Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 459] [p. 459] Gedichten. Door Evangeline. Lenteregen. De lauwe lentelucht drukt loom Op struik en bloembesneeuwden boom. Het riet wuift langzaam heen en weer, Stil ligt in matten glans het meer. De witte bloemen in het gras Gaan dicht, alsof het avond was; En weldra ritselt, drop bij drop, De regen neer op bloem en knop. Ik lig te droomen aan den vliet, De regen stoort mijn mijm'ring niet. Ik doe heel stil mijn oogen toe.... Hoe wordt het mij zoo licht te moe! Het is, als drupten van omhoog De tranen uit een dierbaar oog. De wilde stormen zijn voorbij! Ween, lente, ween nu over mij! [pagina 460] [p. 460] Verlangen. Nu zucht in 't loover droef de wind, Wijl hij mijn schat niet wedervindt. En klagend klinkt de eentoon'ge wijs Der golven, nu zoo dof en grijs: ‘Wat hebben wij haar dan misdaan, Dat zij zóóver is heengegaan?’ O, zwijg, gij klagend lied van smart, Want gij verscheurt mijn arm, droef hart. Het wordt zoo donker, en ik ril In de eenzaamheid, zoo koud en kil! Gij golven, ruischt nu zacht, heel zacht.... Ik wil gaan slapen, het is nacht. O ruischt dan zacht mijn wiegelied, O golven, stoort mijn sluimer niet. Kom, dek mij met uw vleuglen toe, Gij zoete slaap, ik ben zoo moe.... En laat mij in uw droomenlicht Nog éénmaal zien dat lief gezicht! [pagina 461] [p. 461] Stil ruischt de nacht.... Stil ruischt de nacht, blank licht de maan; Nu mocht ik, Lief, wel met u gaan. Ik weet een weg, waar 't eenzaam is; Daar ritselt slechts het oeverlisch. Nachtvlinders suizen zacht voorbij; De dauw wolkt wazig op de wei. De boomen zwijgen in den nacht; Hoog straalt een ster, in wond're pracht. De wind strijkt over 't eenzaam land.... Dáár wandlen wij dan, hand in hand. O, Lief, ga met mij mee daarheen! Daar zijn wij beiden héél alléén. [pagina 462] [p. 462] 't Was avond.... 't Was avond, en ik was alleen. Door 't venster blank het maanlicht scheen. Ik zong een lied met zachte stem, En zingend droomde ik steeds van hem. De tonen klaagden langzaam uit, Nog lang weerklonk het zacht geluid, Stierf eind'lijk weg, met zwak geruisch.... De stilte suisde zwaar door 't huis. Het was zoo vreemd, het was zoo licht.... Toen sloot ik stil de blinden dicht, En staarde zwijgend in den nacht, Den donkren nacht.... en dacht.... en dacht.... Aan eene lente, lang geleên, Toen Liefde's Licht nog om mij scheen; Aan mijn vervlogen zaligheid.... Toen heb ik lang, heel lang geschreid. - Vorige Volgende