Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Buitenlandsch overzicht.Het laatst, dat er in deze overzichten van kapitein Dreyfus gesproken werd, was het om te verhalen van het vonnis van het Hof van cassatie en des ballings terugreis en hoe hij, de armen op de brugleuning van de Sfax steunend, naar zijn vaderland staarde, niet wetend hoe hij het zou terugvinden. ‘Wie durfde (vroeg ik) nog kort geleden hopen, dat de balling ooit levend het eiland zou verlaten? Nu nadert zijn schip het vaderland. Waar dat volbracht is, zou daar een krijgsraad bij machte zijn ten tweede male een onschuldige te veroordeelen, bij vollen dag, met open deuren, met onverkorte rechten der verdediging, zonder geheime stukken en met de bergen materiaal voor zich, voor Dreyfus' onschuld sedert het eerste proces Zola opgestapeld?’ Het onmogelijke is gebeurd. Dreyfus is ten tweeden male veroordeeld. Veroordeeld in een vonnis en tot een straf, die zélf luid zijn onschuld naar alle hoeken der wereld schreeuwen. Vijf officieren van het Fransche leger - of waren het er zeven, die de stemmenverdeeling bekonkelden? - hebben gezegd, dat hij, rijk, bekwaam, Elzasser, officier als zij, het vaderland aan Duitschland had verraden voor geld... en dat de straf daarvoor was tien jaar opsluiting met aftrek van den tijd, op het Duivelseiland doorgebracht. En zij verzochten den President der Republiek den armen landverrader de militaire degradatie te willen schenken! Men stelle zich dit toch eens even voor als een gewoon rechtsgeding en niet als ‘de Zaak’, die Frankrijk en de wereld in beroering heeft gebracht. Hoe onmogelijk lijkt dan plotseling alles, wat wij in het proces te Rennes hebben zien gebeuren. Hoe onmogelijk de straf; hoe onmogelijk het getuigenverhoor met al die generaals, het woord nemende als in een kiesvergadering en de rol van openbaar ministerie spelend; hoe onmogelijk een veroordeeling bij gebrek aan bewijs. Want geen schijntje van bewijs nietwaar? in al die min of meer handige combinaties van kleine feitjes en woordjes van Dreyfus zoowel als van anderen, van waarschijnlijkheden en mogelijkheden, tegenover elke waarvan een sterkere waarschijnlijkheid en een andere mogelijkheid te plaatsen was. Het borderel, basis der beschuldiging, was weg; het Hof van cassatie had met zooveel woorden gezegd, dat het gemaakt was door ‘een anderen officier’. Niettemin bleef het borderel grondslag der beschuldiging, zonder dat ook maar eenigszins, materieel of formeel, aangetoond werd, dat het van Dreyfus afkomstig was. Nauwelijks werden er ‘feiten’ van bezwarenden aard tegen Dreyfus bijgebracht of de verdediging ontzenuwde ze, stelde hun leugenachtigheid of onmogelijkheid in het licht en tot welke getuigen is men niet moeten afdalen! Iemand, die in een café te Berlijn twee Duitschers over Dreyfus had hooren praten als een verrader. Iemand, wien door een | |
[pagina 375]
| |
ongenoemden diplomaat Dreyfus genoemd was als een verrader; iemand, die ziek werd, toen Labori en Demange hem nader aan den tand zouden voelen... Maar wat zal ik tot de bijzonderheden van dit jammerlijke proces afdalen? Want, in het kort, wat hebben wij voor nieuws gehoord in al de dagen, tusschen 7 Augustus en 9 September, dat er te Rennes ondervraagd en gedebatteerd werd? Een der krachtigste argumenten is nog de kogel geweest, waarmee een onbekend gebleven misdadiger den besten verdediger, Labori, van kant heeft trachten te maken. De rechters zelf hebben al dat materiaal van de beschuldiging, heel dat poovere requisitoir