Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Buitenlandsch overzicht.De Zuid-Afrikaansche oorlog.When we find what misunderstandings, what misrepresentations, what small points, and what paltry differences, there have been which prevented a satisfactory settlement and brought about this horrible, this hideous catastrophe - I say it is impossible under these circumstances to deny that we are within our rights in entering our protest. Den 8sten September trok de Transvaalsche regeering het voorstel in, dat zij als de laatste vreedzame oplossing van haar geschillen met de ‘oppermachtige’ mogendheid in Zuid-Afrika had aangeboden: vijfjaarskiesrecht voor de uitlanders, onder deze voorwaarden, dat er niet meer gesproken zou worden over suzereiniteit; dat de Engelsche regeering haar thans gelukte inmenging niet als precedent zou beschouwen voor latere bemoeiingen met 's lands inwendige aangelegenheden; dat verdere geschillen aan scheidsrechterlijke uitspraak zouden worden onderworpen. Zij verklaarde tot haar vroegere voorstellen, met name het zevenjaarskiesrecht terug te keeren, althans tot het standpunt, waarop de onderhandelingen voor de indiening van haar laatste ontwerp stonden. Er was een ‘misverstand’ geweest. De Engelsche agent te Pretoria had te kennen gegeven, dat zijn regeering een voorstel in bovengenoemden zin gunstig zou ontvangen. Toen het gedaan was, ontdeed die regeering het van de voorwaarden, verklaarde het vijfjaarskiesrecht aan te nemen en voegde er harerzijds eenige voorwaarden aan toe. De wederpartij zeide: Neen. Wij keeren nu tot den vroegeren stand van zaken terug. Van Engeland kwam het antwoord, dat men op dezen voet niet kon voort gaan en dat de ‘oppermachtige’ mogendheid in Zuid-Afrika thans zelf voorstellen zou formuleeren. Het was toen 23 September. President Kruger zweeg en wachtte. In Europa ging een gerucht omtrent den inhoud van Engeland's definitieve eischen: afbreken van alle forten in de Republiek, vergoeding van alle door Engeland reeds gemaakte oorlogskosten, afschaffing van het Transvaalsche gezantschap te Brussel, enz. Wij zullen nooit hooren, wat daarvan aan was. ‘Dat ultimatum is begraven en kan niet meer opstaan,’ zeide Chamberlain in het Lagerhuis. Er ging nog een ander gerucht in het laatst der vorige maand. Het was niet de Engelsche, het was de Transvaalsche regeering, die thans een ultimatum had gesteld. De Times verklaarde dat ‘belachelijke praatje’ voor ongegrond. Het had in Europa een goede ontvangst gevonden. Men begreep, dat het gevaar voor de Boeren met iederen dag grooter werd, daar immers schier | |
[pagina 471]
| |
iederen dag nieuwe schepen met krijgsvoorraad en manschappen uit Engeland en de koloniën vertrokken. Men vroeg: waar wachten de Boeren op? het zal nu oorlog zijn; dralen zij, tot de vijand sterk genoeg is om hen te verpletteren? President Steijn, van den Oranje-Vrijstaat, deed nog een laatste poging. Hij had Sir Alfred Milner gevraagd hem de eind-voorstellen van Engeland mede te deelen. Weet men welk antwoord hij ontving, op 1 October, op 5 October nogmaals? Chamberlain zelf heeft het in het Lagerhuis gezegd: De nieuwe voorstellen waren nog niet klaar. Zij zouden, mag men vermoeden, klaar geweest zijn, zoodra Sir Redvers Buller met een behoorlijke legermacht Zuid-Afrika had bereikt. President Steyn antwoordde waardig, dat hoe het ook met die voorstellen gesteld was, verdere onderhandelingen niet gevoerd konden worden, tenzij beide partijen hun troepen terugtrokken en de Engelsche manschappen, die onderweg waren, niet werden ontscheept. De Hooge Commissaris ging daarop niet in. Dagelijks werden troepen aan land gezet. Er lagen legerkorpsen in Natal, nabij de grens. Kimberley werd versterkt, Mafeking in staat van tegenweer gebracht. Toen was het, den 10den October, dat de Transvaalsche regeering deed, wat Europa sedert twee weken verwachtte. Zij zond een ultimatum. Ook nu nog was zij - zoo werd verklaard - bereid alle geschillen door arbitrage te laten regelen, maar zij eischte, dat alle Engelsche troepen onmiddellijk van de grenzen zouden worden teruggetrokken; dat alle versterkingen, sedert 1 Juni aangekomen, geleidelijk Zuid-Afrika zouden verlaten; dat de onderweg zijnde troepen niet zouden worden ontscheept. Het antwoord werd gewacht voor Woensdag, 11 October, des middags om 5 uur. Mocht het er dan niet zijn, of was het niet bevredigend, zoo zou de regeering Engeland's handelwijze beschouwen als een formeele oorlogsverklaring. Het antwoord was er, bijtijds: een betuiging van leedwezen, de termen van de nota van Transvaal waren van dien aard, dat Harer Majesteit's Regeering onmogelijk in een bespreking daarvan treden kon. Ziedaar de feiten tot Woensdag 11 October. Het was andermaal oorlog tusschen Engeland en de Boeren; het was het ‘verschrikkelijk, afschuwelijk onheil’, waarvan John Morley sprak.
