| |
| |
| |
Rust.
Door Marie Ramondt.
Hoe is het, dat al wat mijn ziel weet, een oude, lieve wijs lijkt, in verten verloren - en dan weer klingend met scherp-helderen toon, of week deinend, als vloed, die opkomt, dichtbij is?
't Kan zijn de vage herinnering van vorige levens, zooals de Boedha er overzag, vijfduizend. - 't Kan zijn, omdat ver weg in het begin der tijden begon te bewegen, wat nu leeft in emotievolle zielen, alles lijkt een weg, waar lang geleden gewandeld werd en waarvan weer teruggevonden zijn de boomen en 't slingerend grijs van 't zand.
't Kan zijn, dat het is, het bewust leven door den mensch, van wat door 't kind onbewust geleefd werd. Het kind weet niet - het heeft afschuw, het heeft lief, het voelt teerheid en weemoed en heimwee, het verlangt, het begeert, het voelt alle de dingen, die als rustelooze wonderen telkens weerkomen in jonge harten; de oude wonderen, die we namen geven met oude, oude woorden. Die woorden zijn ons frisch en jong als pasgevonden bloemen, ze glanzen nog van gezondheid en de stof van den weg en 't bruin verderf verre.
Het kind heeft nog geen woorden als enkele, druipnat uit-z'n ziel gekomen. Over al de scherp geteekende gevoelens ligt een nevel van onbewustheid, die verzacht als lichten mist, wit van verborgen zonneschijn. Of vermooit als afstand muziek, wanneer het geluid van hout en koper achterblijft en alleen maar komt een reine geest van geluid.... Het weet niet - Zie een kind! Schouw het lange aan, daar 't zit in den leunstoel, de beentjes gebogen, nog rustend op de groote zitting van rood fluweel, dat draagt het witte kleedje. 't Haar gestrompeld tegen den hoogen rugsteun op, de armen wijd van 't lichaam naar de leuningen grijpend met jonge, met fijne bandekens.
't Gezichtje kijkt ernstig, het kleine mondje nattig rood, de lippen gescheiden en neerwaarts getrokken, de wangen veel bleeker, het voorhoofd dooraderd van blauw en beneden gestreept met gelijke, bruinblonde bogen, blond als 't haar op de mollige tengere schoudertjes.
De oogen, de onbewuste, de kinderoogen!
Ze zeggen van pijn en weelde en droomen - ze weten niet, dat ze vertellen. Ze zeggen van afschuw voor school met plompe, vuilbruine banken, vieze inkt, koude muren en onnoozele kaarten, terwijl de geest zich voedt met droomen van mooie vormen en warmte; van onwillig gevoel bij 't hooren van laarzen op een armnaakten vloer vol stof, wanneer het denkt aan 't geluid van regen op platte blaren, groote op rooden steel. Van benauwdheid bij een zwart bord met cijfers, als gedachten zweven met vlinders over bloemen, met bijen over de paarsche heide, met wolken over de aarde, met
| |
| |
zonnestralen over de werelden. Van kamerbeklemming als 't gras koel is, de aarde moederlijk en de wind vol zangs. Van goed-zijn bij hyacinten met zwaren adem hijgend uit een tros van rose kelken, bij roomkleurige kamperfoelie, slank buigend uit veel groen, bij anemonen bleek van droefheid, bij droomen-brengende, warm-levende papavers, zeeruischende dennen, peinzende sparren, zwart en wit gevlekte berkenstammen, rustige beuken, de bonte liederen van den leeuwerik, de onrustig fluitende vinken, de elegante zwaluwen, de statig glanzende meeuwen. Van heimwee bij 't gespeel met anderen. Van schreien, omdat het niet mooi kan vinden wat allen mooi vinden.
En 't vraagt nog hulpeloos aan menschen, omdat het nog niet weet, dat niemand helpen kan dan het eigen zelf en niemand leeren kan dan het eigen zelf. Het weet niet; ordeloos vlammen op de gedachten, ordeloos ook nog als het begint te zien. De verwarring, voordat de rust zal komen met den glans van korenaren in avondzon, met de koelte van den lenteregen, met de stem als van rietgeruisch, met den rythmus van een koraal....
Rust. - De leeuwerik, als teerbelichaamde vrijheid gaat opwaarts, opwaarts, alles tintelend de vleugels, de stem van goddelijke vrijheid. Tot de tinteling dooft en moe hij zakt, waar rust is tusschen haverpluimen.
De vlinders dwarrelen op in de glorie van den dag, tot een witte een roode bloem zoekt en daar onbewegelijk blijft voor langen tijd en een rouwvlinder moe geleefd neervalt, waar een doornstruik is, blijft liggen, om te sterven in een bleeke bramebloesem, nog zoo jong, maar zoo smartenbleek; zoo jong, zoo bleek en de rouwvlinder donker en dood.
