Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
De legende van de pariGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 360]
| |
Te vergeefs trachtte hij haar in het leven terug te roepen. Haar ziel wilde niet terugkeeren in het schoone lichaam, dat haar niets dan onrust en onheil had aangebracht. Hij liet haar daarop in Mendang Kamoelan begraven. Haar naam mocht nooit meer worden uitgesproken. Daarom werd die nu veranderd in Tisno Wati. De vorst van Mendang Kamoelan, Praboe Makoekoewan moest zorgen voor een prachtige begrafenis. Hij kreeg meteen last het graf der betreurde godin voortdurend te doen bewaken. Om zich daarvan goed te kwijten bewaakte hij zelf het graf. Op den veertigsten dag zag hij, hoe uit haar graf lichtstralen opschoten, die zich eerst hoog verhieven en zich toen tot een schitterenden krans vormden. Daartusschen zag hij langzaam plantjes opschieten, die hem onbekend waren. In het Rijstveld.
Hij gaf hiervan dadelijk kennis aan Batoro Goeroe, wien deze tijding zeer trof. ‘Verzorg die planten goed, zeide hij, want daarin huist nu de ziel van Tisno Wati. Ik hoop dat deze planten den menschen tot een gezonder voedsel strekken, dan de boschproducten, die zij tot nu toe gebruiken.’ De wensch of liever de drie wenschen der schoone godin waren dus vervuld hoewel eerst na haren dood. Een spijs, die nooit zou tegenstaan: de rijst. Kleederen, die eeuwig onverslijtbaar en schoon zouden blijven: het schoone smaragd groen der jonge rijstplanten, dat ieder jaar Java's velden opnieuw bedekt met een heerlijk zacht kleed. Een onzichtbare muziekinstrument, die om haar heen zou zweven: het gesuis der rijpe aren, hun gefluister van liefde | |
[pagina 361]
| |
in de stille tropische nachten, dat de aren elkaar toeruischen, wanneer ze zachtjes door den wind bewogen worden. Dit hooren de jonge Javaansche meisjes, als zij de rijpe aren afsnijden. Dit omzweeft ook de Javaansche jongelingen als ze des nachts de wacht houden in de op hooge staken verheven wachthuisjes (ranggon). Dan hooren zij de liefelijke zachte muziek, die de schoone godin voor zich zelve vroeg en die nu de verliefde jongelingen zachtjes omruischt. Er bestaan verschillende soorten van rijst. Uit de handen en voeten van Tisno Wati kwamen de beste soorten voort. Uit haar hoofd ontsproot ook nog een kleine palm: de cocos nucifera. Een kleine jongen, die de dieren wilde verjagen welke op die noten aasden, kwetste dien boom met een slingersteen (blandring). Er druppelde uit den palmtros een vocht (lègen) en zoo ontdekte men den palmwijn. Intusschen had Dhèwi Sri nog altijd last van Kolo Goemarang, die haar nu als een wild zwijn vervolgde. Zij bad de goden om haar evenals Tisno Wati te doen sterven en verdwijnen. Haar wensch werd vervuld. En daar waar zij het laatst gezien werd sproten ook dezelfde planten uit den grond als op het graf van Tisno Wati. De rijst (pari) die echter voortkwam uit Dhèwi Sri moest in water geplant worden, terwijl die, welke op het graf van Tisno Wati groeide op de tègals of gogo's (droge gronden) moest worden verbouwd. Kolo Goemarang was verwoed, dat zijn prooi hem ontsnapt was en trachtte nu de ‘pari’ te verwoesten. Doch Whisnoe doodde hem met een granggan (spies van bamboe). Toch gelukte het hem zelfs na zijn dood nog de rijstkultuur te schaden. Uit zijn lichaam ontstonden niet alleen vuile gassen doch ook schadelijke insecten, die de voornaamste oorzaken zijn der ziekten in de rijst als: omo (ziekte) walang sangit en omo lembing, terwijl uit zijn bloed de omo lodok voortkwam. De veertien broeders van Kolo Goemarang trokken nu partij voor hem en werden allen vijanden van het rijstgewas. In allerlei gedaanten als van gadjah (olifanten) badak (rhinocerossen) mendjangan (herten) bantheng (wilde stieren) kebo (buffels) kèthek (apen) tikoos (ratten) tjèleng (varkens) velerlei insekten kwamen zij op de rijstvelden (sawah) en vernielden daar den geheelen oogst. Nu vroegen Djoko Poering en Kiahi toewo, de