Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
De Tijgersgracht te Batavia.
| |
[pagina 445]
| |
stroomlijn der Amsterdamsche grachten werd hier gemist. De Bataviaasche, met uitzondering van de Ringgracht om het Kasteel, sneden elkander rechthoekig en verdeelden over 't geheel de stad in paralellogrammen, die waarlijk wel den tooi der boomenreien langs hunne zoomen behoefden om het oog eenigszins tevreden te stellen. De stad was gebouwd op een alluviaal en moerassig terrein, en, eenmaal die plaats gekozen, was het natuurlijk dat men door een samenstel van grachten en vaarten den weeken grond trachtte te draineeren en tevens in het verkeer te water te voorzien. Maar zoo handelsbelangen hier al den doorslag gegeven hadden, uit een sanitair oogpunt was dit emplacement gewis slecht gekozen en 't zou nog twee eeuwen duren alvorens het machtwoord van den IJzeren Maarschalk de oude of benedenstad zou doen ontruimen, en hooger op een nieuw Batavia verrijzen. Evenals in de Kaapkolonie eene talrijke dierwereld de gereede aanleiding was tot tal van Hollandsche plaatsnamen, welke er ten deele nog bestaan, zoo deed ook de tropische fauna voor ettelijke der Bataviaasche grachten den doopnaam aan de hand. De oude kronieken staven overvloedig het feit, dat er in den omtrek der hoofdstad genoeg kaaimans, rhinocerossen, buffels en tijgers waren, om meer dan een stedelijk kanaal naar dit grove wild te benoemen. De eersten, de kaaimans b.v., hielden zich niet enkel om, maar ook in de stad op. Toen de gouv.-generaal Carpentier eens van de jacht naar het fort terugkeerde, en reeds bij de stad gekomen zijne paarden liet drenken, werd een daarvan door een krokodil gegrepen en meegetrokken naar de diepte. De ‘lijfschut’, die er op was blijven zitten, had nauwelijks den tijd zich van den rug van het dier te laten afglijden en uit de voeten te maken. De verscheurende hagedissen bewoonden zelfs de Kasteelsgracht, zooals blijkt uit de aanteekening: ‘Op 10 Aug. 1641 is in de buytengracht, tusschen de punctGa naar voetnoot*) Amsterdam ende het casteel, een groote met ettelycke cleyne jonge caymans gevangen; oock had een soldaet in de moerassige ruychte een nest met eyeren gevonden ende binnen gebracht; d' eyeren waeren van groote weynich minder als een gansen ey, 't was wonder om te sien deselve aan stucken geclopt quamen levendige caymans voor den dach, happende om ende weeder, dat men daer een verslindende nature in conde bemercken’. Die ‘nature’ leverde dan ook dikwijls lijfsgevaar voor de menschen op. In 1692 werden drie kortelings uit het vaderland aangekomen mîlitairen door een kaaiman vinnig vervolgd en moesten zich bergen op het dwarshout van een galg, die zich op hun weg bevond. Het monster, steunende op de achterpooten en den sterken staart, hief zich nog tegen den paal op. ‘Dit’, voegt de olijke kroniekschrijver er bij, ‘is het eerste voorbeeld dat ik ontmoete van luiden, die door de galg behouden zijn, daar zij anders voor zooveelen doodelijk is, en noit andre die dezelve beklimmen dan alleen de Scherpregter levend weder beneden daalen’. | |
[pagina 446]
| |
Dat er een Buffelsrivier was kon in een stad met ettelijke inlandsche landbouwers, voor welke de buffel het onmisbaar trek- en ploegdier was, geenszins bevreemden, maar ook een enkele rhinoceros verdwaalde er wel eens. In 1661 werd door eenige inlanders binnen de muren van het Kasteel gebracht een ‘levendige renocers wyfken,’ dat zij in een naburig riviertje in de modder gevangen hadden. Leeuwinnen waren op dezen grond wel is waar niet inheemsch, maar de kleine diergaarde in 't Kasteel bevatte toch af en toe een exemplaar van deze diersoort, waarschijnlijk afkomstíg van de Kaap. Een daarvan ontsnapte uit zijn kooi, dreef de schildwachten op de vlucht (‘alzoo zij niet gewoon waren zulken vijand af te wagten’) en werd, misschien niet ver van de Leeuwinnegracht, door zekeren kapitein Winkeler neergeschoten. 't Veelvuldigst echter zijn de aanteekeningen omtrent tijgers. De minst gevaarlijke waren zeker van die soort gelijk Valentijn er een zag, een gekooide nl., welke naar hij schrijft ‘van een ongemeene hoogte en grootte, en van een schoone tekening was, gewoon zijnde met een kleen hondje, dat door een gat in zijn kot kroop, te aazen en te spelen.’ Het Dagh-register van het Kasteel Batavia maakt echter herhaaldelijk melding van tijgers, die in het geheel niet met zich lieten spelen. Nog een halve eeuw na de stichting der stad waren zij in de omstreken daarvan zoo talrijk, dat er een premie op hun vangst was gesteld en de inlanders ook gedurig dit grove wild voor de pui van de generaalswoning neerlegden. Gemeenlijk werden zij in kuilen gevangen en dan afgemaakt. De aanteekeningen betreffen meest groote, d.i. konings' tijgers, maken een enkele maal ook gewag van ‘een seer grooten luypert, zijnde heel zwart geschyft’ (de z.g. zwarte panter.) In 1659 kwam een maleische houthakker verhalen ‘hoe den woedenden tyger in den tyd van twee maenden al veertien van syn volck uyt de houthackery hadde gehaelt ende verscheurt, sulcx syn volck haer daer in 't bosch niet langer dorsten vertrouwen.’ 