De zwaluw heeft in 't water zijn beeltenis gezien en het rietruischen gehoord, heeft af en aan gevlogen den geheelen dag. Tot hij 's avonds z'n diep nest zoekt en daar inslaapt.
De bloemen hebben geglanst vele dagen, tot de bladen zuiver nog, trage zinken naar den grond in droeven gang, met zachte geuren, weemoedig bewegend gaan naar haar rust.
De werker op 't land ligt neer tot geen begeerte meer in staat, als een blok; zijn slaap is log en grof, geen fijn vriendelijk gedroom.
Een kind, blond op een wit kussen, 't slapend hoofdje gebogen in den opgeslagen arm.
De trotsche storm heeft de stille boomen wanhoopsbeelden gemaakt en 't water doen snellen als een waanzinnige - dan gaat het gebiedend eischen liggen als een moegebruld dier. Wat wolken dreigen nog na in machteloosheid maar hun donker is vol zonnelicht en achter en om hen dringt blauw aan: de rust van den hemel, van de boomen, van 't water, van 't licht na de onrust van 't boosaardig donker.
De rust van den gezond-moede.
Van een lustige ziel, die blij leefde in den dag.
Van den onverschillig gewordene, den rouwdragende, die verlamd is.
Van den werker, den taaien volharder.
| |
| |
De weemoedige rust van een die 't hoofd buigt.
De rust van de ziel, de wereldomvattende, bewegelijke ziel; de glanzende,
koele, fluisterende, even roerende rust, de schoonste van allen.
De glanzende - o, het licht, het licht, aarde en hemel één wijde hal van licht in den zomeravond. Licht over den hemel van enkel blauw, die is in 't Westen als een stuk massief licht zonder kleur. Licht over de aarde in ademlooze aanbidding; over de velden, die oploopen naar de luchtbuiging, soms stuiten tegen een rij boomen, of er onder door kruipend, toch vinden het teere; het matgouden koren op een ver veld; de glanzende stekelstoppels dichtbij; een witten molen met wieken er achter als een draaiend kruis in de lucht; het gras met zijn gelige, pluimige bloemen en zijn groene, kortfladderende linten; het riet, dat z'n zusje is; de boomen in wijze berusting; den weg, waar in 't grijs violet dwaalt; een zwerm vogels, die niet grauw meer zijn; de regenboogkleuren van een libel - alles tintelt van het licht, het glanzende, dat geen verblinding kent. Zelfs het water, het onuitstaanbaar tevreeë zieltje in de niet eigen gevonden bedding, trilt van emotie.
De koele - het zonbeschenen water.
De zomernacht, aan wiens sterke borst gezonken is de moede, heete dag en uitrust aan de door smartdonkerte begrijpende, zacht flonkerende ziel van den sterklaren, innigen nacht.
Het kristal als tot vorm gestold water.
De herfstdag, de eerlijke, rechtuitziende, waar 't leven in opspringt, als water in fonteinen, dat neervalt op de koude steenen.
De waterleliebladen, die in de schaduw van boschboomen altijd drinken de koelte van het zonneklare water.
De Westenwind, die z'n armen om ons heen slaat.
Het neervallen van een witten schuimboog op 't gezicht.
De fluisterende, even roerende. - De eeuwige wijzen der boomen, waarvan niemand weet, wie ze leerde en hoe lang 't wel geleden is en wanneer de melodieën sterven zullen.
Het antwoord van het riet aan de boomen.
De stem van den naar de aarde neigenden regen, die zoo zachtmoedig en meelijdend is.
De versuizing van een rustdag, als de velden onbetreden blijven van bruine werkers, ongerept van ploegen, de halmen niet bang zijn voor nijdige sikkels en de grond niet ineenkrimpt onder zware wagens en paardehoeven, maar alleen het onhoorbaar werken van de zon is.
O die glanzende, koele, fluisterende, even bewegende rust!
| |
| |
De Rust woont in de eenzaamheid als een wijze vrouw in de stille Germaansche bosschen. En als de ziel twist met het leven of met de menschen en uitdagend rondkijkt, of weent, omdat niet begrepen wordt wat ze wil, of stampvoet van ergernis om het toedichten van motieven, die de hare niet zijn, een spuwing op de blanke motieven-bloemen der hoogwillende, dan komt de reine, de sterke vrouw uit haar stille overpeinzingen getreden met zachte ademhaling, oogen waarvan de schittering tot glans verstild is, de vergeestelijkte beweging der handen en de witte wijde wadeplooien en de klankstem met weinig verheffing. Met den weemoedslach van een die veel overwon, luistert ze naar den toornige en bedroefde, naar een mensch in opstand, daar in de eenzaamheid komend tot haar, de sterke. Ze spreekt bemoedigend als de ziel huivert. ‘Waarom bang voor 't mysterie?’
