| |
| |
| |
‘Meneer Frits.’
Door H.J. Schimmel.
(Slot.)
't Was al donker geworden en nog zaten vader en zoon te praten op de houten bank tegen den achtermuur der stalling geplaatst.
Vaders linkerhand had de rechter van zijn jongen gevat.
‘Maak u maar niet zoo ongerust over Moeder!’ zei Geer Vaders hand drukkend en den ouden man daarbij in de oogen ziende alsof de donkerte dat nog toeliet.. ‘Moê is geschrokken van een bedelaar, die zeker in eens voor het raam kwam staan. Een oogenblik vroeger was ik bij haar en maakten we nog gekheid.’
Vader wist heel goed, ja het best van allen, wie er van morgen voor dat raampje gestaan had. Had hij zelf er Frits niet heen gezonden? Niemand anders als Frits had Miete dus doen schrikken. Waarom? Had de duizeling van den vorigen avond misschien ook al een dergelijke oorzaak gehad? Van al wat bij hem daar binnen oprees werd Geer niets meegedeeld. Niemand, niemand mocht daarvan weten. Hij zelf, de echte ware Beerend, zelfs niet. De gedachte, die in hem kiemde, waarvoor hij geen woorden had of wilde hebben, was die van een boozen geest; - ja zulke bestonden er onzichtbaar in de lucht en omloerden je om je te verslinden; ja, zoo'n zwarte met bokspooten was 't als hij een lijf aannam.
‘De dokter vond het immers ook niets,’ vervolgde Geer.
‘De dokter...! hij lachte me zelfs in mijn gezicht uit. Zoo'n ouwe stugge vent als ik mocht niet zoo dadelijk voor niks overstuur raken, zei hij... Ja, ik ben een ouwe stugge weergâ voor iedereen, maar op 't punt van je moeder...’
‘En van mijn jongen’ moet u er bij voegen ‘ben ik 't niet,’ en, wel beschouwd is u 't eigenlijk voor niemand ter wereld. U stug? Ik wed dat u heel voorzichtig uit den weg zou gaan voor de kleinste veldmuis, uit vrees dat uw klomp de kleine ‘kriewiewel’ zou raken.’
‘Zoo lang de ‘kriewiewel’ - en hij glimlachte even bij de moeite om 't moeielijk woord er goed uit te brengen - ‘zijn eigen weg ging misschíen wel, maar kreeg hij trek in mijn bladgroenten dan...’ - hier klonk zijn stem dof en heesch - ‘ging mijn klomp over hem heen, jongen!’
Geer dacht even na en zei toen half ernstig: ‘daar kan ik in komen, Vader!’
Een oogenblik zwegen beiden.
Nu bracht de oude het gesprek op het onderwerp terug, dat straks even was aangestipt, maar waarvan zijn vrees voor Mietes gezondheid hem eensklaps had doen afwijken.
| |
| |
‘Dus je vindt dat je vakantie al lang genoeg geduurd heeft? 'k Had zoo gedacht, dat je wel wat langer vrij af mocht hebben na al dat geneus in de boeken. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe je er zinnigheid in hebt, 't Is me geen kleinigheid!’
‘U is altijd veel te toegevend voor me! Werken moet ik: door veel werken moet ik er komen: even als u deed en met goed gevolg. Ik heb een nieuw kantoor, waar meer om gaat dan op 't vroeger, in 't zicht. Ik heb kans.’
‘Dat vat ik. Wie zou zoo'n bolletje niet graag naast zich hebben! Toch niet ver hier van daan? Niet zoo ver als vroeger, hè?
‘Vlak in de buurt, Vader!’
‘Juist.’
‘U zeit dat zoo zwaarmoedig.’
‘Wel neen. 'k Ben juist erg in mijn schik dat de nering zoo goed gaat... 'k Hoopte op een erg vroolijken zomer en nou komt juist moeders ziekte...! Casueel hè, dat onze kostganger van voor jaren, naar 't schijnt, zoo goed met je kan opschieten. Ze hebben hem met je zien wandelen en erg familiaar praten. 't Is een heel rijke meneer heb ik me van middag laten vertellen; en ik speelde nog wel “jij en jou” van morgen met hem.’