van den regeeringscommissaris Carrière met de noodige minachting behandeld. Zij hebben den moed niet gehad om te zeggen: hij is onschuldig! en zelfs niet te zeggen: wij weten niet of hij schuldig is. Want in die beide gevallen had vrijspraak moeten volgen. En evenmin hebben zij gezegd dat hij schuldig was; want het ja! op die vraag, met 5 tegen 2 stemmen uitgesproken, wordt onmiddellijk weerlegd door de verzachtende, landverraad verzachtende! omstandigheden. Men begrijpe toch wel, dat die omstandigheden volgens de wet niet slaan op de straf. Niet dat Dreyfus vijf jaar een verschrikkelijke marteling ondergaan heeft, kan aangenomen worden als ‘verzachtende omstandigheid’. Neen, de omstandigheden, verzwarend of verlichtend, hebben betrekking op het misdrijf. Dus zegt de krijgsraad: hij heeft verraad gepleegd onder verzwarende omstandigheden. Begrijpe wie kan! Toch is het niet onbegrijpelijk voor wie de zaken durft zien als zij zijn. Deze vijf, of zeven, rechters van Rennes, zijn geen schurken, evenmin als die van 1894, die echter minder schuld hadden dan zij, omdat ze bedrogen waren. De rechters van Rennes zijn eenvoudig menschen op wier schouders een te zware taak gelegd is en die daaronder zijn bezweken. De militaire rechter mist in het algemeen de eerste hoedanigheid van den rechter: volkomen onafhankelijkheid. De militair moet in de eerste plaats gehoorzaamheid leeren; de rechter moet niemand gehoorzamen, de wet en zijn geweten moeten zijn eenige richtsnoer zijn. En hoe bovenmenschelijk zwaar was de taak, in het bijzonder van dezen krijgsraad. Die hij van zijn eerste opleiding af aan als zijn hoogste chefs had leeren beschouwen, de generaals van het leger (het leger, waaraan hij bovendien nog een afzonderlijke en hoogverheven plaats in zijn land toekent), zijn hem komen zeggen: Op onze eer en ons geweten, de man die voor u terechtstaat, is schuldig. Een oud-minister van oorlog, vroeger chef van het leger, generaal Mercier, staat onder bedreiging van een aanklacht, welke de Kamer heeft geschorst tot na - en dus in zekeren zin afhankelijk gemaakt heeft van - hun uitspraak en die generaal heeft den rechters voorgeslagen te kiezen tusschen hem en den beklaagde: Of Dreyfus is schuldig òf ik. Zelfs als zij onbaatzuchtig genoeg zijn om geen acht te slaan op het nadeel, dat een uitspraak tegen den zin van de meerderheid van het leger aan hun verdere loopbaan kan berokkenen, zouden zij wel buitengewone mannen geweest moeten zijn om, voor het eerst in hun leven, aan Frankrijk, aan Europa! te zeggen: De generaals hadden ongelijk. | |
[pagina 376]
| |
Deze man was onschuldig en in het leger zelf is bedrog en misdaad gepleegd en vergoelijkt om zijn onschuld te beletten aan den dag te komen. Wat hebben zij nu gedaan? Zij hebben Dreyfus niet schuldig bevonden en zij hebben de generaals gered. Het is een overwegen, een schipperen, een geven en nemen geweest om wee van te worden, maar de uitspraak dezer rechters wordt toch juist beoordeeld als men haar een bewijs van menschelijke zwakheid noemt. De burgermoed, de moreele moed ontbreekt in dit vonnis geheel, maar zij konden althans de illusie koesteren den militairen moed betracht te hebben door tot de wereld te zeggen: En al roept gij duizendmaal dat Dreyfus onschuldig is en al werkt gij met millioenen en al geeft uw Duitsche keizer last tot publicaties in den Reichsanzeiger, die de gansche aanklacht vernietigen - wij veroordeelen hem toch. Hij is een symbool geworden, tegen het leger opgeheven. De eer van het leger, ons