eerste landbouwers, hulp van de goden. Deze zonden twee heilige jongelingen, die hen een hond en een kat gaven welke ‘Belang wejoewang’ en ‘Tjondro mowo’ heetten. Deze dieren konden echter alleen de kleinere vijanden verjagen maar de grootere bleven hun gang gaan. Daarop kwamen de twee jongelingen zelf ieder voorzien van een heilige zweep. Radhen Toeroenan en Radhen Lengkan versloegen daarmede al de groote vijanden; meteen namen zij de buffels en wilde stieren gevangen en maakten hen tot slaven der menschen. Eens toen Praboe Makoekoewan in de rijstvelden op de galengan (dijkjes) wandelde, zag hij een groote slang. Hij beschouwde die aandachtig en het dier veranderde op eens in een beeldschoone vrouw. Hoe meer hij naderde, des te meer liep zij achteruit. Ten | |
[pagina 362]
| |
laatste verklaarde zij, dat niemand haar mocht aanraken, die zich niet vooraf gebaad en met welriekende olie en dhedes (muskus) had ingewreven. Daarop verhuisde de ziel der schoone vrouw in de echtgenoote van Praboe Makoekoewan en Whisnoe incarneerde zich in den vorst. Beide gaven toen les hoe men de rijstplant moest behandelen en leerden meteen welke offers men doen moest om de aanplant goed te doen slagen. Van daar de vele offers of slametan die thans nog door de Javanen worden gegeven ter eere van Dhewi Sri. Dhewi Sri en haar gemaal namen de gedaante aan van rijstdiefjes (glatik) fringilla oryzivora om de Javanen te leeren hoe men oogsten en planten moet. De glatiks namelijk bijten eerst de geheele aar af om die dan korrel voor korrel te ontbolsteren. Van daar dat de ‘pari’ nog aar voor aar gesneden moet worden. De oelo sobo, een groot soort van Python, vindt men gewoonlijk paarsgewijze in de rijstvelden. De Javaan ziet die aan voor eene incarnatie van Praboe Makoekoewan en zijn echtgenoote. Men doodt die slang zelden, daar zij ratten, veldmuizen, enz. verslindt. Men vindt ook priesters van Dhewi Sri, de zoogenaamde doekoen sawah, die, vooral wanneer zij gelukkig zijn, bij hunne inzegening der velden, bij de bevolking in groot aanzien staan. Deze geeft alle aanwijzingen omtrent de rijstkultuur. Wanneer men den grond moet bewerken omtrent den aanplant, den oogst en de slametan ter wering van de ziekte en het ongeluk en om het slagen van den oogst te verzekeren. Niet alleen, dat hij Allah den God van Mohamed aanroept, doch ook alle Hindoesche goden. Men begint eerst met de plaats voor het kweekbed uit te zoeken. Aan de vier hoeken daarvan legt men de offers neer in den vorm van bloemen en boreh (gele zalf) ook een offermaal waarin de hoofdschotel moet bestaan uit het vleesch van een pitik toeloos (witte kip met witten snavel en witte pooten). Dan wordt dat stuk grond afgedijkt en eenige dagen onder water gezet. Daarna begint men de eerste maal te ploegen. De dag daarna ploegt men voor de tweede keer, dwars tegen de eerste voren in. De randen en hoeken spit men om (patjool) omdat de loekoe (ploeg) daarin niet kan komen. Vervolgens wordt het veld geëgd om alle kluiten fijn te krijgen, waarna het dan zoo twee of drie weken blijft liggen, terwijl het water er over heen moet blijven vloeien. Dan volgt de tweede egging. De dijkjes worden dichtgepleisterd en het water moet er acht dagen in blijven staan, om het rotten te bevorderen van onkruid en graspollen, die er in waren. Daarna wordt er ten derden male geëgd en alles fijn gemaakt. Dan laat men het water, dat er op stond, wegvloeien en er blijft alleen een modderplaat over. Is het kweekbed gereed, dan begint men te planten. Dit geschiedt op tweeërlei manier. Of door uitzaaing van los gemaakte korrels (sebar) of door volle aren (oeritan) naast elkander te leggen. Men volgt deze laatste methode veel in het gebergte, omdat het afloopende water dikwijls de enkele korrels meeneemt. Bij de heele aren gaat dit zoo gemakkelijk niet, daar deze als vastgedrukt in den modder blijven zitten. Men trapt eerst de korrels zachtjes van de aren af en werpt alles in een bak met water gevuld. De bovendrijvende | |