‘Dat kan u veilig blijven doen. 't Is een grof heer. Eerst lach je er om, maar gauw heb je er meer dan genoeg van. Onder jongens kan 't ruw toegaan; als je dat verveelt dan kan je er op loshakken, maar als zoo'n ouwe er roem op draagt een schoft te wezen, dan heb je moeite om hem niet voor de voeten te spuwen.’
‘Dat heb je toch niet gedaan?’
‘Wel zoo wat, maar zeker niet duidelijk genoeg...! Fijn van begrip schijnt hij niet te wezen.’
‘Heeft hij Lize misschien...?’
‘Tot nog toe bleef 't bij smerige vertelsels uit zijn verleden.’
Met enkele woorden, en dan nog zoo ingetogen mogelijk, werd er van het gemeene gewag gemaakt. Hij gaf den totaal-indruk die 't op hem gemaakt had en vermeed de détails. Hij was gewoon voor zijn oud vadertje, dat zoo goed alle jongensdwaasheden en gebreken begreep en daarom zacht beoordeelde maar niet te min straf bestreed, zich binnenst buiten te keeren. 't Was hem van kindsbeen af een behoefte geweest, en zijn moeder had hem daarin versterkt, want ‘niemand, die er van binnen zoo zuiver uitzag als Vader,’ zei ze altijd.
‘'k Zou hem voortaan maar uit den weg gaan’ en Vader mompelde daarbij een spreuk uit een boek, dat hij half van buiten kende: ‘Kwade samensprekingen bederven goede zeden.’
‘Hij is een ouwe kennis van u en moê, zoo als me bleek. Was hij toen óok al zoo'n “schunnig” heer?’
‘Toen had hij 't ver van breed, en dat's meestal een zegen voor de jonkheid. Hij was toen ook al wat los in zijn mond; alevel waren de meisjes dol op 'em. Ik vond 'em altijd wel een beetje hansworstig.’
| |
| |
‘Juist, Vader! hansworstig met een laag vuil op zijn narrepak, hè?’
‘Dat's drommels aardig gezeid.’
‘Was hij jarenlang bij u in den kost?’
‘Jaren niet, maar maanden. Zoo'n postklerk moet telkens verhuizen...’
‘Moeder noch u spraken me ooit over hem...’
‘Hij was dan ook niet meer dan een gewone kostganger, zooals we er bij dozijnen hebben gehad. Hij betaalde maar een bitter beetje. Of 't daarvan kwam weet ik niet juist, maar ik kon niet al te best met hem opschieten. Van daar dat hij maar zelden in de huiskamer kwam. Ik was blij dat hij heenging, want ik had mijn zinnen op verbouwing gezet, en ik kon meer huur van zijn kamer maken.’
‘En toen bleef u met u beidjes alleen.’
‘Spoedig kwam jij en toen begon ons geluk eerst recht te groeien en te bloeien. Jongen, ik hoop dat Lize je ook zoo gelukkig maakt als je Moeder het mij doet. Ze bracht in mij wat er nooit was geweest... 'k geloof dat ze dat “ziel” noemen. Maar - hoe zal ik 't zeggen...? hoe liever ik haar kreeg, des te meer hekel kreeg ik aan mijn eigen; en dat's gebleven, jongen!’
‘Wel, best Vadertje, dat maakt juist dat ieder zoo veel van u houdt... me dunkt, dat's “de needrigheid die juist groot maakt” zeit onze dominee. Wil u wel gelooven, dat ik grootsch op u ben en dat 't heele dorp zeit dat best te begrijpen?’
‘Goed dat het al zoo donker is, anders zou je me een kleur zien krijgen. Van al wat je me daar vertelt is geen woord waar, maar 't doet me toch extra-ordinaar goed van binnen. - Beste jongen, 't is al zoo laat en Moe heeft zeker een glas lekker bier en een dik gesmeerde boteram voor je klaar gezet. Zeg Moe, dat ik ook dadelijk binnen kom.’
Geer had den wensch opgevolgd... Van de bank klonk zacht, heel zacht: ‘Lieve beste jongen! Wat maakt hij me rijk!...