Vergeet een oogenblik de ‘misverstanden, de valsche voorstellingen, de kleine punten en de erbarmelijke geschillen.’ Zie de Zuid-Afrikaansche zaken groot, de eeuw over die achter ons ligt. In 1806 kwam de Kaap aan Groot-Brittannië. De Engelschen namen den Boeren hun slaven af, die zij hun zelf duur verkocht hadden, en kenden den eigenaars een schadeloostelling toe, welke ze in Engeland mochten komen halen! In 1815 stonden de Boeren op. De opstand werd gedempt; de grensbewoners bleven schier weerloos tegen de verschrikkelijke invallen der Kafferhorden. In 1834 werd de Groote Trek begonnen. Naar woeste en onbekende landen, | |
[pagina 472]
| |
de wildernis in, met de vrouwen en de kinderen. ‘God weet waarheen. Hij zal ons leiden.’ Zij vestigden zich in Natal, aan de Oranje-rivier, aan de Vaal. Zij vochten tientallen jaren, tegen de wreede Kaffers. Nu en dan kwam er eens een Engelsche expeditie om hun wapens af te nemen; zij verborgen die dan. Of zij weigerden en dan werd er gevochten: eenige honderden Boeren tegen Engelschen met hulp van de wilden. In 1852 kent Engeland hun bij het Zandrivier-verdrag het recht van eigen regeering toe ten noorden van de Vaal. In 1854 krijgen de Boeren in den Vrijstaat datzelfde recht; hun gebied wordt vastgesteld tot aan de zee. In 1877 breekt Engeland zijn woord en lijft Transvaal in. In 1878 biedt het den Vrijstaat 90,000 ponden sterling aan voor de diamant velden van Griqua-land - of oorlog. In 1880 staan de Boeren op, te Paardekraal. Zij slaan de Engelschen bij den Majoeba-heuvel. Het is niet de geringste glorie van Gladstone geweest, die vrede van Langs-Nek en de conventie, liever het charter, van 1881, waarbij hun zelfstandig bestaan hersteld werd. In 1884 wordt de Conventie van Londen gesloten. De Zuid-Afrikaansche Republiek wordt een vrije onafhankelijke staat, onder deze ééne beperking, dat haar buitenlandsche tractaten (behalve met den Vrijstaat) de goedkeuring behoeven van de Engelsche Kroon.Ga naar voetnoot*) Sedert worden rijke goudvelden in het land ontdekt. Op Oudejaarsdag van 1895 de inval van Jameson. Op 13 October 1899 de Zuid-Afrikaansche oorlog.
