| |
| |
| |
De van dijckfeesten te Antwerpen.
Door N.H. Wolf.
Er heerschte een gezellige drukte, Vrijdagmiddag den 11den Augustus, toen wij aan het ruime, pas verbouwde Oosterstation, waaraan de wachtkamers en de hoofdingang trouwens nog ontbreken, te Antwerpen aankwamen. Te Esschen reeds, waar de visitatie-zaal der douane vol menschen was en waar het buffet door de reizigers letterlijk werd bestormd, hadden wij begrepen, dat er een groot aantal vreemdelingen naar het gastvrije Vlaanderen waren opgegaan; en dit aantal zou de volgende dagen zeer zeker nog worden vertienvoudigd!
Antwerpen toch ging feestvieren.
En ieder die in de Scheldestad weleens zoo'n ‘gemeentefeest’ heeft meêgemaakt, zal begrijpen, dat niet weinigen opnieuw van de gelegenheid hebben willen profiteeren om eenige genoegelijke dagen, waar gewoonlijk de Zuidnederlandsche, rondborstige vroolijkheid gepaard wordt aan uitingen van oprecht en ernstig kunstbetoon, aan gene zijde van den Moerdijk te gaan doorbrengen.
Het Antwerpsche gemeentebestuur n.l. - Antwerpen eert zijn kunstenaars! - had het feit, dat driehonderd jaar geleden zijn groote zoon Antoon van Dijck geboren werd, aangegrepen als een gelegenheid om aan heel de wereld te toonen, hoe hoog het den kunstroem, die deze Vlaming van zijn geboortestad had doen uitgaan en nòg doet uitgaan, op prijs stelt. Naar alle oorden, naar alle belangrijke vereenigingen van kunst in Europa, had het uitnoodigingen gezonden, om van die vereering getuige te zijn - en getuigenis te komen afleggen. Want hoe vroolijk-feestelijk het grootste deel van het programma der georganiseerde feesten er ook uitzag, - een goede plaatsruimte toch was er opengehouden voor het meer ernstige, het wáre kunstenaars-betoog.
Die uitnoodigingen, die roepstem, waren niet onbeantwoord gebleven. Daar waren uit België, Nederland, Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje, officiëele en niet-officiëele vertegenwoordigers uit de éérste kunstkringen van hun land, om Van Dijck te huldigen als den grooten schilder, den eeuwigen kunstenaar, wiens naam en werken zullen voortleven als van een der grootsten onder de grooten. België had zijn geheele academisch corps te Antwerpen aanwezig - Maandag kwam de Koning zelf met zijn dochter, prinses Clémentine, en enkele ministers de Van Dijck-tentoonstelling bezoeken - terwijl ook de regeering officiëel vertegenwoordigd was. Uit Nederland waren de heeren H.W. en Taco Mesdag aanwezig namens het schildersgenootschap ‘Pulchri Studio’, en de heeren Bart van Hove en H.J. Haverman namens ‘Arti et
| |
| |
Amicitiae’. Duitschland had o.a. zijn beroemden beeldhouwer prof. Ludwig Manzel gezonden en diens medelid van de Berlijnsche Academie Kampf. De Royal Academy te Londen had blijkbaar gevonden dat niemand beter en niemand minder kon en mocht worden afgevaardigd dan onze groote landgenoot Alma Tadema, die, waarschijnlijk omdat hij sedert eenigen tijd Sir Lawrence Alma Tadema is, door de Belgische dagbladen voortdurend ‘de beroemde Engelsche schilder’ werd genoemd, maar die mij verklaarde in merg en been nog Hollander te zijn en steeds bij voorkeur, met landgenooten, nog Hollandsch te spreken. Verder waren er, uit Frankrijk: de leden van het ‘Institut de France’ Georges Lafenestre, Jules Lefebvre, Louis Bernier en H. Daumet; uit Italië: Venturi, van de Academie te Rome; namens Spanje: de gezant te Brussel, enz. Wat ons verwonderde was, dat de Nederlandsche regeering niet was vertegenwoordigd, daar toch Van Dijck gedurende zijn leven - al was hij ook te Antwerpen geboren - even goed Nederlander als Vlaming was en dat ook Engeland's gouvernement geen officiëele gedelegeerde had, - Engeland, dat, in zijn kunstschatten, toch zoo veel aan Van Dijck te danken heeft. Met de gouvernementen van België, Frankrijk, Duitschland en Spanje was dit wèl het geval; uit Duitschland zelfs een vertegenwoordiger van den Keizer persoonlijk.
Doch waar wij hieronder meer in bizonderheden verslag zullen geven van de feesten, die de Van Dijck-tentoonstelling vergezelden, en de autoriteiten noemen, die er door hun naam of door hun betrekking luister aan gaven, zullen wij voor het oogenblik met deze opsomming van namen eindigen en in de volgende regelen het belangrijkste van de ‘feestweek’ releveeren.
Wij gaven het reeds aan: de Van Dijck-tentoonstelling!...
Onder bescherming van Z.M. den Koning en van het Staatsbestuur, en onder voorzitterschap van den Graaf van Vlaanderen, had zich een eere-comité gevormd, waarvan Mgr. Goossens, primaat van België, de ministers Beernaert, Van Begerem en De Bruyn, de gezanten Van Loo (Rome) en baron Whettnall (London) en de gouverneur der provincie Antwerpen, baron Osij van Zegwaart, deel uitmaakten, dat een moreelen steun gaf aan het uitvoerend comité voor de tentoonstelling. Dit comité, waarvan de populaire burgemeester Jan van Rijswijck voorzitter was, en dat overigens bestond uit de voornaamste grootheden op kunstgebied, had, in navolging van de beroemd geworden Rembrandt-tentoonstelling te Amsterdam, een aantal schilderstukken van den Vlaamschen Meester bijeen weten te zamelen, die in het Museum van Schoone Kunsten den volke te bewonderen werden gegeven.