ingezogen, ingeworteld, onuitroeibaar begrip van de eer van het leger, maakt zijn vrijspraak onmogelijk. Zoo en door nog veel meer, waarover ik nu niet verder uitweid, is het vonnis van den krijgsraad te verklaren. Achteraf. Want wij, vreemdelingen, die de zaak gevolgd hebben als een tooneelspel en voor wie - vergeten wij het niet! - veraf en belangeloos als wij waren en buiten het bereik der direct tegen elkander instormende passies, het wel heel gemakkelijk geweest is om partij te kiezen en te verkondigen, dat iets dergelijks in onze landen nooit zou kunnen gebeuren, wij vreemdelingen hebben ons gevleid met de hoop, dat het een krijgsraad van Picquarts zou zijn of, indien dat niet, dat de militaire rechters, zooals de gewone, althans een bewijs zouden eischen om te veroordeelen. Vandaar, toen wij het niet-gemotiveerde vonnis vernamen, dat oogenblik van ontzetting in den vreemde, van verlammenden schrik, van wanhoop, dat het beminde Frankrijk viel in een afgrond, waaruit niemand het meer zou kunnen redden. Vandaar die uitbarsting van verontwaardiging in de pers van alle beschaafde landen, vandaar dat plotseling zich opdringend gevoel, dat er iets gedaan moest worden om alle solidariteit af te wijzen met dit onrecht, willens en wetens door een lid der Europeesche statenfamilie gepleegd, vandaar die boycot-plannen, geen deelneming aan de wereldtentoonstelling, geen gemeenschap met Franschen geest meer! Het gezond verstand heeft die edele uitbarsting van toorn overwonnen. Het is dadelijk klaar en helder geworden, dat het eigenlijke eind van het proces te Rennes het eerherstel van Dreyfus geweest is voor de wereld en voor de geschiedenis. Men heeft het tot elkander en tot hem gezegd, dat zijn kinderen den naam huns vaders met eere kunnen dragen. De ontzettende wreedheid eener tweede veroordeeling is aanmerkelijk verzacht door de gratie, die president Loubet op het o hoe handig gesteld advies van den minister de Galliffet na weinige dagen aan den veroordeelde heeft verleend. Het was een gevoel, althans van physieke verluchting, te denken dat hij vrij was, de balling van het Duivelseiland, dat geen kerkermuur zich meer om een onschuldige sloot, dat het leger, het antisemitisme, hun prooi hadden moeten loslaten, dat hij weergegeven was | |
[pagina 377]
| |
aan de zijnen, dat hij vrij was - vrij ook om na lichamelijk herstel zich te wijden aan die groote levenstaak, die hijzelf in de woorden weergaf: Mijn vrijheid is mij niets zonder mijn eer. Hij zal zijn eer, het formeele eerherstel waarom het hem nu te doen is, terughebben. Er is maar één weg. Het vonnis van den krijgsraad is thans, gewijsde, onaantastbaar tenzij door ‘nieuwe feiten,’ maar welke wacht men nog? Doch er is een weg, dien de Fransche wet in afwijking van andere wetten opent: de minister van justitie, het politiek gezag, kan ieder vonnis, welk ook, aanhangig maken bij het Hof van cassatie om, indien het Hof zijn bezwaren deelt, te worden vernietigd als gewezen in strijd met de wet. Hierop zal het streven van Alfred Dreyfus gericht zijn en dit doel is niet onbereikbaar, teminder als hij een bekwamen tijd verloopen laat, als hij half vergeten is en, moge de begonnen strijd ook geenszins uit zijn met zijn tweede veroordeeling, zijn naam en zijn persoon niet langer tot hun nadeel fungeeren als symbool. Dan zal er een stil proces, zonder getuigen, op stukken, gevoerd worden in de stille zaal der strafkamer van het hooge Hof, dat andermaal gerechtigheid doen zat. Het arrest van Rennes zal geschrapt