Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.Hartstocht, Haagsche roman, door Jeanne Reijneke van Stuwe. N. Veenstra 's-Gravenhage. (zonder jaartal).Sprekend over Fécondité en het al grooter wordend aantal van Nederlanders, die Zola lezen zonder gehuichelde verontwaardiging, teekende, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de redacteur voor Letteren en Kunst aan: ‘ook in onze eigen letteren durft men immers zooveel meer. Ook dien moed dankt men de Nieuwe Gids. De jongeren hebben gezegd: het moet. Toen heeft de Gids “Noodlot” aangedurfd. En daarna is de “Nagelaten Bekentenis” gekomen.’Ga naar voetnoot*) Dat is waar, het is zóó waar, dat we nu eigenlijk niet meer van durven moeten spreken. De weg is gebaand, de weg ter vrijheid en zelfs ter losbandigheid. Ons publiek is er aan gewend romans en novellen te lezen, waarin over de natuurlijke driften van vrouwen en mannen meer of minder uitvoerig wordt gehandeld. In een familie-tijdschrift, leest men van overspel, verleiding en wat dies meer zij. In romans, ook romans door vrouwen en meisjes geschreven, wordt buiten-echtelijke liefde voorgesteld als niet-zondig, wel eens aangeprezen als de eenig ware, de eenig eerbiedwaardige, immers eenig natuurlijke. Ontegenzeggelijk is met die grootere vrijheid en meerderen durf veel gewonnen. Een nieuw veld is geopend. De Nederlandsche romanschrijver heeft zijn Franschen kunstbroeder niemendal meer te benijden. Maar, in Frankrijk wordt de niet speciaal ‘honnête’ roman uit de huiskamer geweerd, evenals de krant. Het is te hopen dat men het ten onzent niet zóó bont maakt, dat de Nederlandsche huisvader bang gaat worden voor de portefeuille van zijn leesgezelschap. We zouden daarmeê veel verliezen en weinig winnen. Hebben zij, die niet verlangen dat hunne kinderen omtrent het geslachtsleven, de gevaren en gruwelen daarvan, op de hoogte worden gesteld door vreemden, geheel ongelijk? Wij gelooven het niet. Een ieder wenscht zijn kroost daaromtrent in te lichten wanneer en zooals hèm dat goed dunkt. Hij wil zijn kinderen zeker nooit bij verrassing de oogen geopend zien. En dan, een letterkundig kunstenaar is geen moralist. Hij mag en hij moet zich geheel anders verhouden tot de werkelijkheid dan de paedagoog. Hij beeldt uit een mensch. Hij schuwt de abstractie. En die mensch in den roman, mag kwaad doen en gelukkig wezen en mooi en tot op zéér groote hoogte sympathiek, vooral in de oogen van levenslustige meisjes en knapen. De sympathieke romanheld, die zich misdraagt, is voor paedagogen altijd een verschrikkelijke nachtmerrie geweest. Maar met de kunst heeft dit alles niemendal te maken. De kunstenaar blijve volkomen vrij. Edoch, niet minder heilig dan zijn recht is dat van den opvoeder, den moralist. In de praktijk moet met beiden worden rekening gehouden. Zelfs door den vrijzinnigsten aller verslaggevers, indien hij werkt voor een familie-blad of tijdschrift. Hij mag geen werk afkeuren omdat het niet in alle huisgezinnen kan worden gelezen. Maar hij mag ook niet uit valsche schaamte, om heel modern en liberaal te doen, deze omstandigheid verzwijgen, al doet die niemendal af tot de kunstwaarde van het werk. Hij schrijft niet voor kunstenaars. Hij schrijft | |
[pagina 481]
| |
voor een speciaal publiek, dat verlangt door hem te worden voorgelicht omtrent - niet in de eerste plaats de artistieke waarde, doch omtrent de leesbaarheid van een boek, ook al zucht hij onder deze noodzakelijkheid.