Die rij van gebeurtenissen spreekt voor zichzelf. Het is eigenlijk niet noodig nu nog eens in omstandigheden na te gaan, wat de misdaden van Chamberlain geweest zijn. Voor ons allen is het overduidelijk, nietwaar? dat er hier zelfs geen sprake van recht kan zijn aan de zijde van Engeland, dat deze oorlog een nieuwe, brutale, gewelddadige aanslag is - de zooveelste in een gansche reeks, op de onafhankelijkheid van een volk. Laat ons niettemin iets hooren van wat er gesproken is in het driedaagsch debat van het Lagerhuis over het Adres van antwoord op de Troonrede waarin gezegd wordt dat: ‘behalve de moeielijkheden, veroorzaakt door de handelwijze van de Zuid-Afrikaansche Republiek, de toestand der wereld vreedzaam blijft.’ Harer Majesteit's loyale oppositie is algemeen van oordeel, dat, nu het oorlog is, het haar plicht is de regeering te steunen, de gevraagde credieten toe te staan en mede te werken, opdat het einde snel daar zij. Sir Henry Campbell-Bannerman, de leider der liberalen, zegt zelfs dat hij het thans geen tijd acht voor critiek op het regeeringsbeleid. Lord Rosebery had zich kort | |
[pagina 473]
| |
te voren een erger jingo betoond dan menig aanhanger van het kabinet. Maar hij was openlijk verloochend door zijn partij. De oppositie geeft voorts het kabinet toe, dat de toestand der arme uitlanders ondragelijk is. Zij vestigen zich in een vreemd land, blijven Engelschen en krijgen niet eens kiesrecht! Het onderwijs in de staatsscholen van het land waarheen zij kwamen om rijk te worden, wordt in de landstaal, niet in het Engelsch gegeven! Er gebeurt wel eens een misdaad, die niet ontdekt wordt! De percenten der aandeelhouders van de goudmijnen zouden nog hooger zijn, als er geen belasting van werd geheven! Dit was ondragelijk. Dan erkent de oppositie, dat het ultimatum onbeschaamd was, betreurenswaardig, onzinnig. Als de machtigste mogendheid ter wereld het gezonden had, oorlog zou nochtans het eenig antwoord geweest zijn. En dit laatste is waar. Maar - de onbeschaamdheid? Zoo gij aangerand wordt, wacht gij tot uw aanvaller zijn revolver geladen heeft? Men schrijft Groot-Brittannië voor - bralde de Times - hoeveel troepen het mag leggen in zijn eigen koloniën. Wel, heeft de Times nooit gehoord van ernstige diplomatieke geschillen tusschen groote rijken over troepenbeweging of opeenhooping aan de grens; geschillen die niet tot oorlog leidden? Waar de oppositie, of verscheidene harer leden, de regeering niet in volgen, is in haar stelling nopens de suzereiniteit. Sir William Harcourt zegt te gelooven, ‘dat ieder thans vrijwel overtuigd is, dat men de suzereiniteit heeft laten vallen in 1884.’ De staatssecretaris voor koloniën antwoordt met verachtelijke luchthartigheid - na het spel, dat hij met dit woord gedreven heeft - dat dit hem niet schelen kan: ‘het kardinale en essentieele feit is suprematie, overheersching, overwicht, oppermacht - noem het als ge wilt. Ik geef er geen rooien duit om welk van deze woorden gij kiest. Gij moogt het Abracadabra noemen, zoo ge wilt (gelach), mits gij het wezen der zaak bewaart.’ Waarop John Morley (hoor de stem van den Grand Old Man in de woorden van zijn leerling en vriend, ook in die welke ik boven dit opstel plaatste): ‘Gij, onder den naam van oppermacht, gaat uw wil, gaat aan de Zuid-Afrikaansche Republiek verplichtingen opleggen. die gij in uw gansche leven niet zoudt wagen of pogen op te leggen aan eenige onzer zelfbesturende koloniën.’ Men acht bovendien aan de overzijde der regeeringsbanken den oorlog vooral onnoodig. Het had zoover niet moeten komen en een goed regeeringsbeleid had daarvoor gezorgd. Deze gedachte is belichaamd in het amendement van Stanhope op het adres (een toevoeging die ten slotte nog de sterke minderheid van 135 - tegen 362 - stemmen kreeg), luidende: ‘maar wij brengen nederig onder het oog van Uwe Majesteit onze gestrenge afkeuring van de leiding der onderhandelingen met de regeering van de Transvaal, welke ons gewikkeld heeft in vijandelijkheden met de twee Zuid-Afrikaansche republieken.’ Ik herinner mij Stanhope nog zeer goed van het Interparlementaire Vredescongres in den Haag, in 1895. Een gladgeschoren gezicht, innemend en verstandig, een gentleman in uiterlijk, taal en manieren, de eenige van de Engelsche deputatie, die Fransch verstond en sprak. Hij heeft Chamberlain zóó gevoelig | |