Pater familias had met Meneer Frits menig glas geleegd, tot groote verontwaardiging van zijn gezin, dat een heel eind verder zat en wel druk hoorde praten, maar geen enkel woord verstaan kon. Mama had al lang opgemerkt, dat deze oud-vreier en ‘zakenvriend’ van haar man even onwellevend was opgevoed als de meesten van dat soort en evenzeer zich schuw en links toonde in den kring van fatsoenlijke dames. De ervaring had haar oordeel gescherpt en haar op dit punt zeer logische gevolgtrekkingen leeren maken.
Maar aan het onderhoud, zeker van zeer intiemen aard, want de hoofden werden telkens tot elkaar gebracht, kwam door tusschenkomst van Sas verrassend-snel een eind. De ‘Vrouw’ wachtte Meneer in het provisiekamertje, boodschapte hij.
In dat kamertje achter het eet-salon en door de vrij breede bovengang van dit gescheiden werd Meneer Frits ontvangen. Juffrouw Mietje in haar gewoon werkpakje was druk bezig met het schikken van vruchten, confituren en bonbons op schaaltjes en in compôtes.
Frits vond haar al weer ouder geworden en heel onbehagelijk.
| |
| |
‘U heeft om een betere kamer gevraagd, maar ik kan u niets beters geven. Ik kom ruimte te kort. Ik kreeg aanvraag van een talrijke familie, die ik niet ónder kan brengen, als ik niet gebruik mag maken van uw kamer dus...’
‘Zeur niet!’ hernam Frits gramstorig. ‘Je zag me graag verkassen hè? Dat hangt heelemaal van je zelve af. Waarom heb je me voorgelogen?’
‘Ik?’
‘Gérard is twintig jaar en niet achttien, zoo als je me van morgen zei.’
‘Ik?’
‘Ja zeker, en ik begrijp heel goed waarom.’
‘Ik kan 't me niet te binnen brengen... uw plotseling verschijnen voor mijn raam en wat daarop volgde deed me te veel ontstellen... Maar wat doet het er toe wat ik zei...!’
‘Hou je maar niet langer van den domme. 't Heeft 't effekt gehad, dat je er van wachtte. 'k Was door wat je zei ingenomen tegen den jongen, dien ik later tegen het lijf liep. Ik was nijdig... Moest ik 't er niet voor houden dat je me al heel gauw na mijn vertrek een ramplaçant had gegeven...?’
Door Mietjes ziel ging er iets schrijnends en snerpends. Wat smaad, zoo plomp haar voor den voet geworpen! En dien te moeten verkroppen en den knecht niet te durven roepen om den gemeenen kaerel weg te jagen! Wat maakt ‘schuld’ toch zwak, weerloos, laf!
‘... en’ ging hij voort, ‘hoe meer ik van den jongen zag en hoorde, hoe meer me dat ergerde. Van die ergernis gaf ik hem blijk. Nietwaar, dat was juist een kolfje naar je hand... dat had je juist zoo willen hebben... Wat je ook verloren mocht hebben, slimheid is je gebleven.’
Tranen van spijt, toorn, woede sprongen haar uit de oogen; maar zij, de driftige, de onbesuisde van nature had zich trachten te oefenen in zelfbeheersching. Jaren, jaren lang had zij wat achter haar lag, betreurd en in de uren van haar reinste geluk het allermeest! 't Had haar doen toenemen in deemoed, zachtmoedigheid voor anderen en opofferende liefde voor wie haar het naast omringden. Maar nu liep alle zelfbeheersching gevaar verloren te gaan tegenover den booswicht, die geenerlei besef scheen te hebben van eigen schuld en in elk woord dat hij haar toeduwde een vergiftigde pijlspits lei.
't Zou nog erger worden.
‘Wat je me kwaads deê kan je weer goed maken, Mietje! Ik heb me zelv' in den jongen herkend...’
‘Dat 's wel de grootste, en de belachelijkste ook, van de vele logens, die over de lippen van je grooten muil rolden!’ borst ze los.