Hartstocht is, hoewel geschreven door een jong meisje, geen boek, dat een gewoon Nederlandsch echtpaar elkander zal voorlezen. Mejuffrouw Reijneke Stuwe heeft geteekend den modernen don Juan, die sexueel genot zoekt, daaraan is verslaafd en, eindelijk, ten onder gaat aan zijn satyriasis. De schrijfster noemt haar werk een Haagschen roman. Het is in de eerste plaats een pathologische studie. Met treffende juistheid heeft zij de verschijnselen der ziekte gekenschetst en zeer goed waargenomen zijn, in het tweede deel, de symptomen, die het naderend einde voorspellen. De lijder is niet zwart gemaakt, eerder sympathiek gehouden. Zoo kan men in een dronkaard vooral den ongelukkige doen zien. Zij, die het leven kennen, weten maar al te zeer dat vele jonge mannen van aanleg, krachtig van gestel, met innemende manieren, hun toekomst kunnen verwoesten, hunne gezondheid kunnen vernietigen zonder daartoe te zinken tot die laagte, van waaruit geen redden meer mogelijk is en tot waar de sympathie en het medelijden van den middelmatig christelijken mensch niet afdalen. Er valt, voor Felix, nog strijdkracht te hopen, tot het laatste toe. Juist dit is het zeer bijzondere, het hoog verdienstelijke in Hartstocht, dat de hoofdpersoon niet verdierlijkt is en mensch blijft, zij het dan ook een zwakke mensch. Door aldus haar gegeven te behandelen, heeft zij haar taak verzwaard; doch daardoor ook haar roman belangwekkend gemaakt. Boeiend is het werk, vooral na het midden. Dien Félix heeft zij waar gegeven; zoo waar, dat menig mannelijk lezer angstig moet meêstaren in den afgrond, die zich opent voor den hoofdpersoon, zich afvragend of hij zelf, onder minder gunstige omstandigheden, niet óók zoo ver had kunnen komen, dat hij, als Felix, ging gevoelen niet meer te kunnen opklimmen tegen de steiler en steiler wordende helling. Want herhaaldelijk wil Félix terug en dan meet hij zijne krachten die aldoor weêr te zwak en al maar zwakker blijken. Zijn val is niet voorgesteld - gelukkig! - als een straf; maar als het noodlottig gevolg van psychologisch uitmuntend juist aangegeven oorzaken, De verschrikkelijke kracht van het Noodlot is in dit boek.
Een ‘Haagsche’ roman? Och, er komen Haagsche dametjes en heeren in voor en Haagsche beuzelingen en Haagsche maniertjes en - wie weet? misschien wel Haagsche portretjes. Maar juist wat er Haagsch moet wezen is er flauwtjes, oppervlakkig gedaan. 't Is er vluchtigjes opgelegd, als voor een onnoozel geacht publiek. Ook is er groot vertoon in van bekendheid met jooltjes onder heeren en uitgangetjes en scharrelpartijen en juffies, ook Brusselsche. Wat Fransche uitdrukkingen - nog al eens fout! - moeten meêhelpen om dat onnoozel gedachte publiek de overtuiging te geven dat de schrijfster zoo alles en alles d'r van af weet. Dat staat reclame-achtig, zoo alsof 't voor heeren-liefhebbers was gedaan. Juist omdat dit zeker volstrekt zoo niet is, vinden wij 't jammer dat de schijn niet werd vermeden. Behalve de fouten in 't Fransch (vrouwelijke geneeskundige is bij de schrijfster ‘médecine’, geslachten zijn verkeerd enz.) en onnauwkeurigheden in realistisch bedoelde uitwijdingen (Brussel b.v.) stuit men op slordig geschrijf. Wij bedoelen niet de vrijheden, die de auteur zich veroorloofd met onze spelling, doch haar eigen inconsequenties. Dit zijn echter allemaal geen doodzonden. | |
[pagina 482]
| |