[pagina 363]
| |
korrels worden weggeworpen en de rest in een gevlochten mandje gedaan waarna men het zaad eenige uren in stoomend water laat weken. Zijn ze goed doorweekt, dan worden de korrels ter ontkieming in versche pisangbladeren gewikkeld. Zijn er worteltjes uitgekomen, dan wordt dit zaad naar het kweekbed gebracht onder de volgende formaliteit. De personen, die hiermede belast zijn, moeten zich eerst behoorlijk gebaad hebben en van schoone kleeren voorzien zijn, zooals Dhèwi Sri dit bij hare eerste ontmoeting aan Praboe Makoekoewan gelastte. Dan wordt het zaad met een weinig zoutwater besprenkeld ter bevordering van den groei, waarna alles met dadapbladeren wordt bedekt, opdat het daarvan later de schoone groene kleur zal aannemen. Daarop volgt wederom eene slametan met een gekookte kip. Doch bij deze slametan plaatst men het zaad tusschen twee brandende tjloepak (lampen), die de zon en de maan moeten voorstellen, terwijl een bak water daarbij geplaatst aantoont, dat dit even noodig is voor het gewas als de twee voorgestelde hemellichamen. Het zaad wordt daarna met de hand uitgezaaid, waarbij de doekoen sawah een gebed prevelt. Hij roept Dhèwi Sri en haar gemaal aan, om zegen over den aanplant af te smeeken. Als symbolen van hoop steekt men hier en daar in het kweekbed lèmpoejang- en arénbladeren. Ter wering van de wilde zwijnen worden doeken, die men in urine heeft gedrenkt, aan korte stokken gebonden om het bed geplaatst. Men wil, dat de dieren door den reuk afgeschrikt, niet over het gewas loopen. Verder worden er wedhen wedhen (vogelverschrikkers) bij geplaatst in gedaanten van menschen, dieren en vogels, soms aan galgen hangende. Op de vlakten duurt de tijd van overplanting van veertig tot zestig dagen, doch in het gebergte duurt het wel eens tot honderd dagen. Het uitplanten der aren (oeritan) gaat veel eenvoudiger. Men is dan nooit bevreesd voor het wegspoelen der korrels. Het uittrekken, dat nog al eens ruw toegaat en het overbrengen der plantjes geschiedt door mannen. Het uitplanten echter wordt door vrouwen gedaan. Zij, die aan dit nanèm (uitplanten) deelnemen zonder betaling er voor te ontvangen, hebben later ook recht op een aandeel (bawon) van den oogst. Eerst moet echter de kalénan (leiding) gegraven worden, waarbij wederom een slametan wordt gegeven tot wering der omo lodoh (rotting) der jonge planten. Daarbij worden de goden van den landbouw aangeroepen en behalve Allah en Mohamed ook Bagindo Kelir (den god der wateren). Als nu de leidingen gereed zijn, komt er wederom een slametan, nu nog opgeluisterd door gamelan- en wajangspelen. Nu doet ook de doekoen Sawah, die den vorigen dag de bezwering deed, keuze van de mooiste aren of de zoogenaamde pari penganten, dat zijn de aren, die dienst moeten doen als bruid en bruidegom met hunne bruidsmeisjes en bruidsjonkers. Zes mooie aren worden hiervoor uitgekozen. Ze moeten liefst alle even groot en even zwaar zijn en paarsgewijze naast elkander komen te liggen. Ze worden door jonge arénbladeren aan elkander gebonden, waarna de doekoen sawah zevenmaal Dhèwi Sri aanroept. Het | |
[pagina 364]
| |
antwoord der aren wordt door den spreker opgedreund. Met boreh bestreken en van bloemen voorzien worden deze bruidsaren neergelegd en door een afdak van arén- of klapperbladeren (belah kètépé) tegen de felle zon beschut. Het offerfeest, dat nu gegeven wordt, is ter eere van de bruidsaren. Is de rijst rijp, dan maakt de eigenaar bekend, dat men beginnen kan met oogsten (dhèrèp) waaraan iedere vrouw kan deelnemen, daar dit werk doorgaans aan de vrouwen wordt overgelaten, terwijl de mannen de bossen vastbinden en die wegdragen of het stroo (dhamén) mogen afsnijden. Allen, die hebben meegeplant, mogen natuurlijk ook deelnemen aan den oogst, zij ontvangen hiervoor een gedeelte, van de rijst, die zij hebben afgesneden. Het snijden der halmen gaat aar voor aar met een klein mesje ani-ani
Padiplanten (vroege morgen).