Men dient zich wel een denkbeeld te vormen van wat het zeggen wil, om van de groote musea gedaan te krijgen, dat zij hun kunstschatten afstaan om over de grenzen van hun land te worden gezonden. En vooral denke men er niet licht over, dat het comité van de rijke Engelsche particulieren heeft weten te verkrijgen, dat zij hun familieportretten in het Antwerpsch museum ter bezichtiging hebben willen stellen. Waar evenwel H.M. Koningin Victoria zooals wij zien zullen, haar adellijke onderdanen voorging in het afstaan van
| |
| |
vier zéér hóógstaande kunstwerken, daar zal men begrijpen dat dezen, hoe gereserveerd anders ook, thans niet hebben willen achterblijven.
De officiëele opening der tentoonstelling had plaats op Zaterdag 12 Augustus des namiddags ten 2 ure. Daar waren tegenwoordig, behalve de reeds hierboven genoemde vertegenwoordigers van buitenlandsche academies, van het gouvernement en van het gemeentebestuur, de eereleden van het comité Mgr. Goossens en baron Osij van Zegwaart, de bestuurder der Kon. Academie van Schoone Kunsten Albrecht de Vriendt en al zijne mede-academiciens, hooge militaire autoriteiten, tal van kunstenaars en kunstbeschermers met hunne in elegante toiletten gekleede dames, een groot aantal buiten- en binnen landsche journalisten en andere genoodigden.
Burgemeester Jan van Rijswijck hield een keurige openingsrede, welkom zeggend aan alle officiëel en niet-officiëel aanwezigen, dankend allen die door hun krachtigen steun, door hun moeiten of door het toezenden van schilderijen aan de totstandkoming van het geheel hadden bijgedragen. Een keurige openingsrede in keurig Fransch - de eerste maal dat ik ‘onzen Jan’, den volksburgemeester, de deftige Fransche taal voor het uiten zijner fraai gedachte volzinnen hoorde bezigen. Het was mij, die Jan van Rijswijck nooit anders had gehoord dan in het zachtste en zuiverste Nederlandsch, meestal gloeiend van geestdrift voor zijn taal en voor zijn Vlaamsche volk - Fransch ìs niet de taal van burgemeester Jan! - het was mij zóó vreemd dien populairen Vlaming Fransch, mooi kalm Fransch te hooren spreken, rustig staande te midden van een dichten kring hoogwaardigheidsbekleeders en vereerders, dat ik mijn verbazing nauwelijks kon onderdrukken.
Maar ook was het den spreker aan te zien, de matheid van zijn anders zoo warme stem wees het bovendien uit, dat hij slechts noode, misschien zelfs met weêrzin, de officiëele taal sprak, - in het Fransch zijn Vlaamsche gedachten, zijn Vlaamsche hulde uitte voor den grooten Antwerpenaar, den Vlaamschen meester Van Dijck.
Monseigneur Goossens, en daarna Gouverneur Osij, beantwoordden den burgemeester-voorzitter en brachten mede hulde aan hun beroemden landgenoot, - hulde ook aan het uitvoerend comité door wiens uitstekende zorgen deze tentoonstelling was tot stand gekomen. Daarna verklaarde de burgemeester de Van Dijck-tentoonstelling geopend en begon de wandeling door de zalen.
Zonder in het minst den schijn te willen aannemen van critiek te willen uitoefenen, zullen wij hier in het kort beschrijven wat ons daar wordt te zien gegeven. Vooraf eenige bizonderheden omtrent de kunstwerken en hun eigenaars en den tijd, waarin zij door den Meester werden geschilderd, benevens enkele gegevens betreffende Van Dijck's leven, die hierbij, dunkt ons, niet mogen ontbreken.
Zooals het altijd gegaan is met schilders, die later beroemd werden, vertelt men ook van Antoon van Dijck (geboren 22 Maart 1599) dat hij reeds in zijne kinderjaren een bizonderen aanleg aan den dag legde voor teekenen en schilderen. Zijne moeder, zelf schilderes, moedigde hem aan en plaatste
| |
| |
hem ter opleiding op het atelier van Hendrik van Baelen, van waar hij na eenige jaren overging naar en dus onder de leiding kwam van Rubens, die toen reeds even vermaard was als thans beroemd.
Rubens, overladen met werk, had weldra begrepen wat er in zijn jongen leerling zat, vandaar dat hij hem opdroeg om hem nu en dan, ook bij grootere werken, te vervangen.
In het jaar 1618 werd Van Dijck aangenomen als meester in het Gilde van Sint-Lucas en nu begon hij onder zijn eigen naam te werken, die weldra een schitterenden klank kreeg in zijn vaderland en daarbuiten. Een eerste gevolg van zijn roem was zijn reis naar Engeland, in 1621, om in dienst te
De Walvisch in den ‘Antwerpschen Ommegang’.
treden van Koning Jacob I, bij wien hij echter slechts enkele maanden verbleef, gedurende welken tijd hij, voor zoover men weet, geen werken van beteekenis voortbracht. Volgens sommigen, zou hij daarna een kort verlof naar Italië hebben genomen en op het eind van 1622 te Antwerpen zijn teruggekeerd om zijn vader, die stervende was, te bezoeken. Na diens dood zou hij dan opnieuw naar Italië zijn gegaan, om de Italiaansche meesters te bestudeeren, maar onderweg, te Saventhem, zijn afgestapt, waar hij verliefd werd op de schoone Anna van Ophem, de dochter van den Drossaert. Daar bleef hij verscheidene maanden, gedurende welke hij echter zijn kunst niet vergat, hetgeen we o.m. gestaafd vinden door het prachtige schilderij Sint-Maarten zijn mantel deelende met een arme, hetwelk op de tentoonstelling
| |
| |
aanwezig is. Ook zijn er bewijzen, dat hij er een Geslachtsboom van de H. Maagd schilderde, welk kunstwerk reeds sedert het einde der 17de eeuw zoek is, doch waaromtrent thans geruchten gaan, dat het in het bezit is van eene Belgische familie. Ook dit schilderij, volgens de overlevering, moet een meesterstuk zijn van den eersten rang. Zijn geliefde had hij erop afgebeeld als de H. Maagd.