Gedichten van P.C. Hooft. Volledige uitgave door dr. F.A. Stoett. Tweede geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz. Eerste deel. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon 1899.In het begin van 1900 hopen de uitgevers het tweede deel dezer hoogst belangrijke uitgave te doen verschijnen. Wij zullen dus dan eerst ons eindoordeel kunnen geven over het werk van dr. F.A. Stoet. Maar wij mogen nu reeds het een en ander van de groote onderneming zeggen. In het werk, dat volgens deskundigen groote verdiensten bezat, van den heer Leendertz heeft de nieuwe uitgever van Hooft's gedichten geene verandering gebracht voor zoover de volgorde der gedichten betreft, maar hij heeft alles nauwkeurig vergeleken met de handschriften of de oudste drukken. Doch Leendertz meende Hoofts gedichten te moeten geven ‘zooals zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen.’ Dr. Stoett geeft de laatste redactie, daar hij van oordeel is dat wij niet moeten vragen wat wij zelf het mooist vinden, maar wel hoe Hooft wilde dat men zijn gedichten lezen zou. Om nu den lezer in de gelegenheid te stellen Hooft in zijn zelfkritiek te volgen, zijn in de aanteekeningen enkele groote gedichten uit de editie van 1636 in hun geheel opgenomen en zullen aan het einde van het tweede deel de voornaamste varianten worden vermeld niet alleen uit de handschriften, maar ook uit de editie van 1636 en tie vroegere bundels, waarvoor de dichter enkelen zijner liederen afstond. Wij vinden deze wijze van uitgeven zeer aanbevelingswaardig. Aan tweeërlei eischen, toch, dient een moderne editie van Hooft's gedichten te voldoen: zij moet den studie-man bevredigen door hem in de gelegenheid te stellen in één boek te vinden, wat hij omtrent den tekst en de varianten noodig heeft te weten en zij moet den lezer, die Hooft in zijn mooisten vorm genieten wil, zooveel mogelijk de keus geven tusschen vroegere en latere lezingen. Dat men alle varianten geven moet, ook die door waanwijze of slordige uitgevers en drukkers gemaakt, zal wel niemand beweren. Een tweede verbetering, in het werk van den verdienstelijken Leendertz gemaakt, achten wij de verandering door dr. Stoett gebracht in de stukken, die men niet in handschrift bezit en de uitgevers derhalve moeten ontleenen aan den gedrukten tekst. Leendertz nam de vrijheid ‘de spelling dier stukken zooveel mogelijk te veranderen naar die welke Hooft gebruikte in den tijd, toen hij ze vervaardigde.’ Dr. Stoett volgt de spelling van den oudst bekenden druk. Ook stelde dr. Stoett een onderzoek in naar de wijzen en melodieën van Hooft's liederen. De resultaten daarvan zijn - naar hij terecht opmerkt - niet alleen van belang voor de muziekgeschiedenis, maar ook voor de kennis van den ouderdom der liederen. Tal van noten aan den voet der bladzijden, tal van aanteekeningen aan het eind van het deel, waarvoor van het nieuwste uit de litteratuur over Hooft gebruik gemaakt is, moeten den lezer zeer welkom zijn. Wij kunnen dan ook, met hetgeen ons reeds werd gegeven voor oogen, dit groote werk in de belangstelling van het Nederlandsch Publiek aanbevelen. | |
Dagen en Daden van admiraal dubbel Wit door Joh. H. Been, Amsterdam. S.L. van Looy, 1899.Dit boekje, versierd met vijf historieplaten en 16 titelvignetten door Jan de Waardt, durven wij noemen een model voor populaire biografieën van hoofdpersonen uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Hierin is groote kennis en nauwkeurigheid gepaard aan de groote gave van aardig vertellen, met aantrekkelijken humor, hier | |