genaamd. De mooiste aren worden apart gehouden voor bibit of zaadpadi. Dit alles gaat echter uiterst langzaam. ‘Ala oeloe, betjik kèri, nanging odjo toeman’ is een Javaansch spreekwoord, dat vrij vertaald overeenkomt met ons spreekwoord haast u langzaam of haastige spoed is zelden goed. Even voordat men begint te snijden wordt door den doekoen sawah of een ander oud man een gebed opgezegd, waarbij hij met brandende mèrang (stroo van de rijsthalmen) met menjan (amber) er op het geheele veld omloopt onder het zevenmàal aanroepen van Dhèwi Sri. Hij plant dan in elken hoek van het veld een glagah (groot soort riet) stengel. Na den oogst wordt er wederom een slametan gegeven. Nu ten huize van den eigenaar der rijstvelden. Daarbij is ‘dhonga toelak bilahi’ het voorge- | |
[pagina 365]
| |
schreven gebed. De nacht wordt wakende doorgebracht Van de bij die slametan voorgediende hoofdschotel uit rijst en kip bestaande, wordt de top (toempeng) van de rijst, die kegelvormig wordt voorgediend, bewaard. Met kruiden vermengd wordt de toempeng met jonge bamboe en arèn bladeren in den vorm van lansen bestoken en den volgenden dag op de velden verbrand. Zoodra nu de bossen padi (rijst) droog zijn stapelt men ze op. Bij de gedroogde ‘pari penganten’, die als bruid en bruidegom worden aangezien, plaats men nog andere aren, die eveneens met boreh besmeerd en met bladeren overdekt de feestgenooten moeten voorstellen. Nu begint de groote plechtigheid om de ‘pari penganten’ naar de rijstschuur (loemboeng) over te brengen. Daartoe is de geschikste dag Setoe (zaturdag). Mannen en jongelingen volgen den optocht ieder eenige bossen padi dragende. Hij, die de eer heeft de ‘pari penganten’ te dragen, moet geheel in nieuwe kleederen gedoscht zijn met boreh ingesmeerd, zijn hoofddoek met bloemen versierd en hij zelf met welriekende olie besprenkeld zijn. Hij mag niet spreken, terwijl hij dien kostbaren last vervoert; ook moet hij hoe ver zijn tocht ook zijn moge zijn draagstok altijd op den zelfden schouder houden. Die stok te verplaatsen zou ongeluk aanbrengen. Voor hem uit loopt iemand, die als wali (aanspreker) dienst doet en op het erf aangekomen vraagt waar Sri Ambra Ambra woont. Men wijst hem de boemboeng aan waar alles is gereed gemaakt voor de ontvangst. Dan wordt de bruid met hare bruidsmeisjes in de schuur op een matje geplaatst en om haar heen de overige bossen opgestapeld. De bruidegom blijft zoolang buiten totdat de geheele oogst in de loemboeng is opgenomen. Daarna wordt hij naast de bruid neergelegd met twee bossen aren, die hem als feestgenooten zijn toegevoegd. De schuur wordt daarna gedurende veertig dagen gesloten. Op Dinsdag en Vrijdag wordt er doepo (wierook) gebrand onder de schuur, ter wering van setan of booze geesten. Na dien dag opent de eigenaar de loemboeng en inviteert bruid en bruidegom tot een watertochtje. De schuit en de riemen staan gereed. Dit zijn de aloes (rijststampers) en de lesoong (groot rijstblok in den vorm van een prauw) die dienen, om de rijst te ontbolsteren. Eerst worden dan de bruid en bruidegom benevens de twee bossen gestampt, die als feestgenooten er bij waren geplaatst. Deze dienen dan voor de hoofdschotel van het feestmaal. Daarna mag er iederen dag bossen uit de schuur worden genomen en gestampt, behalve des Dinsdags. Jonge meisjes en vrouwen stampen de rijst, waarbij ook vele formaliteiten zooals het hanteeren van de stampers enz. in acht te nemen zijn. |
|