| |
| |
| |
De Van Dyck-tentoonstelling te Antwerpen.
Door Max Rooses.
De Van Dyck-Tentoonstelling te Antwerpen zal gesloten zijn, wanneer deze regelen verschijnen. Het hofje aan de achterzijde van het Museum van Schoone Kunsten, langs waar honderd duizend menschen gegaan zijn ter beevaart naar de meesterwerken van den eeuwig jongen kunstenaar, zal hervallen in zijne
| |
| |
doodstille eenzaamheid en al de mooie dingen, die wij zoo onvermoeid hebben bewonderd, zullen terugkeeren naar de vier hoeken van Europa. Bij het afscheidnemen past wel een woord - al ware het slechts een kort woord - van groete.
Men zou te Antwerpen in Augustus 1899 de driehonderdste verjaring vieren der geboorte van Antoon van Dyck; er zou een historische optocht ingericht worden, zooals men dit daar weet te doen; vreemde kunstenaars zouden uitgenoodigd worden om er plechtig hulde te brengen aan den hooggeprezen voorganger; de straten zouden versierd worden; de kermisfeesten zouden met ongewonen luister gevierd worden. Er had zich wel eene stem laten hooren, vragende dat er ook een tentoonstelling van van Dyck's werken zou gehouden worden, maar die stem vond weinig weerklank. Men herinnerde hoe in 1877, tijdens de Rubens-feesten, beproefd werd dezes schilderijen naar Antwerpen te lokken en hoe deerlijk men toen was uitgebrand; sommigen werden weerhouden door de bedenking hoe, aangezien nu als toen de groote Museums hunne schatten niet zouden leenen, het te vreezen was dat met stukken van minder waarde uit privaat-bezit samen te rakelen, men wel eenig gevaar liep een verzameling te krijgen, die den gevierden schilder weinig eer zou doen en waar niemand vreugde zou aan beleven. De eerste beslissing over het voorstel luidde dan ook afwijzend.
Maar de voorstanders der onderneming drongen aan, zij deden gelden in de eerste plaats den bijval door de Rembrandt-tentoonstelling te Amsterdam ingeoogst; zij achtten het onverantwoordelijk, zonder een ernstige poging te beproeven, de kans verloren te geven, en de aanhouders wonnen. Eene commissie werd ingesteld, sub-commissies en buitenlandsche leden benoemd; men toog met ijver aan het werk en al spoedig had men de overtuiging dat men lukken zou.
De eerste bijtredingen werden te Parijs gevonden, waar de heeren Rodolf Kann, Ferdinand Bisschoffsheim, Henri Heugel en Leon Bonnat, al spoedig daarna Mevr. André zich bereid verklaarden hunne van Dyck's te zenden. De schilderijen in bezit van baronnes Hirsch waren ons toegezegd, maar het overlijden der eigenares kwam op het laatste oogenblik de verzending verhinderen.
De groote slag werd te Londen gehaald. De sub-commissie daar gesticht werkte met moed en geluk en bracht ons ruim een dertigtal stukken, haast zonder uitzondering meesterwerken. H.M. de Koningin had het goede voorbeeld gegeven met uit haar Van Dyck-room te Windsor-Castle drie der meest beroemde doeken af te staan. De hooge adel volgde en uit het land, waar zoo ontelbare werken van den Antwerpschen meester te vinden zijn kwam een puike keus naar zijne geboortestad. De keizer van Rusland zond het meest gevierde stuk uit de schitterende reeks van Dyck's, die l'Ermitage bezit, de koning van Italië leende een dozijn uitgelezen teekeningen; uit Italië, Oostenrijk en Duitschland kwamen enkele werken en eindelijk België zelf droeg ruimschoots tot de tentoonstelling bij. Het Antwerpsche en het Brusselsche Museum traden toe, al de kerken, die altaarstukken van den
| |
| |
meester bezaten, stonden ze af, en de bijzondere eigenaars stelden ter beschikking der commissie wat deze verlangde.