Ben je bang van een blauwen vlinder, een windekelk, zachtkleurige duiven, donker zeewier, van de zilveren vischen, van een spons in zee, van - den mensch zelf? Niemand is er bang van en toch begrijpt geen, waarom zoo'n vlinder vliegt, waarom in de plant der blanke kelk het sap opstijgt, dat voedt, waarom haar cellletjes gevormd worden, waarom 's avonds de bloem zich sluit tot een zijig wit bundeltje, waarom een duif door de lucht wuift, waarom 't zeewier in zee groeit en de visschen daar leven, en een spons woning van een dier is, waarom de ontzaggelijke rij van oorzaken zóó is, dat je zelf, een mensch, hier staat onder de rijzende boomen, heelemaal zooals je bent, niet één ding anders.-
Waarom zijn menschen bang voor den dood en niet voor 't leven? Is het leven minder geheimzinnig?
Verzin geen antwoorden. Wat beantwoord kan worden zult ge wel vinden langzaam aan, maar doe niet als een schoolmeester, die zelfs op wat hij niet weet, redeneeringen verzint, om z'n figuur te redden tegenover de kinderen. Er is al zooveel verzonnen, - vooral over den dood, van hemels met eeuwigen zang en hellen met pek- en vuurpoelen en eeuwige wervelwinden; van mooie hellen met vergiftigde vruchten en hemels met eenzaam arbeidenden als de hoogst zaligen. Sommige verzinsels zijn mooi als gelukssprookjes, vol verlangende hoop, blijen glans in bijna verdoofde oogen: een rust in den oorsprong, de absolute rust. Verzinsels houden zoet voor een oogenblik en dan toch weer de vraag, de eeuwenoude altijd jonge vraag. De sterke vrouw spreekt krachtig als de ziel duizelt.
‘Duizelen voor den sinaasappelvorm, die daar zweeft ergens in wijdten, duizelen voor de werelden in 't heelal, duizelen voor 't begin en 't einde!
Arm zwak zieltje, dat wegkruipt, tobberig hoofdje, dat bukt, terwijl het recht en koel moest staan voor de werelden, werelden, hoort ge, de werelden, werelden! En de mensch zelf als een vogelstip in de luchten en toch iets, toch een zijn, dat niet verloren gaat. Neem dat iets weg en de oorzakenloop is anders. We gaan dagelijks over de aarde en bedenken niet meer, dat we, bijna bij iederen stap, treden op iets, dat eens een mensch was, een klein overblijfseltje soms, maar toch deel van een wezen als wij, sterk en
| |
| |
lachend en blij en ernstig en weenend. We treden op het reusachtig kerkhof de aarde niet een onbezorgdheid als van een kind, we vergeten weer al de vergane wezens, zoo onmisbaar allen in den wereldgang en nu zoo niets, niets, aan het stof gelijk. We dansen erop, we springen erop, we liggen erop en toch vergeten we telkens al die dooden en dat we eens zullen zijn als zij. - En als 't ons heel sterk aangrijpt, plotseling het weten van de eeuwen doorgaande, altijd bezige vernietiging, dan zouden we wel in eens willen sterven in groot doelloos vinden van 't leven, in een duizeling voor de diepten der eeuwen in de moedeloosheid van een die zich nuttig dacht te maken en wien gezegd wordt dat zijn hulp niet helpt. Tot weer de vrije ziel, ootmoedig neerknielend in 't heelal, voelt de noodwendigheid van z'n zijn.
Kom, maak de oogen helder en zie naar 't gewemel van 't begin en naar de lijn van 't einde, welke als die tusschen zee en lucht, voor ons begrenst en toch niet afsluit als we naderen.-
Soms deint de ziel op de Natuur-mystiek, als dat, wat hetzelfde is in zware boomen en luchtige vlinders, in beglansd witte, innig roode en rustig blauwe bloemen, in dunpootige, slankbevleugelde vogels, in het werelden bedekkend gras, in de zomerluchten, de hooge, lichte en de wolkenluchten, samenvloeit tot één gouden glorie, mysterieusen van menschen miskenden stroom.
Maar opwaarts, opwaarts die stroom! Waarheen? De Rust fluistert: ‘Naar Harmonie, ver af als een ideaal.’ De reine vrouw der bosschen spreekt koel een zuiveren boog van woorden over 't drukke gebabbel der dagen; kalm tegen een oproerig gemoed.