Het beleedigende en uitdagende in dien uitroep scheen de ander niet gevat te hebben, want hij vervolgde: ‘Er is van den jongen iets te maken. Ik ben te laat aan mijn geld gekomen om er al de renten van te trekken waarop ik recht had. Maar hij zal beginnen waar ik eindig. Ik laat hem den naam, dien hij nu eenmaal draagt, maar blijkt hij te zijn waar ik hem voor houd, dan kan hij den mijnen er later bijvoegen!’
| |
| |
‘Was dat alles niet zoo door en door brutaal, ik zou er om gaan schateren!’ riep ze uit. ‘Wat recht heb je op 't kind, dat ik al uit mijn bloed voedde toen 't in 't duister groeide en dat ik met gejuich begroette toen 't eerste aardsche licht op hem viel, terwijl de weeën me inwendig als scheurden? Heb je ooit om zijn bestaan je bekommerd? Heb je ooit je afgevraagd of je daardoor niet gelijk werd aan het mannelijk dier? Maar naast het wiegje van het zwakke schepseltje stond er een, die 't van de geboorte af al zijn teederheid en bij 't opgroeien een deel gaf van de blankheid zijner ziel... Word rood tot over de oogen...! Sluit den grooten mond en verdwijn in alle stilte, opdat niemand je nakijke en uitjouwe!’
‘Machtig mooie woorden schijn je van je Beer geleerd te hebben; toch nam je de blanke ziel oolijk beet!’
‘O God, en dat verwijt hij me!’ stamelde zij de handen voor de oogen geslagen.
‘Hou op met dat gejammer! Jij doet niets als alleen aan je zelv' denken. Ik sta heelemaal alleen op de waereld en heb om me heen niemand, die mij iets is, die mij iets geeft; dat vergeet je heelemaal. Geld heb ik om alles te koopen wat ik maar wensch; maar ik wensch van dat alles niets meer en wat ik er vroeger voor kocht is me niemendal meer iets waard. Ze noemen me een gierigaard, die nooit wat aan de arme schooiers geeft; dat doe ik ook niet omdat het schooiers zijn, die maar van je halen, maar je niets geven. Jij hebt in je Beerend een schat zonder weergâ - behou hem nog lang, ik ben er niet jaloersch op - je blijft de moeder van Gerard, maar je laat me toe hem te geven wat Beerend noch jij hem geven kunnen: pozitie, stand, aanzien! Je mans naam kan misschien eenmaal door 't heele land heen klinken, dat zal je man dan aan mij te danken hebben; maar daar vraag ik zelfs geen dankje voor. Onze zoon kan dadelijk, onafhankelijk van ieder...!’
... ‘maar afhankelijk juist van een, van wien hij dit 't minst mag wezen!’ beet ze hem toe.
... nog voór hij meerderjarig is de prachtige meid die hij naloopt tot zijn vrouw maken. Al het voordeel laat ik jou; alle lasten neem ik voor mij. Wat is daartegen? Niets als een beetje wrok van jouw kant misschien. Ik ben den mijnen te boven; zie óok zoover te komen!’
Ze keek hem aan met de grootste verbazing over zooveel gebrek aan zelfkennis, over zulk een grenzeloozen eigenwaan.
Hij ging voort: ‘Je zeit bij slot van rekening ja, niet waar, en je Beer, die je om je vingers windt, zal 't je nazeggen. Dan neem ik den jongen dadelijk mee, om hem in stad bekend te maken. 't Hangt dus heelemaal van je zelf af of mijn kamer al of niet open komt.’
‘Beerend zei me van morgen, zooals hij dat maar alleen kan, dat hij, alles wel beschouwd je straat-arm vond en ons drietjes schatrijk, en we zouden ons rijk kind overdoen aan een armen stakkerd - een schooier zooals je zelf straks dat soort noemde!’
Frits steeg het bloed naar het hoofd: 't ruischte geweldig in zijn ooren.
‘Weiger je? Durf je weigeren? Ben je met blindheid geslagen?’
| |
| |
‘Ik weiger, juist omdat ik dichtbij en in de verte veel scherper dan vroeger zie.’