't Gebeurde dat een tijger, niet verder van de stad dan Antjol, uit een kring van slaven, die 's nachts om het vuur zaten, er een besprong en wegvoerde. De Chineezen brachten wel eens een levend exemplaar in 't Kasteel, nadat zij het de klauwen hadden afgenepen, en ontvingen dan een dozijn realen als premie. Eerst tegen het jaar 1762 waren, door de toenemende bebouwing van Batavia's omstreken, deze roofdieren genoegzaam verdwenen. Althans het Ned. Ind. Plakaatboek vermeldt onder dat jaar een besluit van den gouverneur generaal Van der Parra, ‘dat de noodzakelykheid zo groot niet is, als in vorige tyden, om de Comp. langer te belasten met het betalen der premie van 10 rijksd. voor het doden van een tyger in de bovenlanden, 't welk in het gepasseerde boekjaar nog 275 rijksd. bedragen heeft, en dat men derhalven dit gebruyk soude konnen intrecken, evenals zulks reeds ten reguarde van de renosters is gearresteert.’ Maar een eeuw vroeger was men nog zoo ver niet. En 't laat zich hooren dat de Tygersgracht, die behalve een der langste ook een der oudste van de stad was, aan het geslacht felis tigris haren onheilspellenden naam dankte. | |
[pagina 447]
| |
Zij was gegraven evenwijdig aan de Groote Rivier, d.i. aan de gekanaliseerde Tjiliwong en liep van de Amsterdamsche Gracht langs het Stadhuis naar de Binnengracht, maar verlengde zich aan gene zijde nog onder den naam van Buiten Tygergracht en mondde uit in de kronkelende Groote Rivier. Hier was 't, in een tijd waarin het absenteïsme onder de europeanen nog niet zoo algemeen was als in later dagen, dat de notabelen onder de burgerij bij voorkeur domicilie kozen, en die door bloeiende erven omgeven landhuizen bewoonden welke men, huis en erf te samen, ‘thuynen’ noemde. 't Is waar, niet alleen op de Tygersgracht waren die grootscheeps opgezette huizen te vinden Ook buiten de vijf poorten der stad, aan den weg van Antjol, van Jacatra en elders stonden ze. Vooral ook op de Amanusgracht, een kanaal dat omstreeks het jaar 1647 gegraven was door den procureur J. Amanus, die bij besluit van gouverneur-generaal en rade gemachtigd werd zich voor zijne uitschotten te verhalen door twintig jaren lang tol te heffen. Die gracht liep van de stads buitenwal tot in de rivier Angké en diende om den aanvoer van balken, bamboe, enz. ten allen tijde veilig te doen plaats hebben. Later, toen de europeesche bevolking toenam, begonnen de fortuinlijke Comp. dienaren en burgerij ook hier hunne ruime indische woningen te bouwen. Valentijn echter gaf blijkbaar de voorkeur aan de Tygersgracht. In zijne Beschryvinge van Batavia weidt hij daarover uit: ‘De vierde is de Tygersgragt, die van eenparige schoone gebouwen, en de heerlijkste is die ik in deze stad kenne. Over dezelve heeft men vier steene bruggen met overwelfde bogen, en eene van hout. Het schoon gezicht van deze lynregte en zoo cierlyk beplante gragt overtreft alles, wat ik oit in Holland gezien heb; want schoon men te Amsterdam op de Heeregragt en elders schooner paleizen en breeder gragten dan hier heeft, geven zij nogtans dat genoegen en dat voldoende aangenaam gezicht niet dat deze gragt en andre hier geven, behalven dat de gewoonte van Indiën medebrengt, dat de meeste lieden van fatzoen hier tegen 4 of 5 uuren, of in hunne stoepen, of aan de waterkant onder de boomen op zekere banken, die zij daar vast hebben of wel brengen laten, zich verlustigen, gaande daar met hun goede vrienden zitten om een pijpje te rooken en een glas wyn te drinken; daar men in Holland alle die paleizen meest doorgaans gesloten ziet, en ook die lommer van de boomen zoo groot niet, en 't gansch jaar door zoo groen niet als hier heeft.’ Inderdaad, aan ‘groen’ mangelde het deze omgeving niet. De kanarieboomen, waarmee de boorden der gracht beplant waren, behoorden tot de hoogste indische boomsoorten en gaven meer schaduw dan de gevinde bladeren der tamarinden, die al mede hier en daar het ijle loover over 't water lieten hangen. Ofschoon men hier geen vaderlandsche herfsttinten behoefde te zoeken, zoo teekende dit groen zich nochtans bevallig af tegen de witte, in 't zonlicht badende huizen, die nergens zoo ‘eenparig schoon’ waren als in deze wijk. Nog warmer en woordenrijker liet Jan de Marre zich uit, waar hij zijn denkbeeldigen tocht door het oude Batavia aanving bij deze ‘graft’, en zong van: | |
[pagina 448]
| |
De Tygersgracht, waar op Batavië mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van 't Oosten noemen,
Werd van ons eerst beschouwt, daar zij, zo rijk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stijgen in de lucht,
En prijkt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren en doorwrochte kapiteelen,
Verrijkt en opgesierd met lijstwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.