Op aansporing van Rubens werd hij ertoe gebracht zijn reis naar het Zuiden te vervolgen. Eerst begaf hij zich naar Genua, daarna naar Rome, waar de kardinaal de Bentivoglio hem onder zijn machtige bescherming nam, en eindelijk naar Florence, vanwaar hij, na een tocht door Frankrijk op het eind van 1626 of begin 1627 te Antwerpen terugkeerde.
In Italië had hij volop gelegenheid gehad om de groote schilders van het land te leeren kennen. Vooral die van Venetië en in het bizonder de beroemde Tiziano, maakten grooten indruk op hem, zooals vele van zijn werken nog getuigen, al is hun aantal, ter tentoonstelling aanwezig, dan ook betrekkelijk klein: in het geheel vier. Maar zijn schetsboek, het eigendom thans van den Hertog van Devonshire, in een der tentoonstellingszalen ter bezichtiging gesteld, bewijst genoeg wat hij er gedaan heeft.
Na zijn verblijf in het buitenland te Antwerpen teruggekeerd, legde hij zich voornamelijk toe op het schilderen van godsdienstige voorstellingen. De meeste van zijn altaarstukken b.v. dateeren uit deze periode. Antwerpen, Mechelen, Gent, Kortrijk, Dendermonde zonden zeer belangwekkende stukken in en ook een groot aantal kerken in andere steden van België, en buiten de grenzen, bezitten dergelijke stukken van zijn hand. Toch was hij toen niet uitsluitend schilder van gewijde voorstellingen, integendeel: de portretten die uit de jaren 1627 tot '32 dateeren, als van Maria de Medici, van Scaglia, van bisschop Malderus en andere die wij aanstonds zullen noemen, verdienen dikwijls de voorkeur boven vele van zijn kerkelijke schilderingen.
Intusschen moet het een ieder opvallen, die de Van Dyck-tentoonstelling bezoekt, dat 's Meesters manier van werken lang niet overal dezelfde is; dat de honderd stukken, die men te Antwerpen heeft bijeengebracht, zich kenmerken door een opvallende ongelijkheid. Vandaar dan ook, dat reeds meermalen werken van Van Dijck aan tijdgenooten moeten zijn toegeschreven, - wellicht nòg worden - en dat ook heden ten dage bevoegde beoordeelaars het over sommige exemplaren lang niet eens zijn of in twijfel verkeeren.
Doch in het voorjaar van 1632 stak Van Dijck over naar Engeland, waar hij spoedig onder bescherming kwam van Koning Karel I en waar hij, met tusschenpoozen van ongeveer een jaar verblijf te Antwerpen (begin 1634-35) en een even langen tijd te Parijs (1640) bleef wonen tot aan zijn dood [...] 9 December 1641. Deze Engelsche periode van zijn kunstleven is zeker wel de voornaamste en tevens de meest vruchtbare van alle. Aan het hof te London steeg zijn glorie ten top: hij woonde en leefde geheel op kosten van de Kroon, werd tot ridder geslagen, kreeg een jaarlijksch pensioen, een winterverblijf te Blackfriars en een zomerhuis te Elhem en - was vooral gezien onder de schoone
| |
| |
Engelsche edelvrouwen, uit welke hij de dochter van Lord Ruthen tot echtgenoote koos.
Acht dagen na de geboorte van zijn eenig kind, Justiniana, overleed hij te Blackfriars. Hij werd in de St. Paul's kerk te London begraven; bij den grooten brand, in 1666, werd zijn graf helaas! vernield. Doch zijn werken, zijn portretten vooral, zullen zijn naam onvergankelijk bewaren en door de eeuwen heen getuigen van zijn grootmeesterlijk talent.
Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat men het kunstleven van Van Dijck
De Reuzin en de Reus in den ‘Ommegang’.
kan verdeelen in verschillende periodes; zijn Italiaansche, zijn Antwerpsche en zijn Engelsche periode zijn zeker wel de meest gekarakteriseerde, doch ook het tijdvak der idylle te Saventhem mag als een afzonderlijke periode worden aangemerkt. Alle deze kunsttijdperken, en evenzoo de enkele jaren die aan zijn groote reis naar Italië voorafgingen, zijn op de Van Dijck-tentoonstelling vertegenwoordigd, waarom juist deze expositie zulk een groot retrospectief belang heeft.
Uit die eerste jaren zien wij er het altaarstuk, dat Van Dijck in 1617 maakte voor de Predikheerenkerk te Antwerpen: Christus vallende onder het kruis, en het aan Sir Francis Cook te London toebehoorende, zeer aangrijpende
| |
| |
schilderij: Mozes en de koperen slang. In een eigenaardige grijsbruine toon gehouden, is het een zeer effectvol, dramatisch aandoend kunstwerk, - het eenige van dien aard dat aanwezig is, doch waarvan een tweede exemplaar berust in het museum te Madrid. Ook het frissche schilderij van den H. Martinus, waarvan mede een prachtige schets aanwezig is (eigendom v. Kapt, Holford te London) bestaat in duplo: op het kasteel te Windsor, doch evenals de teekening eenigszins afwijkend van het hier geëxposeerde.
De Poolsche prins Sanguszko zond een Barmhartige Samaritaan, die vroeger aan Rubens werd toegeschreven, maar die, vergis ik mij niet, door Dr. Bredius en Dr. Max Rooses als een Van Dijck werd herkend.
Vervolgens zien wij er twee exemplaren van het Verraad van Judas, het eene van Lord Methuen, het andere van Sir Fr. Cook. Beide werken, in schelle kleuren gepenseeld, teekenen het drama in al zijn realistische naaktheid.... Het Madridsche museum heeft hiervan nog een derde exemplaar.
Na deze religieuse schilderstukken, moeten wij de verzameling teekeningen noemen, die de Parijsche schilder Bonnat ter opluistering afstond, terwijl een vijftal portretten de lijst van werken uit de eerste, de jongste periode van den meester glorievol sluit. Mij scheen Van Dijck's Zelfportret het interessantst van deze toe, zooals het hem daar vertoont als een zachtmoedig, nog ongebaard jongeling van twintig of een en twintig jaar, droomerig, in deftige kleedij.