Zoo kreeg zij ongeveer honderd schilderijen bijeen, zonder de teekeningen te rekenen, waaronder, wij mogen het niet onvermeld laten, zich het beroemde schetsenboek van van Dyck, in bezit van den hertog van Devonshire, bevond. Bij die stukken werden gevoegd exemplaren van al de photografieën naar 's meesters schilderijen gemaakt, een verzameling der portretten uit de Iconografie, hoofdzakelijk door den hertog van Arenberg geleend, en het welgelukken der tentoonstelling was verzekerd.
Zij ging den 12en Augustus open, den dag voor de van Dyck-feesten. Zij vond den ruimsten bijval; dat zij dien bijval verdiende, willen wij nog in weinige woorden doen uitkomen.
Van Dyck is over het algemeen te weinig bekend en daarom ook niet hoog genoeg geschat. Zij die gelegenheid hadden hem in vele verschillende landen te zien en hem in al zijne uitingen te leeren kennen, weten het wel beter; maar voor weinigen bestaat die gelegenheid en wat de meesten van hem te zien krijgen geeft hun een onvolledig en onjuist denkbeeld van den meester.
Daar waar men hem vooreerst zou gaan zoeken, in zijne geboortestad, is hij niet of slechts in schaarsche mate te vinden: een vijftal kerkstukken, een drietal portretten, waaronder tot in de laatste tijden geen enkel van hooge waarde was en die allen in een zelfde tiental jaren geschilderd zijn is al wat er hier van hem is overgebleven; te Brussel nog minder; te Londen, zijn tweede vaderstad, in de National Gallery al even weinig: te Parijs en te Munchen veel meer, maar toch nog niets volledigs. Nergens ziet men naast elkander stukken uit zijn leerjaren toen hij onder Rubens invloed stond, van zijn Italiaanschen tijd toen hij dweepte met Tiziano en ander Venitiaansche meesters, van zijn tweeden Vlaamschen tijd toen de invloeden van buiten door elkander getemperd waren en hij meer en meer zichzelve werd, van zijn Engelschen tijd eindelijk toen hij alleen nog zijn eigen opvatting en zijn eigen manier, gelouterd en volmaakt door lange studiën en voorbereiding, volgde.
De meeste zijner Italiaansche stukken zijn in Genua gebleven, enkele zijn naar Engeland en naar elders uitgevoerd, maar ontbreken in de openbare verzamelingen. De Engelsche zijn in Engeland gebleven en gewoonlijk krijgt men alleen de stukken van zijn tweeden Vlaamschen tijd in de museums en kerken te zien.
Een heerlijke buitenkans was het dus werken van zijne verschillende tijdperken in groot getal bijeen te vinden, een waar geluk dit alles te genieten en te bestudeeren te krijgen.
Van Dyck beoordeelen in één woord, in ééne formule gaat niet. Hij heeft zich te veel vervormd om van de verschillende gedaanten, waaronder hij zich vertoont, geen rekenschap te houden, wanneer men hem wil kenmerken.
Hij is een krachtig kolorist onder Rubens' leiding, den mensch weergevend in volle gezondheid en bloedrijkheid, vol bewondering starende op geweldig
| |
| |
gespierde leden, op sterke afsteking van licht en schaduwen. Hij wordt een heel ander mensch in Italië; hij verzaakt daar aan de frissche kleur en het heldere licht uit het blonde Noorden en wordt verzot op de zwoele luchten, op den zomeravondgloed, die rond menschen en dingen een glorieglans laat stralen; in plaats van zijne figuren te ontleenen aan de werkelijkheid en ze te laten optreden in hunne volle, uitbundige levenskracht schildert hij dan bij voorkeur in zijne godsdienstige stukken, donzige lichamen, met smachtende blikken en gevoelvolle uitdrukking en leent hij aan zijn portretten een bevallige voornaamheid, die hij in het Zuiden had aangetroffen en bewonderd.
Later in Vlaanderen behoudt hij die ingenomenheid met sierlijke verfijnde vormen, maar hij is niet meer beroesd door het gouden licht, hij ziet de menschen in den helderen dag van het geboorteland; hij verliest daar ook zijn aandrang om ze in apotheose op te voeren; hij leert daarentegen dieper in hun gemoed doordringen en de ziel met evenveel zorg als het lichaam weergeven.
