veldt.
Men moet wel denken aan Roosdorp's Kinderen, bij 't lezen van dit boekje. Roosdorp rijmde nu en dan. Else van Brabant eveneens.
Als ik aan lente-rijk genieten denk,
Mooi als een bloem en bloeiend zonder poozen,
Op 't donker haar het roode lint
Met lussen saamgebonden als een roos,
En in de oogen rozen-lach altoos.
En 't mondje een frisch, koel roosje; als het kust,
Ontwaakt in 't koudste hart weer lentelust.
Maar mooie iets-dergelijksheid is het niet. Dat gewild-zoete proza maakt gauw wee en 't is wat heel gemakkelijk zóó neer geschreven.
Zou Bloesem een boek wezen voor jonge moedertjes en voor haar, die dit spoedig hopen te worden?
Veel oorspronkelijker, meer ‘kunst’, flinker zijn de teekeningen. Is het boekje dáárom in de wereld gekomen en heeft Else van Brabant, die véel beter kan schrijven, toch, zich opgeofferd om bijschriften te leveren?
Dat is zoo'n moeilijk werk en doorgààns ondankbaar!
F.L.
|
|