[pagina 474]
| |
geraakt, dat deze hem geantwoord heeft: ‘Ik wenschte dat ik de woorden eerlijk en eerbiedwaardig op de speech van den voorsteller van het amendement kon toepassen’ - een grofheid, waarvoor de minister der Kroon, de groote man van het oogenblik, door den Speaker tot de orde is geroepen. Wat had Stanhope gezegd? In den aanvang reeds dit, een kleine herinnering aan Joe's afval van de liberale partij: dat de unionisten, in 1895 aan het bewind komende, in groote moeielijkheden verkeerden. ‘Zij hadden te zorgen voor de massa van hun eigen vrienden en bovenal, zij hadden te zorgen voor het lid voor Birmingham (gelach); maar men hoopte dat, toen men voor hem een eigen hoekje aan Koloniën gevonden had, hij zich daar zou vermaken en zich niet te veel bemoeien met den algemeenen loop der conservatieve wetgeving.’ Deze steek moge den loozen vos geprikkeld hebben, in wilde woede is hij ontstoken, toen Stanhope uitsprak wat in den vorm misschien niet, maar in het wezen der zaak de waarheid is, in veler bezit: ‘Ik voor mij ben tot de volstrekte overtuiging gekomen, dat de secretaris voor de koloniën, Sir Alfred Milner en de heer Rhodes met diens volgelingen, de laatste twee jaren zich vast in het hoofd gezet hebben, dat oorlog en oorlog alleen het eind van deze crisis zou zijn en dat zij de laatste twaalf of veertien maanden aan den arbeid geweest zijn om het daartoe te brengen.’ Er was geen parlementaire taal - was het nijdig antwoord - waarin Chamberlain zijn meening over deze verdachtmaking kon uitdrukken. Toch erkende hij, al zeide hij zelf eerst kort geleden tot die slotsom te zijn gekomen, dat de oorlog altijd onvermijdelijk geweest was. En toen kwam, in die schitterende, hoewel dikwijls onwaardige, den vijand beleedigende, redevoering van bijna drie uren, de schandelijke bekentenis, als een opheldering, een verontschuldiging bedoeld, maar inderdaad de ergste zelfbeschuldiging van dubbelhartigheid en arglist, waarmede ooit eenig staatsman zich aan de schandpaal gekluisterd heeft. Dat telegram, dat het antwoord aan de Transvaalsche regeering bevatte op haar aanbieding van vijfjaarskiesrecht onder de bekende drie voorwaarden, dat telegram, hetwelk den oorlog welhaast onvermijdelijk maakte en dat de heele wereld beschouwd heeft als een openlijk, oneerlijk terugnemen van wat door Conyngham Greene ondershands was toegezegd - het was als een aanneming van de Transvaalsche voorstellen bedoeld! Als een ‘gequalificeerde’ aanneming En toen de Transvaalsche regeering - gelijk niemand trouwens - dat niet begrepen had, en tot haar oude voorstellen was teruggekeerd, heeft Chamberlain gezwegen. Een woord van opheldering ware voldoende geweest; hij sprak het niet. Zinkt niet bij deze schanddaad Stanhope's beschuldiging in het niet? Het was Sir E. Clarke, conservatief, lid van de regeeringspartij, die zich van zijn vrienden scheidend met waardige, mannelijke woorden, den minister harder de waarheid gezegd heeft dan één lid der oppositie heeft gedaan. ‘Waarlijk, dit wordt al droever en droever. Het is vreeselijk te denken dat | |
[pagina 475]
| |
een land als dit een oorlog begint, een misdaad tegen de beschaving, als er zóó iets is gebeurd... Die buitensporige mededeeling van den secretaris van koloniën zou mij, zoo ik twijfelde, overtuigd hebben dat er de ongelukkigste en noodlottigste misslagen in deze aangelegenheid zijn begaan.’