Ook Joan Nieuhof kende in zijn Zee- en Lantreize aan dit gedeelte van Batavia den palm der schoonheid toe. Hij vermeldt dat de gracht was ‘aen wederzijde dicht betimmert en met veelerhande boomen beplant, die hun groen gewai wyd en breet uitbreiden. D'oever is met gehouwe steenen ten water uitgetrokken, die meestendeel anderhalve voet breet zijn.’ Aan de versiering der huizen was vaak geen geld gespaard door menschen, welke door een lange ambtelijke loopbaan en de geneuchten van het indische leven tot verstokte oudgasten waren geworden, welke schroomden om hun wichtigen geldtrommel en hun kostbaren persoon te wagen aan een ‘periculeuse schipvaert’ naar 't vaderland, die tot twaalf maanden toe kon duren, of wier verbintenis met inlandsche vrouwen, wier vaderschap over kleine kleurlingen hen aan dezen grond verbonden hield. Er waren huizen | |
[pagina 449]
| |
Daar 't Ambonsch Sakkerdaan elk tot verwondring wekt,
Het gloeiende vernis en balk en wand bedekt,
Het goud en zilver straalt door ruime gallerijen.
En behalve dit sakkerdaan, (eene welriekende houtsoort van de Molukken, bruin met zwarte aderen) stonden er meubels van ijzer-, van satijn- en ebbenhout, die door de hand van den Chineeschen schrijnwerker of van den europeeschen werkman uit het Ambachtskwartier (maar alsdan veelal clandestien) treffelijk waren vervaardigd. Enkele dier oude meubels zijn nog bewaard gebleven. Aldus het met verguld snij- en beeldwerk versierde schutsel, het wapen van Batavia dragende te midden der zes blazoenen van Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen, waar de verschillende Kamers der O.I. Comp. hun zetel hadden. Voorts de kolossale glazenkast met overvloedig lofwerk en beelden op de hoeken, afkomstig van de vergaderzaal van den Raad van Indië op het Kasteel, thans in de bibliotheek van het Bat. Museum zich bevindende; en de ingelegde stoelen, tafels, ledikanten en divans, welke ten vorigen jare in het Koloniaal Museum te Haarlem waren tentoongesteld. De omslachtige en kostbare huishouding in deze perceelen op de Tijgersgracht hield verband met de ruime afmetingen van huis en erf. De latere gouverneur van Ternate dr. Paulus Valckenaer had, tijdens hij nog tweede stadsdoctor te Batavia met den rang van opperkoopman was, een huis op de Tijgersgracht gekocht voor 5800 rijksd. Maar aan de inrichting daarvan werden niet minder dan 10.000 rijksd. besteed, aan zilverwerk 4000 gld. en aan den bruiloftsmaaltijd, bij gelegenheid dat hij een veertienjarig weesmeisje trouwde, 2100 gld. Hij had hier slechts vijf paarden, maar daarentegen 27 slaven, waaronder 2 violisten. Het huis van den landheer (later raad van Indië) Jacobús Martinus Baljee had een voorplein, tusschen de uitspringende vleugels van het hoofdgebouw, dat geheel met marmer was geplaveid en van den weg afgescheiden door eene fraai bewerkte balustrade, met groote standbeelden versierd. Zijn meubilair met paarden en rijtuigen werd bij zijn overlijden geschat op eene waarde van f23.000, zijn slavenpersoneel op f10.000. In 't geheel liet deze voormalige Leeuwarder weesjongen een vermogen van vier ton gouds na. Langs de voorzijde dier vorstelijke woningen liep een soort van trottoir, bestaande uit gladgelegde blauwe of roode steenen; hier mochten enkel vrije lieden den voet zetten. Voor de slaven was de verharde rijweg daar buiten, ongeveer dertig voet breed. De Tijgersgracht was, behalve een der oudste, ook een der langste grachten, en die verreweg de meeste europeesche huizen telde, nl. 151; met nog 82 kleinere. Zooveel had de volkrijkste wijk der stad, de Kali Besaar, er niet eens aan te wijzen. 't Mocht veilig gezegd worden dat de plutokratie (van aristokratie kon in het oude Batavia kwalijk sprake zijn) hier haren zetel had. Als verkeersmiddel vervulde de bataviaasche gracht een voorname rol. De gezeten burger had veelal zijn eigen vaartuig voor zijn woning gemeerd, gelijk | |
[pagina 450]
| |
ergens in het Canal Grande de gondel voor het palazzo van den venetiaanschen edelman; en wie 't niet had kon zich door den chineeschen schuitevoerder voor twee stuivers laten brengen waar hij wezen moest. Maar de gracht diende den burger nog tot iets meer dan om er des avonds aan den waterkant zijn pijpje te rooken, en er een glas kaapsche wijn of een kroes vaderlandsche mom te drinken. Vooral het jongere geslacht legde gaarne beslag op het speelvaartuig en de daarbij behoorende huisslaven als roeiers, verzot als het was op het z.g. ‘orembaaien’. 