Zooals wij reeds zeiden: uit zijn nu volgende Italiaansche periode zijn slechts vier werken ter tentoonstelling. Doch het zijn vier zeer belangrijke stukken. Vooral het portret van de Jonge markiezin Brignoli in haar prachtig witzijden met goud bestikt kleed, het eigendom van den Hertog van Abercorn. Dan, de H. Maagd, Jezus en Sint-Katherina van den Hertog van Westminster, met het prachtige Italiaansch model, en een Heilige Familie, afgestaan door den heer Rud. Kann te Parijs. Alle herinneren door hun coloriet den invloed van Titiaan, dien hij zoo zeer vereerde; doch het vierde stuk, een in een hoogroode kleur geborstelde allegorische voorstelling, De Tijd die de vleugels der Liefde knipt, kon mij niet bekoren: het wijkt geheel af van alle andere en is zeker een der minst belangrijke.
Nog twee andere allegorische voorstellingen, die ik maar meteen zal noemen, houden den Tijd gezelschap: een Dronken Silenus, uit het museum te Brussel en een Daedalus en Icarus; beide staan artistiek beslist hooger dan het eerstgenoemde stuk.
Laat ons thans zien, welke kunstwerken de herinnering bewaren aan Van Dijck's verblijf te Antwerpen gedurende de jaren 1627-'32, den tijd dus die voorafging aan dien, welken hij aan het hof te London doorbracht.
Vooreerst de reeds aangehaalde altaarstukken (drie) voor de kerken te Antwerpen en die van andere Vlaamsche steden; daarna, het aan den heer Rud. Kann behoorende portret van den veldoverste Spinola (1627 of 1628); het keurige portret ten voeten uit van Scaglia en van den bisschop Malderus, van de Hertogin van Croy (eigendom v.d. Markies van Lothian) en van de
| |
| |
beeldschoone Hertogin van Camudio (1630; van den Hertog van Aremberg); het hoog kunstvolle conterfeitsel van Maria de Medici (1631) en van den schilder Marten Pepijn (1635); en eindelijk den Silenus uit het Brusselsch museum, den muzikant Liberti en het aan den Hertog van Westminster toebehoorende meesterstuk: het Mystiek Huwelijk (1631), een der beste van de geheele verzameling, trouwens een, waarin nog duidelijk de sporen van zijn Italiaansche studiën zijn achtergebleven.
Wij kunnen echter van dit tijdperk niet afstappen, alvorens onze ergernis te hebben geuit over de werkelijk vandalistische wijze, waarop met sommige kunstwerken (in 't bizonder hebben wij hier het oog op de kerkelijke) is omgesprongen. Het schijnt, dat sommige kerkbesturen nooit geweten hebben, welke de kunstwaarde was van hun eigendommen. Zoo is b.v. de Kruisiging uit de Sint-Michielskerk te Gent zoo goed als geheel bedorven: sommige deelen zijn vrijwel kleurloos geworden, andere zijn zóó geretoucheerd, dat er van de oorspronkelijke verf niets meer zichtbaar is. Ook het tableau uit Kortrijk heeft verschillende plekken waar de verf af is, - en deze twee zijn niet de eenige die niet onderhouden zijn! Daarbij komt, dat sommige werken, blijkbaar om de figuren beter te laten uitkomen (!), indertijd met een soort blauw zijn oversmeerd - dit is het eenige woord dat aanduidt, hoe het gedaan is - waardoor natuurlijk de kleurenverhouding totaal is verloren gegaan.... 't Is jammer, maar 't is schandelijk tevens. Van een Graflegging werd mij zelfs door een zeer bevoegd criticus verhaald, dat een paar engelenkopjes, eenvoudig omdat ‘de tand des tijds’ ze te zeer beschadigd had, maar met blauwe verf waren overgehaald en zoo, zonder vorm van proces, in den blauwen hemel waren teruggeduwd....
Doch genoeg hierover. Het feit hebben wij geconstateerd en meer valt er dan ook niet aan te doen. We moeten eenvoudig de zaak voor lief nemen, en nog gelukkig zijn, dat slechts enkele werken die onzalige veranderingen hebben ondergaan.
Zoo zijn we dan genaderd aan het laatste tijdperk van Van Dijck's leven: zijn verblijf in Engeland bij Karel I, het toppunt van zijn roem.
Van de zeven en dertig kunstwerken uit deze periode aanwezig, zijn er twintig portretten, de meeste afkomstig uit de galerijen van den hoogen Engelschen adel, enkele uit den Parijschen Louvre, nog andere uit Weenen, Sint-Petersburg en België. Doch bovenaan staan de drie stukken, die H.M. Koningin Victoria uitzocht uit de vele Van Dijck's die zij bezit op haar kasteel te Windsor. Het eene, van 1635, stelt voor De drie oudste kinderen van Karel I, een van de zes groepen, die Van Dijck voor zijn beschermheer schilderde, - de beste van het zestal, naar men zegt. Dan, een meesterwerk bij uitnemendheid, het Portret van Karel I in drie verschillende richtingen: in front, ter zijde en z.g. trois-quarts. Het moest dienen tot een model voor een buste van den beeldhouwer Bernini en voor elk portret poseerde de vorst met een ander costuum aan. Natuurlijk wekt het de bewondering van elk bezoeker der tentoonstelling. Het derde stuk, geteekend 1638, is het merkwaardige
| |
| |
Portret van Killigrew en Carew, misschien het schoonste, dat hij op dit gebied heeft gewrocht.
Dan noemen wij, onmiddellijk na deze Koninklijke zending, het Portret van Philip Lord Wharton, met het jaartal 1632 erop en de woorden ‘rond negentien jaren’ - een juweeltje! - uit het museum te Sint-Petersburg, en de twee groote stukken, eigendom resp. van Graaf Spencer en Graaf Darnley, het eene de portretten gevende, ten voeten uit, van den tweeden graaf van Bristol en van den vijfden graaf en eersten hertog van Bedford, - het andere de beeltenissen van twee jonge lords Stuart. Fijner teekening, eleganter houding, effectvoller en toch soberder decoratie en grooter techniek dan in deze kunstwerken neergelegd, geloof ik niet dat denkbaar is.