‘Uitdagen, stampvoeten, ergeren? Wie uitdagen? Degenen, die zoo lang tot in millioensten nauwkeurig hebben gerekend over stand, dat ze kindsch geworden zijn en al maar onnoodig rekenen met denkbeeldige stokjes, die ze als werkelijkheid zien. 't Zij verre te willen strijden met kindschen, of te willen redeneeren met een, behept met ziekelijke fantaisieën. Voor die zwijg je de beleedigingen dood en heb geduld met hen, kalm meelijdend geduld. Degenen, die schelden en lasteren, omdat ze geen waarheidsinstinct hebben, waarmee ze den oorspronkelijken, fijnen vorm kunnen herkennen van het met vodden omhangen motief der eerlijk-willenden. Ze zijn gebrekkig, en 't is niet nobel gebrekkigen te bestrijden. En zij, die de vodden rapen, ook zij missen iets: de kracht voor zelfkritiek; zoo niet, dan zouden ze huiveren voor zichzelf als een met booze zweren bedekte, die onverwacht ziet zijn arm lichaam.
Ergeren? Om den leugen in zoo menig bestaan, om dat geestelijk boven z'n stand leven. Ze lijden fatsoenlijke armoede, gevolg van een van de vele valsche begrippen van eer. In plaats van 't grijze werkpak aan te trekken, dat ze bekostigen kunnen, nemen ze afleggertjes en knappen die soms wat op, gebruiken te weinig voedsel, om ‘fatsoenlijk’ voor den dag te kunnen komen en zitten altijd in een vermoeienden angst en in dwaze opgeschroefdheid.
Voel je geen meelij met die menschen, die zich zoo onnoodig moe maken?
Ze scharrelen en plooien met het weinigje, dat ze bezitten, om het groot te doen schijnen.
| |
| |
Ze liegen om de grootheid van hun ernst, om de hoeveelheid van hun genot voor kunst, waar ze totaal niet van begrijpen, dat zij het leven hoog maakt en wijd met stroomen lichts; ze liegen van de doorluchtigheid van hun geslacht, omdat een verre neef artiest was, alsof dat feit hunzelf een mooi schijntje gaf.
Wat tob je nog om kindschen, gebrekkigen en zichzelf-vermoeienden? Ze doen niets af tot het eeuwig heil. De vrije ziel als een leeuwerik in 't hooge kunnen ze niet vatten en dooden. Ze vinden een naar de aarde gedwaald veertje, en denken dat het alles is en pluizen 't uit - en daarboven het vrijheidslied als zonneschitterende droppels druipend in 't heelal.
Maar dat hooren ze niet.
En de ziel juicht, vergeet, dat daar beneden menschen een arm klein veertje vonden. - Wat haspel je toch met menschen? Er is niets dan 't Zelf, dat alleen zichzelf leeren en helpen kan. Ga uit de eenzaamheid terug in 't leven en luister wat het Zelf zegt. Er is niets noodig dan te luisteren en dadelijk te doen. Het Zelf glijdt door de menschen, die het liefheeft al is het hard kritiesch, maar die het liefheeft, omdat het is een deel van de massa en meegolft met haar bewegingen. Het Zelf beweegt in de bewegingen der menschheid; het ziet en hoort en voelt half buiten z'n wil. De daden, de karakters, ze maken blij of bedroefd zonder iets dat tegenhouden kan. Maar wees geen oproerige popel, waar altijd roezemoes is in de takken, doch beweeg als een lindeboom met zwaarder deiningen, altijd meegaand met de winden, de stroomen om haar.
Het Zelf is licht aan 't golven: het ontroert bij den kommervollen deun der donkere olmen bij de luchtige even gebogen geluidslijn der wilgen, bij de brokkelige sneeuwen berg-wolken tegen blauw; het heeft vreemden lief, snel herkennend een gelijk bewogene; het voelt afschuw voor onbekenden, vattend den ziele-afstand; het knielt neer in een groote behoefte om zich klein te maken en vouwt vroom de handen in de heilige wouden der Kunst; van de lichte daden der menschen vangt het de stralen op, van de donkere voelt het de grauwte over zich komen; een dierlijke lach striemt het; al het leelijke geeft heimwee, dat ineenkrimpen doet; al het mooi beeft eeuwig door; daar gaat geen glinsterende kever, geen windstroom, geen licht, geen wolkenschaduw, geen mensch voorbij, die niet iets beweegt in het Zelf, het allesbevattende Zelf, voor zich genoeg.
‘Ga nu en luister, luister alleen.’
Dan trekt de wijze vrouw terug in haar stille overpeinzingen, waar de oude bosschen zijn.
Goes, Augustus 1899.
|
|