[pagina 483]
| |
en daar, goedrondheid, die den Hollander en Zeeuw wat goed past en zoo'n tikje ondeugendheid, die een glimlach doen komen om den mond van den frondeur en een beetje frondeur zijn we allen. Laat Been maar zeggen ‘in Indië hebben we veel misdreven, en is er voor een volk wel harder slavernij denkbaar dan het juk dat een kandelaar oplegt’ (pag. 48) en zijn hart lucht geven in het hoofdstuk Van de blanke schijven die rollen langs de zee of in het achtste en op nog andere plaatsen.... onze jongens mogen dat van hem wel hooren en wij, ouderen, we hebben 't wel erger gehoord. Voor jongeren en ouderen is dit een leerzaam en onderhoudend boek, De uitgave is keurig. | |
De familie De Regt, roman van Suze la Chapelle-Roobol (twee deelen) 's Gravenhage, Loman en Funke. (Zonder jaartal).Dit is nu een boek met uitmuntende eigenschappen, dat misschien toch de meeste lezers niet boeien zal. Het is een waar, een in de goede beteekenis van het woord realistisch boek, waarin wordt geschilderd juist die erg gewone werkelijkheid met haar droef-eentonig lijden brengen, haar saai-langzaam vernietigen van geluk en hoop, die de meeste romanlezers willen ontvluchten, vergeten zoo mogelijk in hun lektuur. De schrijfster heeft geen buitensporige menschen of buitengewone toestanden behandeld. Och, neen. Zij heeft ook niet haar medélijden uitgestort over die lijdenden, op wie aller oogen zijn gevestigd en voor wier leed de tamelijk tevredene zoo bang wordt gemaakt. Zij gaf een stuk leven, dat zij toevallig goed kende, in achtenswaardigen eenvoud, om kunst te geven, om waarheid uit te beelden; met géén ander doel. Lena heeft ‘gefaald in alles, niets van wat ze gehoopt had, was vervuld. Ze had beproefd, gewerkt, haar geluk en haar krachten verspild en ze had niets bereikt, het leven had haar verslagen met langzame, uitgezochte wreedheid, ze was ten onder gegaan... Zij had haar doel niet bereikt, maar ze had er voor gestreden. Met alle inspanning van haar zwakke krachten, had zij getracht haar plicht te doen... Dat was het mooie in haar leven geweest.’ En zulk een leven te durven teekenen in een tweedeeligen roman, zonder eenig jagen naar effekt, eerlijk, zijn aandoening beteugelend (daardoor wel eens wat droogjes) dat is ook iets moois - in het leven van een romancière. | |
Het Servetje door Conviva (Gerard Keller) Amsterdam, Uitgeversmaatschappij Elsevier 1899.Gerard Keller heeft, lang geleden, heel vriendelijk en soms heel guitig, verteld van de heeren werkende leden van het letterkundig genootschap Oefening kweekt kennis te 's Gravenhage. Zijn gezellig praatje verscheen in een klein boekje, versierd met portretjes, als letterkundige kleinigheid, die zeer in den smaak bleek te vallen. Het oude genootschap bestaat nog altijd, maar de meeste werkende leden van toen zijn heengegaan. Ook Conviva is niet meer. En nu hebben we een tweeden druk, ook met portretjes èn met bovendien de beeldtenis van Gerard Keller van Het Servetje gekregen. Velen zullen daarvoor dankbaar zijn; want de schetjes van Keller hebben hun letterkundige waarde behouden en er - helaas! - een documentaire bij gekregen. | |
Op St. Barbara's Bodem, militaire schetsen door Conrad van de Liede, met illustraties van W. Staring, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf (z j.).De heer Conrad van de Liede behoort tot de Nederlandsche officieren, die plezier hebben in hun vak en daarvan zeer genoeglijk kunnen vertellen. Men leest deze eenvoudige schetsen met be- | |