De Hertog van Devonshire, de gelukkige eigenaar van Van Dijck's schetsboek, zond een prachtig portret van een mooie gravin van Sunderland, twee fraaie bustes van een lord Falkland en een kolonel Cavendish, en een van 1639 dateerend Portret van Arthur Goodwin, eveneens ten voeten uit, doch in minder rijke kleuren dan het eerstgenoemde.
Van den heer Jacob Herzog te Weenen is er een portret van een Viscount Grandisson, een schitterend werk vol uitdrukking; van den Hertog van Grafton een Portret van Karel I en Henriette Marie, een lauwerkrans biedend aan haren gemaal, dat blijkbaar veel geleden heeft, en een magnifiek tableau van den Hertog van Norfolk, voorstellende een Graaf Arundel met zijn kleinzoon, de graaf geharnast, met den bevelhebbersstaf in de hand.
Een eigenaardig portret is dat van een gravin van Southampton. Wat zij moet voorstellen?.... Zij leunt op een aardbol, den dood onder haar voeten vertrappend, terwijl zij schijnt op te komen uit de wolken. Waarschijnlijk was het een héél gewichtige dame, die eens iets héél bizonders wilde hebben.... Of misschien wel was deze pose een inventie van den schilder zelf?.... Ik geloof niet, dat daaromtrent iets met zekerheid bekend is.
Nog een paar andere vrouweportretten, o.a. van een lady Spencer, en een Geharnast krijgsman maken het twintigtal voltallig, ook op hun beurt getuigend van het onvergelijkelijk meesterschap van Antoon van Dijck.
Uit het jaar dat hij van zijn ‘Engelsche periode’ te Antwerpen doorbracht zijn slechts een Aanbidding der herders en een Nood Gods op de tentoonstelling aanwezig, hoewel het bekend is, dat er nog verschillende andere werken uit dien tijd in België zijn, o a. het groote Schepenenstuk van het stadhuis te Brussel. Beide stukken behooren resp. aan de kathedraal van Dendermonde en aan het museum te Antwerpen en gaan door voor het beste, wat Van Dijck op godsdienstig gebied heeft geleverd.
En ten slotte hebben wij te vermelden de beroemde Iconographie en een prachtige collectie fotografieën naar schilderijen van den Meester, die in een paar zijzaaltjes zijn geëtaleerd en die ons een overzicht geven van het geheele werk van den Grooten Vlaming.
Ontegenzeggelijk is de Van Dijck-tentoonstelling een groot succes, al heeft
| |
| |
zij natuurlijk niet die ontzaglijke kunsthistorische beteekenis, die onze Rembrandt-tentoonstelling had en al is zij nu juist niet, zooals het ‘Uitvoerend Komiteit’ het noemt: ‘de grootste uiting op kunstgebied onzer eeuw.’ Maar voor de studie van Van Dijck's arbeid heeft zij onschatbare waarde, te meer nog als men bedenkt, hoe weinig toegankelijk de ‘private collections’ in Engeland zijn en hoe weinigen slechts de gelegenheid hebben, zelfs al zouden zij overal welkom zijn, van zulk een vrijgevigheid te profiteeren.
Doch om Van Dijck te eeren, was een tentoonstelling van zijn werken voor de Antwerpenaren niet voldoende.
Terecht had het gemeentebestuur begrepen, dat zij alléén niet in staat zou
De Kunststoet. - Groep en Praalwagen van de Fransche Renaissance.
zijn een groot aantal - laat ons liever zeggen: tallooze - vreemdelingen naar de Scheldestad te trekken. Bovendien, het ter bezichtiging stellen van zulke gróóte kunst voldoet niet voor een geheele bevolking: het grootste deel van het minder begaafde publiek interesseert zich er niet voor.
Antwerpen, de stad der optochten, dat reeds vanaf 1885 met klimmend succes de groote ‘stoeten’ organiseerde - wij weten, en de meeste historische optochten ter gelegenheid van onze Kroningsfeesten hebben het opnieuw bewezen, dat wij, Noord-Nederlanders, dat niet kunnen.... - Antwerpen meende, dat het ‘driehonderdjaarsfeest’ van de geboorte van haar kunstzinnigen zoon een geschikte aanleiding was om de wereld opnieuw te toonen, hoe goed zij het inrichten van zulk een ‘stoet’ verstaat. De Kunst, die steeds bloeide binnen hare veste, wier priesters door de eeuwen heen binnen hare muren
| |
| |
hadden gewerkt, gestreden, verwonnen, - de Kunst was ook nu de godin, te wier eere een dienerenschaar door Antwerpen's straten zou schrijden.
Viermalen, en daarvan in de groote feestweek twee, ging een lange rij van vrouwen en kinderen en mannen, wier groepen afgewisseld werden door een veertigtal praalwagens, in kostbare, bonte kleedij door de voornaamste straten der stad, te zamen een voorstelling gevende van ‘de Kunst door de Eeuwen heen tot aan Van Dijck's tijd.’ Onder deskundig toezicht en ontworpen door de voornaamste Antwerpsche kunstenaars - schilders, beeldhouwers, architecten, musici - waren de costumes, voorstellingen, begeleidende muziek vervaardigd en uitgevoerd naar historisch-juiste gegevens, geraadpleegd uit authentieke bronnen. Van de commissie, die met de samenstelling daarvan was belast en die tevens diende tot voorlichting bij de werkzaamheden, maakten o.a. de heeren Fr. van Kuijck, schepen van schoone kunsten, A. de Vriendt, directeur der Academie, Aug. Possemiers, gemeente-secretaris, Dr. Max Rooses en de stadsarchivaris Van den Branden deel uit.