worden uit de registers der vonnissen, kapitein Alfred Dreyfus zal een onbezoedelden naam kunnen nalaten aan zijn kinderen en Frankrijk zal kunnen getuigen, dat er althans één macht in den staat geweest is, die een erkend onrecht heeft aangegrepen en uitgeroeid om de hooge wet te vervullen, dat het onrecht niet bestaan kan voor het oog der menschheid en dat de leugen slechts leeft om te worden vernietigd. Het eene staatsproces is intusschen nauwelijks afgeloopen of het andere begint. Den 10den Augustus werden een aantal bekende politieke personen, tegenstanders van den bestaanden regeeringsvorm, gevangen genomen. Bij presidentieel besluit werd - voor het eerst sinds Boulanger's geding - de Senaat als hooggerechtshof geconstitueerd, bevoegd om komplotten en aanslagen tegen de veiligheid van den staat te berechten. Den 18den September is de eerste plechtige terechtzitting van dat politieke lichaam geopend en voorlezing gedaan van het (voorloopig) requisitoir van den procureur-generaal. Er blijkt uit dat stuk dat er drie groepen van ontevredenen sedert meer dan een jaar bezig geweest zijn met het aanstoken van onrust en het organiseeren van straatbetoogingen tegen de Republiek en haar regeering; de nationalisten, onder Déroulede en Habert, zeer in het openbaar en niet met het air van samenzweerders; de antisemieten, meer bedektelijk, de royalisten, slechts wat actiever dan zij sedert het overlijden van den graaf van Parijs plachten te doen. Dat er gekomplotteerd is, valt na de lezing van het requisitoir en de daarin medegedeelde brieven en telegrammen, niet meer te betwisten. Dat echter met name Déroulède en de zijnen naar den zin der wet ‘in verstandhouding’ met de royalisten gehandeld hebben, is nog niet aangetoond. De Senaatscommissie van instructie, onder voorzitterschap van den senator Bérenger (in de wandeling le père la Pudeur genoemd) aan het vergaderen, zal in de eerste plaats de vraag omtrent die strafbare verstandhouding hebben uit te maken. Mocht zij die ontkennend beantwoorden, dan zal er niettemin nog wel | |
[pagina 378]
| |
iets te vervolgen overblijven, inzonderheid wat de royalisten betreft, die ditmaal leelijk in de kaart gekeken zijn, al kon ook vroeger niemand in onwetendheid verkeeren omtrent hun drijven. Ernstig lijkt mij dit alles niet. Er is een komplot geweest, nu ja, maar ook gevaar? Men heeft niet ten onrechte den draak gestoken met dat telegram van graaf de Chevilly aan den hertog van Orleans, den dag nadat de een of andere groote straatmanifestatie was mislukt: ‘Succès d'estime. Wel 2000 deelnemers, maar agenten en gardes laten niemand door.’ Inderdaad is dit in hooge mate zot. Daar is alles gereed voor een ‘aanslag tegen de Republiek,’ er zijn zoowaar wel tweeduizend deelnemers - maar ziehier een onverwacht beletsel: de politie laat niemand door! Daar had men niet op gerekend. Die politie, zij laat niemand door! En men vergenoegt zich met een succès d'estime. Dan houd ik het verschijnsel voor ernstiger, dat een woesteling als Jules Guérin in het hart van Parijs zijn huis tot een ‘fort Chabrol’ kan versterken en een belegering van veertig dagen doorstaan, eindigend met een ‘eervolle capitulatie.’ En ook het succes van een kwajongensachtigen schavuit als Max Régis, die het kunstje te Algiers wil nadoen en, als de politie geen acht op hem slaat, haar tot een belegering dwingt door met een bende gepeupel rooftochten te maken in de jodenwijken en de bewoners te plunderen en met revolvers te beschieten, als gold het een helotenjacht.