Het schouwspel, dat het Parlement in de drie oorlogsvergaderingen heeft aangeboden, is - waarom zouden wij het verbloemen? - indrukwekkend geweest. Ridderlijk evenwel spraken de meeste woordvoerders niet. Van achting voor den vijand was geen sprake - en toch was Engeland meer dan eens in de gelegenheid geweest om de eigenschappen der Boeren in den krijg te leeren waardeeren. Maar in beide Huizen vielen onbehoorlijke woorden over President Kruger en de meening niet alleen, maar ook de taal van the man in the street had zich tot Westminster Abbey toegang weten te verschaffen. Het ultimatum werd ‘een stommiteit,’ ‘een brutaliteit,’ ‘een ongehoorde uitdaging’ genoemd, alsof het iets onbegrijpelijks was, dat de Boeren de onderhandelingen niet zoolang wenschten te rekken, totdat hun, van alle zijden door de Britsche troepen ingesloten, geen andere keus meer bleef dan te aanvaarden wat men hun gebood. Er werd gesproken, zelf door zeer gematigden, van de ‘onbegrijpelijke’ houding van den Oranje Vrijstaat en niemand van degenen, die zoo hoog opgaven van de loyauteit en de trouw der Engelsche koloniën, troepen aanwervend om het moederland bij te staan, scheen iets te beseffen van de verheven pracht van dat kleine republiekje, dat open lag voor 's vijands troepen, dat niet met Engeland in conflict was, welks onafhankelijkheid niet werd betwist, en dat niettemin bij eenparig besluit van zijn Volksraad en regeering naar het geweer greep en de bedreigde broeders bijsprong, onvoorwaardelijk en onbeducht. De geest van Swinburne en Rudyard Kipling had niet alleen den man in the street aangegrepen. Ook onder de groote mannen, groot door geboorte, rijkdom, kennis, van de rechterzijde, klonk het wraakgeschreeuw: Majoeba! Ook hun leuze was: Strike, England, and strike home! Hun taal sprak de Times, het machtige wereldblad, dat zóó vaak in hoog waardige leaders der publieke meening haar weg weet voor te schrijven, dat dag aan dag in ditzelfde jaar met diepen ernst de Fransche natie heeft gewaarschuwd tegen ontaarding en verval en dat nu, dag aan dag, in de onwaardigste en wraakgierigste termen, met valsche redeneeringen, op leugenachtige praemissen gegrond, de Engelsche natie al verder en verder van de wijs gebracht heeft en nummer één geworden is van de jingo-pers, die zij zelve zoo menigmaal heeft gegeeseld. Al wat dien geest kon aanwakkeren, is der unionistische partij welkom geweest: van de betoogingen der schreeuwerige effectenbeurs af, waar Hollanders nauwelijks meer veilig zijn, tot het gejouw en gescheld op Trafalgar Square toe, waar de vrijheid van het woord ten onder ging, in Engeland! Ongebreideld is het woord geweest op het vasteland van Europa en van Amerika. Mocht in de Vereenigde Staten een aanzienlijk deel der pers den | |
[pagina 476]
| |
cijns der dankbaarheid betalen, daar verschuldigd wegens Engelands ‘welwillende neutraliteit’ in den eerst kort te voren geëindigden oorlog met Spanje, in Europa was niemand die breidel aangelegd. Met veel meer waarheid dan Frankrijk kan Engeland zeggen, dat het door vijanden is omringd, dat de haat der volkeren het belaagt. En zeker is voor een deel daaraan de eenstemmigheid toe te schrijven, waarmee de Europeesche pers de zijde der bedreigde Boeren koos. In Rusland b.v. zijn de chauvinistische bladen, die van Finland's rechten zelfs niet wilden hooren, de heftigste verdedigers der Boeren geweest; merkwaardig, als een bewijs van de stemming der Russische regeering, die anders niet spaarzaam is met waarschuwingen aan de pers, is slechts dat deze ongehinderd tegen Engeland heeft mogen schrijven, zelfs Rusland aansporen tot krachtige actie, gebruikmaking van Engeland's volhandigheid. Misschien schemert er in die richting voor de Transvalers nog eenige hoop. Zij hebben anders van Europa, ondanks die vurige perstaal, weinig of niets te wachten. De man van de Vredesconferentie heeft gezwegen. De Duitsche Keizer zou wel wat liefs willen geven, indien hij zeker telegram van 1 Januari 1896 ongeschreven kon maken; zijn rijk zit thans door eigen belang aan handen en voeten gebonden en kan geen Pommerschen grenadier voor andere dan stoffelijke, strikt-Duitsche belangen missen. Van eenige actie van Frankrijk kan geen sprake zijn. De rest is machteloos.