Het Gemeentebestuur had honderdduizend franken beschikbaar gesteld ter tegemoetkoming in de kosten voor de tien vereenigingen, welke bij keuze door de commissie voor het vormen der verschillende groepen waren aangewezen. En deze honderdduizend franken werden verdeeld, gedeeltelijk in vaste toelagen (vijf van 7000 en vijf van 4000 franken), gedeeltelijk in prijzen, die zoowel voor de groepen als voor de wagens afzonderlijk waren bestemd, zoodat er tevens een soort van, overigens vriendschappelijke naijver ontstond tusschen de verschillende afdeelingen, welke slechts het geheel ten goede kon komen. Waarom er juist tien ‘maatschappijen’ werden gekozen, verklaart zich uit het volgende.
Er was een oproep gedaan tot de maatschappijen, aldus vermeldt de inleiding van het officiëele programma, die zich sedert 1885 onderscheiden hadden door hunne deelneming aan de menigvuldige stoeten die sindsdien door het Gemeentebestuur waren ingericht. Hun ondervinding ‘en hun lofwaardige naijver om telkens iets schoons en nieuws voort te brengen hebben hen bedreven gemaakt in het aanschouwelijk voorstellen van allerhande zede-tafereelen, geschiedkundige feiten en kunstopvattingen.’ En uit die welke zich aanmeldden, werden de tien beste gekozen, een stelsel, dat reeds bij het Landjuweel van 1892 en den lichtstoet tijdens de tentoonstelling in 1894 met uitstekenden uitslag was toegepast. Drie en twintig ‘maatschappijen’ boden zich aan en van deze kregen de tien uitverkorenen elk een tijdvak van de kunst voor haar rekening.
Wij kunnen hier dadelijk aan toevoegen, dat dit stelsel ook nu gebleken is steekhoudend te zijn. De historische optocht was een grootsche openbaring van den diep-kunstzinnigen geest der Antwerpsche bevolking! Met een onuitsprekelijk genoegen herinner ik mij de kleurrijke groepen, de kunstvolle zegewagens, die in een lange reeks gedurende ongeveer drie kwartier aan onze oogen voorbijtrokken. Maar vooral de ernst, het blijkbaar zich voelen in hun rol, van den nederigsten dienaar tot den gekroonden vorst, en goden en
| |
| |
godinnen, waarmede allen die zich in den stoet bevonden hun plicht: bijdragen tot het geven van kunst, vervulden, verdiende onze bewondering!
Aan den eigenlijken Kunst-stoet vooraf, ging een gedeelte van den ouden ‘Antwerpschen Ommegang,’ waarvan sommige gedeelten dateeren reeds uit de 16de eeuw. In de eerste plaats: de Walvisch, waarop Cupido lustig de menschen zat nat te spuiten, zoogenaamd ‘om ruim baan te maken’.... 't Was dan ook een grappig gezicht, wanneer, als de bereden politie was gepasseerd en de walvisch in 't gezicht kwam, al de parapluies van de toeschouwers op straat, op balcons en voor de ramen in de hoogte gingen, om als zij hun deel van het frissche nat hadden gehad, weer dadelijk te worden
De Kunststoet. - De Verheerlijking van Rembrandt en van de Holl. Schilderschool der 17e eeuw.
opgeborgen. Een oude legende verhaalt, dat vroeger, in den goeden ouden tijd natuurlijk, wanneer men soms de ramen sloot - Cupido scheen er toen nogal aardig op los te spuiten! - de Cupidootjes op de drie Dolfijnen, die er achteraan kwamen, met pijl en boog de ruiten stuk schoten.... Ze moesten het nu óók eens probeeren!.... Arme Cupidootjes dan!
Trommelaars en Trompetters der stad, gevolgd door een met aanvoerder en matrozen bemand Schip, waarachter twee roeibootjes, gingen de stadsreuzen, meneer en mevrouw Druon Antigoon, vooraf. Eerst kwam mevrouw de Reuzin, geboren in 1765 in de werkplaats van den beeldhouwer Daniël Herreijns; haar rijtuig werd door vier paarden getrokken. Dan kwam de heer Druon Antigoon zelf, eveneens ‘op’ een ‘bakje met de vier,’ en, evenals zijn gemalin, door lakeien in historisch costuum begeleid. Antigoon is een goede twee- | |
| |
honderd jaar ouder dan zijn vrouw: zijn geboortejaar, zooals op de doopceel staat die aan zijn voeten ligt, is 1534. De schilder-beeldhouwer Peter Coecke, van Aelst, is blijkbaar het vaderschap van den kolossus beschoren geweest. Hij moest eens weten, hoe een paar geziene schilders van onze dagen zijn ‘Methusalem’ weêr hebben opgeknapt....
Maar nu de eigenlijke stoet.
Het eerste tijdvak was dat van de Egyptische en Assyrische Kunst.
Het onderwerp der Egyptiërs was ontleend aan den tijd van Pharao Ramses II (Sesostris), die te midden van zangers, fluit- en sistersspelers, danseressen, harpisten, enz., in een palakijn gedragen, in eigen persoon den tocht door Antwerpen medemaakte. De 3500 winters die achter zijn geboorte lagen schenen den man nog geen kwaad te hebben gedaan.... Een praalwagen van de Egyptische kunst, met het hoofd van de sphinx van Giseh en daarachter een gedeelte van een tempel, volgde. Naar men mij meedeelde, woog deze wagen ruim 21.000 kilogrammen; de zes paarden, die het gevaarte moesten voortsleepen, hadden er dan ook een verbazenden trek aan!
De Assyrische Kunst was vertegenwoordigd door een albasten fragment, voorstellende een gevleugelden stier en een leeuw met menschenhoofd.
Interessanter echter was de tweede afdeeling: de Klassieke Kunst, - Griekenland en Rome.
Griekenland had een ondergroep Vrije Kunsten, waartoe o.a. de Olympische spelen behoorden, benevens een prachtigen praalwagen, waarop verschillende beeldhouwwerken naar oorspronkelijke Grieksche stukken, een aantal dichters, schrijvers, wijsgeeren enz., - en een tweede ondergroep Beeldende Kunsten: beeldhouwers, bouwmeesters, schilders, eveneens begeleid door een praalwagen met reproducties naar beroemde antieke meesterwerken.