't Woord was afgeleid van het jav. rombajaGa naar voetnoot*); het beteekende een spelevaren met versierde sloepen in den maneschijn, terwijl de ‘speeljongens’ met hunne instrumenten voor de ‘aangename vois’ zorgden. En een van de aldus het meest bezochte grachten was de Tijgersgracht. Valentijn, wiens indische voorliefden hem wel eens parten speelden, schrijft over dit genot: ‘Gelijk men hier tegen den avond een ongemeen vermaak en een groote verquikking bij 't zitten en 't wandelen in de lichte Maan heeft, alzoo is het een van de grootste uitspanningen hier dat men tegen 9, 10 en 11 uuren nu en dan bij hoog water eenige vaartuigen met allerlei speeltuigen, en vooral van blaas-tuigen en musicyns heeft, die zeer stil door de gragten komen aan scheppen, en een ongemeen fraei muzycq (dat een heerlijke weergalm tegen de huizen geeft, en waarbij zich ook wel stemmen voegen) aanregten, werdende van een ander vaartuig met jonggezelschap kort er agter gevolgt. Ik heb wel halve nagten daarna, zonder verzadigd te konnen werden, leggen luisteren, en heb zoo volmaakte concerten, die van enkele slaven op de hand-viool, viool di gamba, harp, cither of guitaire en wat dies meer zij, meesterlijk uitgevoerd wierden, daar gehoord, dat zij van geen concert in 't Vaderland verbeterd konden werden’. En ook de Marre, de ‘brave letterheld’, vergat niet in zijn dichterlijk tafreel Batavia deze uitspanning te herdenken, Waar hij de geneugten bezingt van den in deze gewesten overgeplanten Batavier, klinkt het: Dan ziet hij, daar zijn oog op 't vlak der waatren dwaalt,
Waar in 't verkoelend licht de Stad op 't heerlijkst maalt,
De luchtige Orembaais door al de Grachten zwemmen,
Den Burger juichen bij den orgelklank der stemmen,
Gepaard aan 't snaargeluid; de blijdschap in haar kracht,
En gantsch Batavië te water in zijn pracht.
Er was echter een tijd van den dag waarop de bewoner der Tijgersgracht den belommerden waterkant schuwde en zich ijlings in zijn huis borg, of in den ruimen hof daarachter, die zich veelal tot de Kaaimansgracht uitstrekte. Dat was wanneer de slaven des huizes kwamen aandragen met de kuipen met faeces (want gegraven latrines bestonden niet) ten einde die in chineesche drekschuiten of in de gracht zelve van hun inhoud te ontlasten. Zóó welriekend konden alsdan de bloesems aan de boomen niet zijn, of hun geur werd | |
[pagina 451]
| |
verdrongen door de ammoniakale dampen, uit deze vaten der oneere oprijzende. Foela novi horas of ‘negen uuren blommen’ werd deze corvee genoemd in eene samenleving, waar het portugeesch minstens zooveel in zwang was als het maleisch. En weinig beter was 't wanneer de Tijgersgracht uitgebaggerd werd en de modder op den kant opgetast, ten einde later met schuiten te worden afgehaald. Onder de stralen der tropische zon moesten deze slijkheuvels wel spoedig aanvangen te gisten en te... rieken, terwijl daarboven des avonds zwermen van bloedgierige muskieten hun gegons lieten hooren. De reiziger James Cook, die in het jaar 1770 Batavia bezocht, vermeldt dat bij droog weer en laag water de grachten naar niets zoozeer riekten als naar eigen lof, dat er zich in de gansche stad geen privaten bevonden, zoodat de ‘graft’ steeds dienst deed als riool, en dat het stroomend water, b.v. dat van de Groote Rivier, somtijds nog nadeeliger was dan het stilstaande, dewijl vele doode dieren, uit de bovenlanden afdrijvende, op ondiepe plaatsen vastraakten en daar de lucht vergiftigden Vóór het jaar 1699 steeg of daalde het niveau in de grachten merkbaar met dat in de Groote Rivier, en had ook, door de snelle strooming aan de meeste Javasche kustrivieren eigen, een natuurlijke spuiing plaats. De uitbarsting van de Salak echter, en de aardbeving die er mee gepaard ging, brachten in de monding der rivier een bank teweeg, welke de vrije uitstrooming, en daarmee de waterverdeeling in de grachten, niet weinig belemmerde. Aan niemand bracht die bank voordeel; tenzij dan aan den opperkoopman Jacob Faas, welke op het denkbeeld kwam dit beletsel voor de scheepvaart met een moddermolen weg te ruimen, en daarvoor tot extraordinair raad van Indië benoemd werd. Maar de bank groeide weer aan, en was spoedig grooter dan ooit geworden. De moddermolen kon 't tegen de elementen niet harden. Maar voor Jacob Faas had hij zijn dienst gedaan. De bewoner van de Tijgersgracht evenwel, wanneer hem door baggerspecie of door ‘negen uuren blommen’ het klimaatschieten vóór zijn huis ondoenlijk werd gemaakt, kon daar achter terecht. Nl. in den hof, die gemeenlijk welbeplant was met schaduwrijke boomen en siergewassen, terwijl zich aan het einde daarvan stallen en koetshuis bevonden welke op de Kaaimansgracht uitkwamen. Er stonden hier huizen, die zelfs een gouverneur generaal of een oud-gouverneur generaal tot bewoner gehad hadden. Mr. Willem van Outhoorn b.v. woonde nog zestien jaren lang, d.i. tot aan zijn dood, op de Tijgersgracht, nadat Heeren Meesters hem een wenk hadden gegeven om af te treden dewijl zijne dochter gehuwd was met den directeur generaal Joan van Hoorn, en zij ‘geen consanguiniteit nog affiniteit’ wilden dulden tusschen den eersten en den tweeden persoon in de kolonie. Echter was de pil verguld; hij bleef landvoogdstraktement trekken en rang nemen terstond na den regeerenden landvoogd, terwijl een wacht van veertien man onder een vaandrig voor zijn huis geplaatst werd. Het was van de Tijgersgracht dat Joan van Hoorn, gouverneur generaal geworden, zijn tweede vrouw naar 't altaar voerde, nl. Joanna Maria van | |