In Engeland eindelijk wordt hij geheel overmeesterd door de zucht om zijn modellen op hun fraaist voor te stellen; hij wordt daar de groote verheerlijker of vergoder der menschen; maar hij weet die ophemeling natuurlijk te maken, niet alleen te doen bewonderen, maar ook te doen aannemen. Hij ziet alles mooi in de hoogste mate en geeft niet minder mooi weer met gemak, met bevalligheid, met een weergalooze vaardigheid. Hij wandelt gedurig op den boord van het manierism; wij zullen niet zeggen, dat hij niet nu en dan in dien kuil versukkelt, maar in zijne goede stukken van dien tijd weet hij zich van alle wansmakelijkheid vrij te houden en verricht hij wonderen van sierlijkheid.
Dit alles lazen wij in de werken, die te Antwerpen ten toon gesteld zijn. Van den vroegsten Vlaamschen tijd waren er voldoende om hem te laten beoordeelen. De portretten van den heer en de vrouw Vinck, het portret van den meester zelven, de ‘Val onder het Kruis’, de ‘Martelie van den H. Petrus’, het ‘Verraad van Judas’, de ‘H. Martinus zijnen mantel deelende’, het stuk dat aanleiding gaf tot het wereldbekend sprookje van des schilders verliefdheid te Saventhem en inderdaad als een lied van jeugd en liefde er uit ziet, ‘de Tijd, die de vleugels der liefde knipt’, het portret van een magistraat, toehoorende aan Mevr. André te Parijs, dat wij eerst aanzagen als van lateren datum, maar dat wel een meesterwerk uit den eersten tijd zal zijn.
Van den Italiaanschen tijd waren er minder, maar die waren uitstekend: eene ‘H. Familie’, een degelijk rijk gekleurd stuk, eene ‘Markiezin Brignole Sala’, een uitmuntend staaltje van zijne omscheppingen van menschen in bovenaardsche wezens, het portret van een man uit dezelfde familie van minder hooge waarde.
Van het tweede Vlaamsche tijdperk was er een overvloed van stukken voorhanden, vooreerst al die, welke de kerken en de museums van België bezitten, de beroemde stukken van Antwerpen, Mechelen, Gent, Dendermonde, Kortrijk, niet allen meesterstukken, maar werken, die eeuwenlang golden als
| |
| |
kapitale scheppingen van van Dyck en van de wereldkunst. Dan tal van portretten waaronder verscheidene van de grootste waarde: de ‘Anna Maria van Camudio’ van den hertog van Arenberg, de ‘Marten Pepijn’ uit het Museum van Antwerpen’, ‘Markies Spinola’, eigendom van Rodolf Kann te Parijs, ‘een Edelman’ van mevrouw André van Parijs, de ‘Moeder met haar Kind’ van graaf Brownlow en andere meer.
Uit den Engelschen tijd waren er niets dan portretten, de schilder vervaardigde in Londen trouwens weinig anders, maar die portretten waren vele en haast zonder uitzondering paarlen. Onmogelijk ze op te nemen; vermelden wij slechts enkele der meest treffende, het dubbelportret van ‘Thomas Killigrew en Thomas Carew’, de ‘Drie kinderen van Karel I’ en de driedubbele afbeelding van denzelfden koning, alle drie toebehoorende aan de koningin van Engeland de dubbelbeelden van ‘Lord Bristol en lord Bedford’, van ‘Lord John en lord Bernard Stuart’, van ‘Thomas Arundel en zijn kleinzoon’, de enkelportretten van ‘Arthur Goodwin’, van ‘Lady Ritchie’, van ‘Scaglia’, van ‘Baronnes Spencer’, van ‘William Villiers’ van ‘Philips lord Wharton’.