Rome had zijn afdeeling Krijgskunst, waartoe de intrede van een overwinnaar behoorde, en zijn afdeeling Romeinsche Kunst, met praalwagen, waarop o.a. Romulus en Remus met de wolvin en een keur van Romeinsche kunstenaars. De muziek, die bij deze voorstellingen werd uitgevoerd, was naar oorspronkelijke handschriften van Dionysios, Mesomedes, Pandaros en naar een manuscript, dat in de 3e eeuw v.C. te Delphi was gevonden. Wel interessant, niet waar? en getuigend van den ernst en den kunstzin, waarmede de geheele stoet was samengesteld.
De Oude Christen Kunst: Romaansche, Byzantijnsche, Arabische, vormde de derde afdeeling. Behalve door een groep Arabieren, een paar kameelen, de ‘Kaaba’ van Mekka, wat Arabië betreft, waren vooral de beide andere kunsten door een heerlijke groep kinderen vertegenwoordigd. Jammer, dat de wagen met de Hofhouding van Justinianus bij den eersten omgang verongelukte.
Evenwel, de Gothische Kunst beviel mij nog beter. Aan de samenstelling van deze groep was bizonder veel zorg besteed. Zij was verdeeld in drie tijdperken, waarvan vooral het derde door een keurigen praalwagen, waarop een kerkportaal met spitsbogen en doorzichtige roos was aangebracht, een buitengewoon succes had.
| |
| |
De vijfde der gekozen vereenigingen had de Italiaansche Renaissance voor te stellen, van welke taak zij zich met eere bleek te hebben gekweten. Zingende kinderen, Florentijnsche vrouwen, troubadours, speellieden, in rijke kleedij allen, gingen een draagstoel met een schilderij De Maagd met het Kind vooraf. En dit groepje vormde zóó'n schilderachtig geheel, dat tal van toeschouwers het lang bleven naoogen, zonder zelfs te letten op de chique omgeving van Lorenzo de Medici, de Prachtige, die te midden van een aantal kleurrijke vaandels het schilderij achterop reed. Venetië en Rome hadden nog een afzonderlijke vertegenwoordiging in de groep, terwijl de geheele
De Kunststoet. - Praalwagen van de Vlaamsche Renaissance.
Italiaansche renaissance op een door zes paarden getrokken wagen verheerlijkt werd.
Ook de Duitsche Renaissance vormde een hoogst chic troepje van edelvrouwen en pages te paard, met wapperende vaandels in hun midden en een lieve groep kinderen (die Luthers koraal ‘Ein fester Burg’ zongen), de Verheerlijking van Albrecht Dürer en zijne kunstgenooten voorafgaande. Een kunstrijke voorstelling vormde vooral de achterzijde van den zegewagen: Germania, prachtig gebeeldhouwd, aan de eene zijde een vaandrig met de banier van het Duitsche Rijk, aan de andere een banierdrager met de kleuren van Maximiliaan I.
Na de Fransche Renaissance, groep VII, met Frans I in het midden en door een eleganten ‘verheerlijkingswagen,’ waarop Diana de Poitiers troonde,
| |
| |
besloten, volgde de Hollandsche Kunst der XVIIe eeuw (de achtste groep), waarin de Verheerlijking van Rembrandt en van de Hollandsche schilderschool der 17e eeuw het hoofdmoment vormde. Een kolossaal succes, handgeklap en bravo's, vergezelde dezen wagen langs den geheelen weg, - een succes, dat zijn samenstellers volop verdienden en dat ons Hollandsch hart goed deed. De wagen, waarop het wapen der Hollandsche school, werd gemend door de Nederlandsche Maagd; naast haar de Schilderkunst, de Letterkunde en de Zeevaart, achter haar een pers, waarop etsen worden gedrukt. Op het verhevenste deel: Rembrandt te midden van een schaar beroemde tijdgenooten, als Hals, Ruysdael, Flinck, Bol, Potter en andere. Boven hen allen de gevleugelde Genius met bazuin en lauwerkroon en om en op den wagen allerlei zinrijke versieringen.
De Kunststoet. - Praalwagen der Verheerlijking van Antoon Van Dijck.
Doch de Vlaamsche Renaissance was in aantocht, alweder met een uiterst fraaien praalwagen: vóórop de gevleugelde os met het Sint-Lukaswapen, in het midden een Romeinsche portiek waarboven de wolvin met Romulus en Remus en vóór deze de Venus van Medici, van welke een Genius den gouden sluier wegrukt... We hebben nauwelijks tijd om den wagen te bewonderen. Rubens en zijn School verschijnt in de verte, omgeven van zijn meesters en leerlingen. De aartshertog Albertus en Isabella, tal van kunstenaars, de landvoogd De Caracena en David Teniers II, die de Antwerpsche Academie stichtte, gaan hem vooraf. En nauwelijks hebben wij een blik geworpen naar de zijde van waar zij komen, of een algemeen gejubel treft ons oor. Het nadert en nadert steeds meer, al dichterbijkomend naar mate een wolk van kinderen in het wit, de poëzie zelve, beter zichtbaar wordt. Zij gaan achter een rij van personen naar Van Dijck's beroemde portretten, die wij grootendeels reeds van aanzien van de tentoonstelling
| |
| |
kennen, en stellen voor: Hoop en Liefde met de Antwerpsche Jeugd, hulde brengende aan Antoon van Dijck. Een wagen, door witte paarden getrokken, waarop de Hoop en de Liefde zetelen, bevindt zich in hun midden. Dan: de wagen aan Antoon van Dijck gewijd, - opnieuw een salvo van toejuichingen, als het vergulde standbeeld van Van Dijck, aan wiens voeten de door meisjes verpersoonlijkte kunststeden Genua, Venetië, Rome, London, Parijs, Dresden, München, Weenen, 's Gravenhage en Antwerpen zich vereenigen tot een algemeen huldebetoon, de dichtopeengedrongen gelederen langs den weg passeert. Naast den Meester staan de Glorie en de Schilderkunst, en boven hem zweeft de Onsterfelijkheid, die hem een lauwerkrans op 't hoofd drukt.