[pagina 484]
| |
langstelling en niet zonder vermaak. Er is geen pogen in te bespeuren tot mooidoenerij. De schrijver zoekt het juiste woord en daarmeê uit. Waar hij, hier en daar, wat héél uitvoerig is voor den niet-militairen lezer, mag men zeker wel veronderstellen, dat hij nog maar juist uitvoerig genoeg is voor hen, die het door hem beschreven leventje hebben meêgemaakt. Dit boekje zal zeker veel gelezen worden door militairen en jongens, die graag officier willen worden. Onze eerlijke pogingen om de plaatjes mooi te vinden zijn mislukt. | |
Van geluk dat waan is... door Fritz R. van der Pijl, te 's Gravenhage bij N. Veenstra. (Zonder jaartal). Met een vignet van Jac. Zon.‘'t Kan me niet verdommen wat de menschen zeggen van mijn verzen!’ schrijft de jeugdige dichter op pag. 31 van zijn gedicht. Maar hij zou het toch minder aangenaam vinden, indien er met geen enkel woord van werd gerept. Er staat óók in zijn boekje: ‘mogen 's levens doornen om uw jeugd U g'nadig wezen’ en dat wordt zijn verzen toegewenscht. 't Zou moeilijk zijn anders dan met groote toegevendheid het eerstelingetje van den heer Van der Pijl te bespreken. Hij doet er nog zoo jongensachtig in. Het zou een bijdrage voor een studenten-almanak of H.B.S.-krant kunnen zijn. ‘Van geluk, dat waan is’ wordt gezongen. ‘Vrouw, waar ik van hou, ik blijf je trouw alléén.... maar jij ben heen, de starren die zijn heen; ik ben alleen, en jij waart ook alleen.’ Dit als proeve van gewild naïf-doen. Ook met cynisme en Heinerigheid tracht Van der Pijl de ontrouwe te treffen; zelfs moet de ‘roomschen-joden-protestanten-god te zamen’ een hartig woordje hooren. Het motief is: de jongeling, verlaten door een meisje, omdat men kwaad van hem heeft gesproken. Het meisje weg met een ander. Dat wordt uitgewerkt op allerlei manieren, door elkander gebruikt. We krijgen een heele ballade, we krijgen zangerige fragmentjes, we krijgen van de wonlijkste uitvallen en beelden als: Nu is mijn leven mij gevangenis
Waar al wat goed was opgesloten is.(!)
En het slot, waarover men zich niet al te ongerust maken moet: Nooit na dat Maud is weg-gegaan,
heb ik een stond-zoo-klein genoten...
en zelfs geen vlaag van on-verdroten
denking kwam als dauwdrop, de geringe
laving der rozen, om een lied te zingen
van veel troost-vocht...
Ik docht, ik docht
nog immer, dat er wel iets goeds zou komen:
ik zwijnde, vegeteerde, kerkte,
en leerde, suggereerde, werkte,
of dacht, filosofeerde, sterkte
mijn leden: niets is weêrgekomen
in wade van witte waarheid of in droomen...
O! leven door een god van kwaad gebracht,
dat licht en lucht is en dat lokkend lacht
tot-dat je grijpt naar zonne-goud of starren,
en niets dan schijn vindt
als een schaduw-grijpend kind,
'k Wil in uw vuile adem niet meer marren.
Zoo weet ik het, dat alles nu gedaan is en daarom zei ik van geluk dat waan is.
Van deze waarde is nagenoeg het geheele gedicht. ‘Ik docht, ik docht nog immer dat er wel iets goeds zou komen!’ Welnu, laat ons hopen, dat dit er een volgend maal wezen zal. Van der Pijl's eersteling maakt den indruk van haastig, quasi geniaal in elkaâr geflanst te zijn. Men kan er niet uit zien wat de dichter nog eens zou kunnen geven. Wel schijnt zeker, dat het niet veel bijzonders kan wezen, als hij voortgaat het zich zoo ongegeneerd makkelijk te maken. F.L. |