De maand is vol gerucht en vol gebeuren overal; maar het wordt nauwelijks gezien, doordat de oogen gericht zijn op het onrecht, dat aan een man en het onrecht, dat aan een volk geschiedt. De historie brengt Dreyfus en Zuid-Afrika samen. Toen de Times, in Juli, op het onverwachtst verklaard had, dat de Engelsche regeering tevreden was met de toezegging van de Transvaalsche Republiek, dat de termijn tot het verkrijgen van kiesrecht zou worden teruggebracht tot zeven jaar, met terugwerkende kracht en dat het nu nog slechts haar zorg was, dat de bepalingen eerlijk zouden worden toegepast - toen vroeg menigeen zich af, welke strik met deze verklaring aan president Kruger werd gespannen en het werd bijna betreurd, dat er niet reeds werd gevochten. Weldra kwamen de nieuwe eischen dan ook voor den dag: een gemengde commissie zou de kieswet onderzoeken en nagaan of zij goed was voor Engelsch gebruik. De Transvaalsche regeering volgde haar oude taktiek: toegeven onder restricties. En zoo kwam zij met loven en bieden - al de bizonderheden van dezen handel zijn waarlijk de moeite van het ophalen niet waard - tot den voorslag om het vijfjaarskiesrecht toe te staan, dat sir Alfred Milner te Bloemfontein had verlangd, doch onder twee voorwaarden. De eerste: de tegenwoordige inmenging zou geen precedent vormen voor een dergelijk optreden van Engeland later ten aanzien der binnenlandsche aangelegenheden van de Republiek. De tweede: Harer Majesteits regeering zou op de quaestie der suzereiniteit - en of deze door de conventie van 1884 al of niet was vervallen - niet nader aandringen, maar die zaak zou blijven rusten. | |
[pagina 379]
| |
Was dit onredelijk? vroeg de afgetreden leider der Engelsche liberalen zelf, sir William Harcourt, dezer dagen in een rede voor zijn kiezers te New-Tredegar. Maar dat was de vraag niet, of het onredelijk was. De Boer moest hangen. Het Engelsche antwoord kwam hierop neer, dat het vijfjaarskiesrecht werd aangenomen; verdere grieven en bezwaren werden verschoven naar een nieuwe conferentie, maar te Kaapstad, het domicilie van den Hoogen Commissaris, en wat de suzereiniteit betreft, Engeland zou nooit de Transvaalsche Republiek erkennen als een souvereinen internationalen staat (een positum, dat naast de quaestie stond, maar schijnt te slaan op een vroegere, misschien wat onvoorzichtige bewering van het Transvaalsche bewind). Als nieuwe eisch - want waartoe zou het onderhandelen Engeland dienen, als het niet bij elk nieuw stadium een stapje voorwaarts deed? - werd gesteld, de gelijkstelling der twee talen in den Transvaalschen Volksraad. Voorts werd uit de meerdere bereidwilligheid, wat de verkorting van den kiesrechttermijn betreft, afgeleid dat de Transvaalsche regeering haar vorig aanbod als onvoldoende erkende, een onvoldoendheid welke de Engelsche regeering thans, zonder het onderzoek dat zij vroeger noodig geacht had, als van zelf sprekend beschouwde. Eindelijk achtte zij den toestand zoo gevaarlijk - en dit was niet te ontkennen, de zaken aan den Rand staan nagenoeg stil, de inwoners van Johannesburg trekken bij honderden het land uit, de krijgstoerustingen aan beide zijden nemen toe - dat zij op een zeer spoedig en afdoend antwoord meende te moeten aandringen; anders zou zij zelf een regeling maken. Dit was dus, gelijk het in Engeland genoemd werd, een ‘penultimatum.’ Een oogenblik heeft Chamberlain met deze nota, die, blijkbaar door den kabinetsraad herzien, in keurige en krachtige termen gesteld was, gansch Engeland bij den neus gehad. De liberale pers draaide bij. Dit konden de Boeren nu toch waarlijk wel aannemen. En zooveel oorlogskans als op dat oogenblik is er wel gedurende de geheele Transvaalsche crisis niet geweest. Men bedenke immers, dat, hoe de Europeesche pers zich ook weren moge en hoevele waarschuwingen en adressen en moties [waaraan ik overigens alle waarde niet ontzeg, ik vestig de aandacht op het wetenschappelijk en kernachtig betoog van het Nederlandsche comité voor de TransvaalGa naar voetnoot*)] en ook uit Nederland en zelfs van de overzijde van den Oceaan het Engelsche volk mogen bereiken, datgene wat de regeering het sterkst in haar heilloos streven tegenhoudt is, behalve de vrees voor een algemeen verzet der Hollanders in Zuid-Afrika, het politiek verzet van een deel van het Engelsche volk. In de buitenlandsche staatkunde hebben Engelsche regeeringen herhaaldelijk het gansche volk, zonder onderscheid van partijen, achter zich gehad en dan gevoelden zij zich moreel onoverwinnelijk. Zoodra dus de liberale leiders en hoofdbladen, toch al niet onverdeeld, naar de regeering neigden, schenen de kansen op vrede voorgoed verkeken, temeer daar men niet kon aannemen, dat het antwoord van de Transvaal het Engelsche kabinet bevredigen zou. | |
[pagina 380]
| |
Het antwoord was ditmaal, goddank, eens flink, een beslist neen! Het volgde niet binnen twee dagen, er was te kennen gegeven, dat het met dien termijn zoo ernstig niet gemeend was. Maar het toonde duidelijk aan, dat de Transvaalsche regeering zich niet verder verkoos te verwarren in den strik, dien Chamberlain haar opnieuw had gespannen. Zij antwoordde, dat het der Engelsche regeering niet vrijstond haar aanbod van vijfjaarskiesrecht quasi te aanvaarden, na het losgemaakt te hebben van de voorwaarden, waaronder het was gedaan, want dat de Britsche agent te Pretoria, Conyngham Greene, haar ondershands te verstaan had gegeven, dat een aldus geformuleerd, overigens eigenlijk te ver gaand voorstel, bij zijn regeering een gunstig gehoor zou ontvangen. Een nieuwe gemeenheid kwam alzoo aan het licht, gepleegd door Chamberlain en Milner, met bewuste of onbewuste medewerking van Greene! Daarom trok thans de Transvaalsche regeering haar vijfjaars-voorstel in en hield zich aan het vroegere: zevenjaars-kiesrecht, onderzoek van de kieswet door een gemengde commissie, arbitrage-hof en conferentie ter beschikking van geschillen. Op de vraag tot toelaten van het Engelsch in den Volksraad antwoordde zij: Neen. En zie, nu neigt de liberale pers weer naar den Transvaalschen kant en, de verwerping ‘betreurende’ en allerlei fantastische ontwerpen voor een regeling makende, komt zij opnieuw krachtig tegen een oorlog op. De Times brult en de jingo-pers doet mede. Maar het kabinet schijnt toch niet zoo'n haast te hebben als het ‘bijna-ultimatum’ deed vermoeden en laat er een week overheen gaan, alvorens in rade bijeen te komen. In afwachting van dien kabinetsraad zijn wij nu (23 September). En de kansen op vrede en oorlog staan, dunkt mij, vrijwel gelijk. Tot dit weinige moet ik mij voor ditmaal beperken. Later meer. Maar ik mag niet eindigen alvorens een hartelijk bravo! te hebben geroepen voor den wakkeren Engelschen Hollander die gansch alleen de taak op zich genomen heeft om op zijne, en hoe voortreffelijke wijze het Engelsche volk voor te lichten.Ga naar voetnoot*) Eere zij hem, die met zijn pen zeker niet minder gedaan heeft dan wat wij onze landgenooten in Zuid-Afrika met zoo innige voldoening en fieren trots zien doen: de wapens opnemen, nu het moet, voor de zaak der bedreigde broeders. 23 September. P.v.D. |
|