De Autoriteiten aan het hoofd van den Huldestoet, op weg naar het standbeeld van Van Dijck.
(Van links naar rechts: Stadssecretaris Possemiers, Schepen Van Kuijck, Generaal Willaert van de Garde Civique, Gouverneur Baron Osij v. Zegwaart, Plaatselijk Commandant Generaal Linssen, Burgemeester Jan van Rijswijck, Schepen van den Nest en Schepen Goemaere.)
'n Heerlijk slot voor den aan den Antwerpschen Meester gewijden Kunststoet.
Een andere huldebetooging, vóór Van Dijck's standbeeld - vóór zijn werkelijk standbeeld op het Museumplein - had den vorigen dag plaats gehad, nadat in een plechtige zitting van het Academisch corps in de groote zaal van het Kunstverbond, de vertegenwoordigers der buitenlandsche academies en genootschappen den Meester had geëerd en hulde gebracht.
In plechtigen optocht, de autoriteiten aan het hoofd, was men naar het standbeeld gegaan, waar, na aankomst, de Vlaamsche dichter Pol de Mont een enthousiaste, zeer indrukwekkende rede hield, en nà hem de burgemeester Jan van Rijswijck, beide in het Nederlandsch, - waarna de verschillende vertegenwoordigers van elders de kransen die zij hadden medegebracht aan het
| |
| |
voetstuk van het standbeeld legden, naast die van de stad Antwerpen. Daar was een krans van den Keizer van Duitschland, van den President van Frankrijk, van de Belgische, de Spaansche en de Italiaansche regeeringen, van tal van buitenlandsche academies (ook van ‘Pulchri’ en van ‘Arti et Amicitiae’) enz. En terwijl al die bloemen daar werden opgehoopt, schalden de bazuinen en zongen achthonderd kinderen in den nabijzijnden tuin van het ‘Oude Museum’ het volkslied en het ‘Vaderland’ van Jan Blockx. Een indrukwekkende plechtigheid om nooit te vergeten!
Om 5 uur: feestbanket in de zaal van het Kunstverbond, waar naast Van
De Huldebetooging vóór Van Dijck's standbeeld. (De dichter Pol de Mont houdt de feestrede).
Dijck ook onze Alma Tadema van alle zijden eerbetuigingen had in ontvangst te nemen... Ook hier werd menig woord van bewondering gesproken, menig woord ook van verbroedering der kunstenaren van de geheele wereld.
En terwijl al die plechtigheden plaats hadden, vierde het volk hoogtij in de kwistig versierde straten van Antwerpen. 's Avonds illuminatie door de geheele stad, zeer algemeen, hoewel groote stukken of een indrukwekkend geheel - de Zuiderlei uitgezonderd - nu juist niet te vinden waren. Maar 't was steeds vroolijk in de staten, zoo'n prettige, onopgeschroefde vroolijkheid, zonder lawaai, zonder baldadigheid, ook zelfs niet in de volste buurten of bij de meest bezochte volksconcerten.
En het ‘Kunstverbond’, de ‘Harmonie’, de ‘Diergaarde’ boden op ver
| |
| |
schillende avonden feestconcerten in hun luisterrijk verlichte tuinen; de schouwburg gaf een gelegenheidsstuk Antoon van Dijck, van de tooneelauteurs Gust. Delattin en F. van Laer, waarvan zij hadden gemaakt wat van zulk 'n stuk te maken is: het leven van Van Dijck, met zijn avontuurtje te Saventhem, een beetje romantisch ingekleed; het Stadsbestuur had ter herinnering aan de feesten vijf muurschilderingen doen vervaardigen in den grooten corridor van het stadhuis, die Zondagmorgen, 13 Augustus, werden onthuld (zij stelden voor de Scheepvaart, de Handel, de Toonkunst, de Beeldende Kunsten en de Letterkunde) en bood den daaropvolgenden Dinsdagavond aan academisten, vreemde kunstenaars en vertegenwoordigers der pers een uitstekend vocaal concert aan, eveneens in dezen hal, met een prettigen raôut in de verschillende zalen.
Over ‘de pers’ gesproken - de Antwerpsche sectie van de Association de la Presse belge had uitstekend voor haar buitenlandsche confrères gezorgd. Dat bleek reeds dien bewusten Vrijdagavond! Nu, eenige bekende journalisten uit de verschillende landen hebben dan ook de erkentelijkheid hunner landgenooten door hartelijke woorden getoond: Humphrey Ward (de echtgenoot van de bekende romanschrijfster) van de Times, Bertier van de Aurore, Baron von Pervaal van de Kölnische, Jacqs Deen namens den Nederl. Journalistenkring, e.a. En tot besluit: een heerlijke boottocht, Woensdagmogen, met dejeûner aan boord, waaraan de meeste vreemde academiciens deelnamen (ook Tadema en de vier leden van het ‘Institut’) en vele buitenlandsche journalisten, - een prettig besluit voor de dagen vol feeststemming en drukte, waarvan zoo velen hebben genoten!
Antwerpen heeft weer doen blijken, dat het het aangename aan het nuttige op practische wijze weet te paren. Haar handel en scheepvaart zijn er wel niet direct bij gebaat geweest, maar indirect toch zeker: zulke feesten lokken een ontzaglijk getal vreemdelingen en maken, juist doordat de officiëele autoriteiten er zich zoo welwillend mede bemoeien, zoo medeleven met hun volk, het verblijf voor de Antwerpenaren in hun eigen stad zoo aangenaam, zoo vol afwisseling tevens voor de minder bedeelde klasse.
Maar Antwerpen ook eert zijn kunstenaren! En elke gelegenheid is haar welkom om dit telkens opnieuw wêer te toonen.
Rotterdam, Aug. '99.
|
|