Zou men dan nu mogen zeggen, nu de eerste tien dagen van den oorlog voorbij zijn en reeds ramp en nederlaag gebracht hebben over de twee Hollandsche republieken in Zuid-Afrika; nu de oorlogsberichten schijnen te toonen, dat zelfs de dertien- of veertienduizend man, die het Britsche rijk in Natal bijeen heeft, de hoofdmacht der Boeren wel aan kunnen en dat het niet noodig is een troepenmacht naar het werelddeel te zenden, ruim tweemaal grooter dan Engeland in het veld bracht tegen Napoleon bij Waterloo, tegen Rusland in den Krimoorlog, tegen Arabi Pasja om Egypte te veroveren; nu reeds de eerste aanvang van den oorlog schijnt aan te duiden, dat het gedaan zal zijn, en binnenkort, met de onafhankelijkheid der republieken, dat er twee nieuwe koloniën gehecht zullen worden aan de Britsche kroon, dat er geen letter zal overblijven van de conventie van 1884 zoomin als van '81 en dat de suzereiniteitsquaestie eens en voor altijd zal zijn beslecht - zou men dan nu mogen zeggen, dat roekeloos de oude President en zijn raadgevers het Boerenvolk in een verderfelijken oorlog stortten, den kleinen Vrijstaat meesleepend in hun overmoed, nutteloos de Zuid-Afrikaansche landen overstelpend met bloed en vuur? Neen, driemaal neen. Kromp niet ons hart ineen van spijt en teleurstelling telkens wanneer wij Transvaal in de maandenlange onderhandelingen een stap opnieuw zagen wijken voor Chamberlain's en Milner's diplomatie? Een vreedzaam einde ware een oneervol einde geweest: peace with dishonour en toch, wat langer verschoven misschien, de ondergang der Republiek. De eer is gered; nooit kan dit nutteloos zijn. Indien de zaak der Boeren een verloren | |
[pagina 477]
| |
zaak is, zeker, laat het dan spoedig uit zijn. Maar moge nog eenmaal, voor er meer huisvaders en kostwinners vallen onder het moordend geschut, dat de artillerie der Boeren tot zwijgen brengt en hun weerbare mannen wegmaait bij honderden, moge nog eenmaal de krijgsgod zich keeren tegen degenen, die hem hebben gewekt. Moge de Westgrens één overwinning aanschouwen, voor het einde daar is: den val van Kimberley, de diamantstad in het aan den Vrijstaat ontstolen gebied, waar de Napoleon van Zuid-Afrika huist, waar de zwarte kaffers in de duistere mijnen een leven van slaven leiden, honderdmaal erger dan onder de zweep van den Boer. Ja, al was het Mafeking maar, het brandpunt van Jameson's komplotten, vanwaar de Transvalers Lord Cecil, Salisbury's zoon, naar Pretoria zouden brengen om den eersten minister der Paramount Power te leeren hoe hij behoort te spreken in het Huis der Lords over een grijzen staatsman, die zeven zonen en vijftig kleinzonen den vijand tegemoet zendt, voor het Vaderland!
23 October. P.v.D.
Naschrift. Zooals de datum aanduidt, is het bovenstaande slot geschreven onder den indruk der eerste ongunstige berichten van het oorlogsveld in Natal. Sedert hebben ons de telegrammen - alles gaat door Engelsche handen - beter nieuws gebracht. Toch schijnt mij de hoop gering. Welke slagen, reeds nu, toegebracht aan het volk, dat de gevallenen niet aanvullen kan, dat in elken doode een onherstelbaar verlies lijdt! Helaas, hoevelen vielen reeds - en van onze landgenooten onder hen; in de eerste rijen, bij Elandslaagte, Herman Coster, de oud-Staatsprocureur, de man met uitnemende gaven en het eerlijke, mooie gelaat, met wien ik zoo dikwijls in het veilige Leiden de toekomst heb tegemoet gekeken; wien geen vrouw en kind hebben teruggehouden om het geweer te grijpen voor een heilige zaak en die, al ware hij het eenige offer, door zijn dood de volle schuld van Nederland aan Transvaal betaald zou hebben.... |
|