[pagina 452]
| |
Riebeek, een kleindochter van den stichter der Kaapkolonie. Dirk van Cloon en Reinier de Klerk hadden hunne landhuizen op Molenvliet (het officieele domicilie was de generaalswoning in het Kasteel) maar Jeremias van Riemsdijk had, behalve zijn twee ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg, Schoonsigt en Vijvervreugt genaamd, een fraai huis op de Tijgersgracht. Uit een brief, dien hij aan zijn zoon Isebrandus te Haarlem schreef, blijkt iets omtrent de inrichting van eene deftige huizinge op de voornaamste gracht van Batavia, en omtrent den staat dien een indisch landvoogd daar voerde. Na de beschrijving van de beide buitenplaatsen bij de stad, en van de landgoederen Buitenzorg, Pondok Gedeh en Tjiseroa, die hem allen in eigendom toebehoorden, leest men in dien brief: ‘Wat nu myn woonhuys op de tygersgragt betreft, hetselve staat op de beste plaats van de gragt, die aan weerskanten met canarieboomen, die seer digt en hoog groeyen, beplant is en jaarlijks even als de lindenboomen in de palamasiebaan gesnoeyt werden, voor het huys agter de canarieboomen staat een groot speelhuys, van boven met blauw geverfde cherappen of plankjes even eens als de lyen in 't vaderland gedekt, en op palen over de tygersgragt, alwaar de menschen die myn spreken moeten haar verblijf nemen. Het huys is heel breed, de zijkamer voor aan den weg is soo groot dat daarin wel veertig Mejuffrouwen konnen geplaast werden, met Engelsche schuyframen, en de vloer van swarte en witte marmere steenen; een breede gang naast de kamer, meede met een schuyfraam, die syn ligt ontvangt van een groote plaats met twee deuren en vyf schuyfraamen, de vloer van blauwe arduyne steenen, die honderden jaaren goed blyven, voorts een kelderkamer met vyf trappen opgaande, die in de 40 voeten lang en circa 30 voeten breed is, wyders een gemakkelyke trap na boven, daar men van vooren aan den weg een kamer heeft soo groot als die van beneden en een kleender kamer daarnaast, item een agterkamer soo groot als de kelderkamer en een kleender kamer daar nevens, synde agter die twee kamers een buytengaanderye soo lang als het huys breed is, en dertig voeten wyd, van boven met planken beschooten en pannen gedekt, en in de groote bovenkamer een deur waardoor men na de gaanderye gaat, de kelder is soo groot en breed als de opkamer, en de vloer van zarksteenen; uyt het huys gaande na agteren vind men een gaanderye soo groot als de bovenste, op houte gedraayde pylaaren twee aan twee, kerkwerk, vervolgens een considerabele groote plaats, in de midden open, dog aan wedersyden bebouwt met een ruyme kombuys of keuken, een gemakhuys en verscheyde andere gebouwen, wyders de kombuys voor de slaven en diverse vertrekken, alle met een bovenverdieping en woningen voor de slaven, en agter twee wagenhuysen en paardestallen, alwaar thans twintig fraaye koetspaarden, geappelde, kastange-bruyne en swarte op stal staan, daaronder drie spannen van vier paarden, en drie koetsen met glazen, waarvan een uyt het vaderland gekomen is, een Engelsche koets met gaas insteede van glas, drie wagens als berlyns voor vier menschen, een fayeton, vier charetten en twee chaisen; bestaande het volk in een Europeese koetsier, | |
[pagina 453]
| |
twee Europeese oppassers en een Europeese kok, mitsgaaders tweehonderd mans en vrouwen slaven en haar kinderen; nog syn in de thuynen zes paarden die daar altoos blijven, en drie chaisen, eenige karren en boerewagens, alsmeede verscheyde jagtjes en roeyschuyten om van de een na de andere plaats te konnen vaaren, en laatstelijk een groot veehok, wel voorsien van kalkoenen, cappoenen, hoenders, eenden en duyven, waarby sig de assurante huysmussen, die hier net zyn als in 't vaderland, meede in menigte gevoegd hebben.’ Dit was voorzeker een groote ‘ommeslag’, inzonderheid wat een korps van tweehonderd slaven en slavinnen betreft. Maar Van Riemsdijk, die vijfmaal gehuwd was geweest, had ook niet minder dan veertien kinderen overgewonnen en behoefde derhalve naar Indische begrippen de ruimte. Onder de openbare gebouwen op de Tijgersgracht telde in de eerste plaats het raadhuis, dat met het plein daarvóór reikte tot de Heeren- of Theewaterstraat. Voorts de Latijnsche School, welke te Batavia een zoo kortstondig