Te leeren viel er dus veel in de zalen der tentoonstelling, te genieten niet minder. De studie van een groot kunstenaar is op zich zelf reeds een hoog genot: ontdekken hoe hij begon, hoe hij zich ontwikkelde, vervormde, volmaakte is een der degelijkste voldoeningen, die men zich verschaffen kan. Maar om beloond te worden moeten die onderzoekingen uitloopen op de ontdekking van uitstekende verdiensten. Men moet den schepper der werken, die men ontleedt, hooger leeren schatten, naarmate men hem beter kent en er blijft ons over de vraag te stellen of dit voor van Dyck het geval is, of hij wezenlijk een groot kunstenaar was.
Geen twijfel over het antwoord dat op die vraag volgt; alleen de hoedanigheden, die hem dezen eeretitel waardig maken, dienen opgesomd te worden.
Van Dyck, wij zegden het reeds, vervormde zich sterk in de verschillende tijdperken zijner loopbaan; iets wat hij gemeens heeft met tal van groote kunstenaars, Rubens, Rembrandt, Raphaël om alleen de grootste te noemen. Maar in die vervormingen zelve, in die verscheidenheid ligt een hooge verdienste. Hij was niet de meester van één denkbeeld, van één vorm, dien hij in een gelukkig oogenblik gevonden had en die hij heel zijn verder leven door herhaalde, waarmede hij woekerde zonder zich de moeite te geven naar iets anders, iets beters te zoeken. En niet alleen wisselde hij af van tijdperk tot tijdperk, maar in een zelfde reeks van jaren verschillen zijne werken zoo sterk van elkander dat men de vraag stelt of men zich niet vergist in hunne dateering.
Zoo zien wij in zijn eersten Vlaamschen tijd, nevens zijne sterk gekleurde stukken in Rubens' trant, werken, waarin sterk de invloed der Italianen te merken is; in Rubens' verzameling vond hij trouwens ruimschoots gelegenheid, Tiziano en andere Venetianen te leeren kennen. Zoo is het ‘Verraad van Judas’ in de tentoonstelling aanwezig, geschilderd in een hoog bruinen toon, door de weerkaatsing van het fakkellicht teweeggebracht: zoo is de ‘Tijd die
| |
| |
de vleugels der Liefde knipt’ in dofbruine schemering, zoo is de H. Martinus in het helderste koele lentelicht, dat tegen den blauwen hemel de klaren figuren scherp, jeugdig en vroolijk laat afsnijden.
In den Italiaanschen tijd vinden wij de bonte H. Familie met het realistische kind en den H. Joseph uit de wereld van alle dagen, nevens allerbekoorlijkste figuren uit den Genueeschen adel.
In den tweeden Vlaamschen tijd treffen wij de zilverige altaarbeelden met forsche figuren aan, nevens het zwoel bedompte tafereel van het ‘Mystiek Huwelijk der H. Catharina’, met zijn smachtende gevoelvolle figuren, en verder nog zijn pittige ‘Moeder met het Kind’, zijn zonnige ‘Anna Maria van Camdio’, nevens den vlokkigen ‘Liberti’, den stil betoonden ‘Spinola’, den zacht versmolten ‘Marten Pepijn’.
In het Engelsche tijdperk doorloopt hij heel de ladder van zijn verschillende manieren: in volle kracht glanst zijn ‘Arundel’, in zachter, warmer straling zijn ‘Gravin Sunderland’, in hooge, tegen elkander afstekende kleuren zijn ‘Lord Bristol en Lord Bedford’, in koele tonen en scherpe lijnen zijn ‘Graaf van Carlisle’, in stevige warmte zijn ‘Scaglia’, in doffe schemering zijn ‘Athur Goodwin’, in fijner gedempt licht zijn ‘Thomas Killigrew en Thomas Carew’ in emailachtige glimming zijn ‘Philips Lord Wharton.’
Hij werkte gemakkelijk, wisselde af naar eigen lust of naar den aard van het model, altijd harmonieus, altijd vloeiend, zonder aarzeling, zonder inspanning zeggende wat hij te zeggen had. Die gave had hij gemeen met zijn grooten meester: zij zijn beiden welsprekend in de kunst, niet moetende zoeken naar hun vormen of tonen, maar licht en vlug den borstel latende glijden over het doek en den juisten toon treffende; enkele malen wat al te vluchtig toetsende bij gebrek aan tijd of lust.