Somtijds was de Tijgersgracht het tooneel van officieele vreugde-, en ook van officieele rouwbedrijven, al naar dat in een der voorname huizen bruiloft werd gehouden of wel het huis des maaltijds tot een klaaghuis was geworden, waar de lijkwagen voor de deur stond. ‘Een doode en een bruid moeten | |
[pagina 454]
| |
beide het huis uit’, luidde het spreekwoord, en dit ging in het oude Batavia niet zonder ostentatie. Wanneer een landvoogd of een landvoogdsvrouw ter uitvaart werd gebracht, dan nam de lijkstaatsie haren weg gemeenlijk langs de Tijgersgracht. Zoo bij de begrafenis van Carel Reyniersz, toen de stoet zich van het Kasteel bewoog door de Princestraat, over het marktveld en de Tijgersgracht, voorbij de Nieuwpoort naar de kerk. Daar werd het lijk ter aarde besteld, terwijl de militairen buiten op het kerkhof vijf charges uit hunne musketten losten, en een bepaald aantal kanonschoten vielen van de bolwerken om de stad, van het Kasteel en van de schepen ter reede. De lange stoet keerde toen naar de generaalswoning terug; de onderkooplieden die de handschoenen, den helm, de sporen, den degen, het kuras en het familiewapen voor de kist uit hadden gedragen; de hellebaardiers, de hofmeester, kleermaker en kok van Zijn Edelheid zaliger, aan welke men voor deze gelegenheid als een tamelijk oneigenlijk attribuut een ‘carbyn’ te dragen had gegeven; voorts de stalmeester ‘in volle rustinge met den regiments-stock’,Ga naar voetnoot*) dan de familieleden, de nieuwe gouverneur-generaal Joan Maatsuyker, de gezanten van het hof van Mataram, al de ambtelijke colleges met de eerwaarde broederen predikanten, de notabelen der Europeesche en Chineesche burgerij, de scheepsofficieren van de vaartuigen ter reede, de bevolking van het Ambachtskwartier, enz. In dezelfde volgorde, maar zonder het ‘waerde lijck’ keerde men over de Tijgersgracht terug naar het Kasteel, ‘ende aldaer, naer het ordinaris gebruyck dezes landts haerzelven matichlyck ververst hebbende, sijn sij een ygelyck na sijn eygenhuys ende bescheyden plaets met den avont wedergekeert.’ Nog in 't zelfde jaar hertrouwde Reyniersz' weduwe Françoise de Wit met den secretaris der Hooge Regeering Adriaen Willeborts; ‘werdende de feestmaeltyt gehouden ten huyse van de bruyt, aen 't eynde van de westzijde van de Tijgersgracht, daer d' Ed. heer generael Joan Maetsuycker, ende d'heeren Raden van India met noch eenige andere genoodichde heeren ende vrunden, nevens hare respective gemalinnen, verschijnen ende den vordren dach in vrolyckheyt doorbrengen.’ Ook Susanna Agnieta van Outhoorn en Johanna Maria van Riebeek, de beide vrouwen van den landvoogd Joan van Hoorn, hadden op de Tijgersgracht gewoond. Bij 't huwelijk der laatste reden de koetsen de beide zijden der gracht langs en voorts naar de Kasteelskerk, waar Ds. Godfridus van Holten voor de inzegening van 't huwelijk en een half uurtje kanselwelsprekendheid een douceur van duizend rijksdaalders ontving. Maar ook van gansch andere, van dolzinnige moordbedrijven was de Tijgersgracht niet zelden het tooneel. 't Was wanneer onder het talrijk slavenpersoneel in die reeks van rijk gestoffeerde huizen plotseling de ‘amokspuwer’ voor den dag kwam. Wanneer de heetbloedige boegineesche of balische ‘lijfeigene’, verbitterd door persoonlijke veete, of door minnenijd, of | |
[pagina 455]
| |
door een tuchtiging aan den lijve, het voorwerp van zijn haat de kris in het lichaam had geboord en dan, in een roes van bloeddorst, den weg langs rende als een hoornwoest geworden rund, al wat hem tegenkwam overhoop stekende. Het Daghregister van het Kasteel Batavia bevat verscheidene aanteekeningen, waarbij gewag wordt gemaakt van zulke gevallen van blinde moordzucht. Onder dagteekening van 31 Juli 1659 bv. de volgende: ‘Desen verleden nacht wiert door een der dienaren van den Maleyer Intien Idop amock gespeelt, ende een swart eerst doot gesteken ende noch een lyffeygen van d'heer Verbeeck gequetst, op welckers gerucht de wacht van 't stadthuys uytquam: ende hem ontmoetende, ontsnapte haer; ende ontmoetende een jongh bootsman, gaff denselven sodanigen wont onder de slincker borst, dat daer mede van overleden is; dan wiert op de Tijgersgracht beset, sulcx in de gracht sprongh, alwaer genoodsaeckt waren, soo hy niet soude ontduycken, denselven te schieten ende van 't leven ter doot te brengen.’ De Tijgersgracht had al vroeg eene eigene physionomie, waarin de levenswijze der bataviaasche burgerij in de 16de en 17de eeuw zich als 't ware afspiegelde. De europeesche huizen overtroffen in aanzien en in getal die van elke andere bataviaasche gracht. De statige boomen en de statige woningen deden haar uitblinken boven andere stadsgedeelten. Hare ligging maakte haar tot een slagader des verkeers tusschen de twee voorname pleinen der stad, het Stadhuis- en het Kasteelsplein. De typen, die elkaar hier in de schaduw van kanarie- en tamarindeboomen ontmoetten, verpersoonlijkten eene gansche koloniale samenleving. Hier de oudgast in witlinnen mouwvest en ‘muggenbroek’, de kortstondige indische schemering benuttend tot een avondkout met zijn buurman. Daar de geverniste draagstoel van de indische dame, waaruit door de openingen van het rottan-vlechtwerk een paar zwarte oogen den voorbijganger tegenflikkeren. In de ‘galderye’ van eene royale heerenhuizinge een paar gebronsde schoonheden, die in verhaspeld portugeesch of in brabbelmaleisch elkaar onderhouden over de laatste Maandagreceptie bij mevrouw de generaalse. Verderop een volbloed-europeesche vrouw, zóó kortelings uit het vaderland gekomen dat zij nog niet heeft kunnen besluiten de europeesche avondkleedij te verwisselen met de sarong en kabaja, al mocht dan ook misschien van dit westersch toilet Huygens nagezegd worden: Wegh met den ouden trant: daer komt een andere swier,
Versleten te Parys en van de nieuwste hier;
Voor 't huis van zijn oud Edelheid staat de wachtdoende piekenier en speurt of de aanzienlijke bewoner, of wel een raad van Indië in aantocht is, wien hij 't militair saluut heeft te brengen. De tjao- en bami-verkooper heeft zijn ambulante gaarkeuken ergens op een hoek neergezet, waar hij met zijn vettige waar dra een groepje huisslaven uit de naburige woningen tot zich heeft gelokt. Voor de Latijnsche School zit Ds. Augustinus, rector der in 1667 herstelde inrichting, en spiegelt misschien haar en zichzelven nog een lang leven voor. Ginds uit een der achterhuizen weerklinkt het ampon! | |
[pagina 456]
| |
ampon!Ga naar voetnoot*) van een figuur uit Van Hogendorps tooneelspel Kraspoekol, of de slaavernij, een lijfeigene aan wien ter zake van een verzuim of overtreding ‘dapper de vliegen van den rug worden gejaagd.’ Doch zijn geschreeuw wordt overstemd door het gerucht van eene kompagnie bereden europeesche schutterij, uitgedost gelijk de duitsche reiziger Barchewitz hen zag: in met goud geborduurde uniformen van hemelsblauw laken, met witte veeren op den hoed, het ruiterpistool in den holster, de karabijn langs het zadel. Chineesche klontongs,Ga naar voetnoot†) javaansche en madureesche koelies, bantamsche waterdragers, slaven en slavinnen tot een dozijn verschillende rassen van den Archipel behoorende, bevolken aan de overzijde der gracht den weg, of zitten tragelijk neergehurkt op de koraalsteenen kaden. Snelvoetige loopers komen van den kant der Deventer Houtmarkt aanhollen en achter hen volgen in gestrekten draf de kostbare perzische of arabische paarden, welke de vergulde koets van een raad van Indië voorttrekken. 't Is zaak uit den weg te gaan, want die loopers zijn gewapend met lange bamboezen en maken daarmee ruim baan voor de karos, die niet zelden door een europeeschen koetsier bestuurd wordt. In 't bruine water der gracht baadt zich het vrouwelijk dienstpersoneel, den sarong handig als badmantel gebruikend, en wringt zich de grove, gitzwarte haren uit, of plonst en ploetert zoo onbezorgd alsof er niet, terstond achter de Tijgersgracht, een tweede zich uitstrekte met den onheilspellenden naam van Kaaimansgracht. Want zoo de tijgers en de ‘renosters’ al voorlang verdwenen zijn, niet alzoo de vraatzuchtige krokodillen, welke van deze inlandsche bevolking nog menig offer zullen blijven vergen. De avond valt, en prachtig verheft zich boven de daken van het stadhuis de stralenrijke indische maan. Dit is voorwaar geen bleeke bordpapieren Luna, gelijk zij aan den noordelijken hemel opgaat, maar een laaie bol, welke met stroomen van wit en tintelend licht de natuur overgiet. De indische zon is een onbeschaamde zon, maar de maan is hier een weldoende troosteres, een lichtende fee. En nu ze hare fonkelende zilverglansen op het water van de Tijgersgracht doet drijven zal 't wel niet lang meer duren of de eerste orembaai komt, ergens uit de Amsterdamsche of uit de Leeuwinnegracht aanzetten, door de roeiers met korte handpagaaien voortgeschept op de wijze van een moluksche kora kora, en binnen haar boord zitten onder het schijnsel der chineesche lampions lustige jongelieden, een maleisch pantoen zingende, dat de speeljongens met hunne instrumenten begeleiden. Zoo 't bontbewimpelde vaartuig ook al in stiller wateren mocht gaan ‘dolen zonder te verdwalen’, ergens in de Buiten Tijgersgracht of in de rivier van Krokot, 't zal den vrijers in 't schuitje gewis niet hinderen. Ook daar is avondkoelte en maneschijn; ja, stonden hier elzeboschjes op den kant instede van de forsche plantenvormen der tropische natuur, men zou het maleisch liedeke van daar- | |
[pagina 457]
| |
even mogen onderbreken voor de regels van den dichterlijken drost van Muiden: Anders en speelt er het windetje niet
Door elsetacken en leuterigh riet,
Als lustighjes, lustighjes; lustighjes gaet
't Watertje daer het aan 't walletje slaet.
Nog lang blinkt uit de huizen der Tijgersgracht het licht der kaarsen of der astraallampen, en ziet men achter op de rijtuigen de vonkenspattende ‘dammers’ (flambouwen) over den weg vliegen. Want de avond is hier de tijd van bezoeken en feestvieren; inzonderheid op de Tijgersgracht, een brandpunt voor de vermaak- en prachtlievende gemeente, is 't voortdurend ramé ramé. Eerst diep in den nacht verstomt het laatste feestgedruis. De tropische natuur keert tot hare statige kalmte terug. Droomerig laten de waringins hunne dikke bladerentrossen afhangen over 't water, de maan staat hoog aan den hemel, de nachtwind streelt het loover dat blinkt van het gepolariseerde licht, maar nog altijd rimpelt zich het water van de Tijgergracht; 't zij onder de abluties van den badenden slaaf, 't zij onder de kano des visschers, die in de buitenwateren het ‘geschubde watervolck’ gaat verschalken, 't zij onder de kiel van de chineesche prauw, die in haar dubbelen bodem de gesmokkelde opium houdt verborgen. Het stond echter geschreven dat de glorie van de Tijgersgracht zou voorbij gaan, tegelijk met het machtig handelslichaam 't welk al die spacieuse woningen langs hare boorden had in 't aanzijn geroepen. Sedert Daendels de ontruiming van het oude batavia dekreteerde en de bevolking zich allengs naar Noordwijk, Rijswijk, Weltevreden, en elders verplaatste, begonnen al die huizen, waar landvoogden en raden van Indië gewoond hadden, ledig te staan. Trouwens, tegen het laatst der 18de eeuw, toen de glans der loffelijke Compagnie reeds had uitgeschenen en de teekenen van ontbinding allerwege zichtbaar waren, had de Tijgersgracht haar besten tijd gehad. De zaken der groote koloniale affaire waren reddeloos in 't achterschip geraakt, en tegelijk daarmee het vertoon eener brutale weelde aan 't minderen; de waarde der perceelen begon sterk te dalen, in afwachting dat ze voor afbraak zouden worden verkocht. De fraaiste wijken werden voor en na onder den voet gehaald, de oude stad geraakte hoe langer hoe meer in verval en was in 1816, bij het einde der britsche tusschenregeering, nog slechts door eenige weinige oudgasten, door Portugeezen en Chineezen bewoond. Niet alleen de stad, maar ook de kostbare waterwerken, welke ten haren behoeve door vorige generaties waren aangelegd, werden van dien tijd af aan hun lot overgelaten. De Tangerangsche sluis, die duizenden had gekost; de Mookervaart, het werk van den landdrost Vincent van Mook; de Amanusgracht, het werk van den procureur J. Amanus; de Antjolsche vaart, het werk van den directeur generaal François Caron, het gansche kanalennet van het oude Batavia werd verwaarloosd, met uitzondering van de Groote Rivier en een paar grachten in het Chineesche kamp. De weidsche landhuizen | |
[pagina 458]
| |
werden gesloopt, de bloemrijke ‘thuynen’ vervangen door inlandsche vischvijvers en chineesche kerkhoven, door klappertuinen en wildernissen. Van de vermaarde Tijgersgracht zou niets overblijven dan een vuil en drabbig water, hier en daar overwulfd door vervallen steenen bruggen, besloten tusschen kaden met ingestorte beschoeiingen en met gras en ruigte bedekt, en omzoomd door de puinhoopen der huizen, die eenmaal aan de rijkste burgers van Batavia tot woonplaats strekten.Ga naar voetnoot*) Zóó zouden de oude lofredenaars der ‘koningin van het Oosten’ haar gewis niet meer herkennen; of, haar herkennende, niet meer prijzen. Konden ze uit hun graf opstaan, Jan de Marre zou zijn lier stemmen tot het klaaglied instede van het loflied, en de predikant Valentijn den bijbelschen boetprediker de woorden nazeggen: ‘Is dit die stad waarvan men zeide dat zij volkomen van schoonheid was, eene vreugde der gansche aarde?Ga naar voetnoot†) |
|