Hij trof als teekenaar den juisten vorm met verbazende vlugheid en waarheid. Zijn schetsenboek, toehoorende aan den hertog van Devonshire, is daarvan een overtuigend bewijs. Het is een wonderwerk: hij staat voor een schilderij van Tiziano of een antiek beeld met pen en inkt en een blaadje papier, in enkele losse trekken schetst hij de figuren, zoodat wij ze dadelijk herkennen; nog eenige krabbeling en het effect van licht en donker zijn weergegeven, de in- en uitsprongen van de spieren, de plooien van het gewaad. Hij etste weinig, maar dat weinige volstaat om te bewijzen, dat hij met de naald evenals met de pen wonderwerk verrichtte. Dit juiste treffen vinden wij overal in zijne portretten weer, met weinig werk doen zij den mensch, geheel den mensch naar het lichaam en naar den geest herleven.
Hij zag inderdaad den innerlijken mensch zoowel als den uiterlijken, hij voelde even diep als hij juist zag. In zijne portretten treft ons dit minder omdat hij zijne personages schilderde in rustige gemoedstemming en hij ongaarne de schoonheid hunner vormen zou verkreukt hebben; maar in zijne godsdienstige stukken valt het des te meer op. In deze schilderde hij de aandoeningen zijner personages en vooral de smartelijke gewaarwordingen op de meest aangrijpende wijze. Zijn Christus stervende aan het kruis en weeklagend zijn
| |
| |
oogen ten hemel heffende is, om zoo te zeggen, de geijkte uitdrukking van den Godmensch in het oogenblik van zijn uiterste smart geworden en tot op onze dagen gebleven. Zijn Maria, nevens het lijk van haren zoon, in radelooze wanhoop de armen uitslaande, is ongeëvenaard diep van gevoel; zoo getuigen nog zijn H. Catharina en andere heiligen aan den voet van het kruis van een teerheid van gemoed en van een doordringendheid der uitdrukking zonder gelijke.
Die man van gevoel, die uitdrukker der hoogste smart werd tevens heel zijn leven door onweerstaanbaar aangetrokken door de bevalligheid van den vorm; niet door de klassieke schoonheid van een figuur, maar door de aanminnigheid, die evenzeer voortspruit uit de gaven van den geest als uit de zwierigheid der beweging en uit den goeden smaak der kleedij. Als men ter zijde laat zijne burgerlijke figuren uit den tijd zijner leerjaren, dan vindt men hem overal denzelfde, in zijn H. Martinus, te Saventhem, in zijn markiezin van Brignole Sala, in zijn Onze Lieve Vrouwen en heilige figuren, in zijne portretten van kunstenaars, vorsten, edellieden en adellijke vrouwen uit later jaren. Altijd is hij de vertolker, de verhooger en de verfijner der natuurlijke distinctie, de geborene doch immer zich volmakende schilder der elegantie, der aristocratie van stam en van geest. Wij zegden reeds dat hij niet immer het gevaar vermeed door overmaat van zwierigheid in gekunsteldheid te vervallen, maar die zwakke zijde van zijn talent vergeet men wanneer men de uitgelezen stukken ziet van dien schepper of herschepper der hoogste menschelijke voornaamheid.
Het beeld van den kunstenaar van Dyck, zooals wij het daar schetsten, was ons, wel is waar, niet onbekend, maar levendiger rees het voor onzen geest op terwijl wij de zalen der Antwerpsche Tentoonstelling doorwandelden; oude indrukken werden daar verfrischt, zwakke versterkt, verbrokkelde groeiden tot een geheel samen. Dit is het groote nut zulker tentoonstellingen en die welke wij herdenken heeft dit doel ten volle bereikt. Er valt ons nog veel te leeren over den mensch en zijn levensloop, over het ontstaan en de lotgevallen zijner werken, aan de trekken van den kunstenaar, gelooven wij, zal niet veel meer te hertoetsen vallen.
|
|