‘Dan zal ik Beerend 't gaan vragen en meteen zeggen waarom ik 't doe en waarom ik het wil!’ In woeste drift stiet hij de deur open en sloeg die achter zich dicht, waarbij de ramen rinkinkten en de aanrechttafel, met al wat er op stond, sidderde.
Miete had een oogenblik geen gedachte meer in haar hersens; zij voelde alleen een sterke beving jagende al haar leden door. De verschrikking, die haar jaren lang onzichtbaar op de hielen had getreden, trad haar zichtbaar nader. Beerend zag ze met opgeheven vuist op haar afkomen, Gerard, haar eenig rechtmatig eigendom, de handen voor de oogen om haar niet te zien, rood van schaamte zich van haar afkeeren!
‘Vrouw!’ riep Sas, het hoofd even om de deur stekend, ‘is er nog room disponibel en aarbeien?’
Waarlijk, ze had de gasten niet hooren boven komen. Ze had nog even het besef Sas op het voorhanden zijn van het gevraagde te wijzen; zij sloop toen de trap af, de keuken door, de ramen der huiskamer voorbij, waar de lamp helder lichtte over het door Gerard alleen nog maar aangeroerd avondeten, en eindelijk het donker erf op.
't Was of er al uren verloopen waren sedert dat laatste gesprek.
De frissche lucht deed haar tot zich zelve komen. ‘Zou hij 't Beer nu al gezeid hebben...? En mijn arm kind ook...?’ fluisterde zij, de starende oogen gericht op de zwarte rivier, die niet meer te zien, maar alleen te hooren was in 't zacht klokken en klotsen van de moede golfjes tegen de steenen glooïing van den oever.
Ze trad den waterkant nader en nader. ‘Dáár kunnen ze me niet zien... dáár kan ik ze niet hooren wat ze over me zeggen... Dit is dan het eind!’ zei ze kalm en koud als of ze een andere was, een geheel vreemde.
Beerend scheen de belofte aan zijn jongen gedaan om dadelijk te volgen glad vergeten. Hij zat nog altijd op zijn bank en was weer onder den invloed gekomen van den boozen geest, die hem weer met hetzelfde vervolgde: ‘altoos gezond geweest en ziek geworden toen ze hém weerom zag, telkens schrikken als ze hém tegen komt!... vroeger was ze al een heel vroolijk Fransje geweest...!’ Met groote inspanning joeg hij zijn pijniger weg en dan sloeg hij zich met de vuist op de borst en mompelde: ‘wat ben ik slecht! Miete, vergeef 't me dat ik iets kwaads van jou denken kan!’ En dan weer hief hij 't gebogen hoofd op en keek hij naar boven als om te zien of de lieve Heer een teeken stelde of een Engel afzond tot Miete's glorie. Maar er was niets - de gewone sterretjes zelfs niet. Alles donker, zooals het in hem en vóór hem was...! neen, vóór hem zag hij iets wat het donker brak. 't Was Miete, zijn goede geest - de booze week in eens van hem.
‘Kom je me zoeken, Miet? Daar doe je wel aan! 'k Ben, zoo waar, in den dut geraakt. 'k Heb trek, hoor!’ riep hij gul en vroolijk als in zijn beste oogenblikken.
Miete kwam in eens tot zich zelve... Wat verschrikkelijke droom!
| |
| |
‘Zit je daar in je eentje?’ De centenaarslast scheen haar van de borst genomen. ‘Geer is zeker al naar boven. Ik ben opgehouden door dien lastigen sinjeur, je weet wel.’
‘Al weer, Vrouw! Waarom zwerft die vent altijd om ons huis?’ Hij had haar hand gegrepen en trok haar naast zich op de bank. ‘Hé, wat beef je? Heeft hij je weer doen schrikken zooals van morgen? Waarom doet 'i dat altijd, waarom kán 'i dat doen?’
‘O, die ellendeling! Hij vraagt onzen Geer meê te mogen nemen naar stad om hem tot aanzien te brengen... Hij heeft hem leeren kennen zeit 'i...’
‘Geer hém ook gelukkig. 'k Heb den jongen nooit over iemand zóó hooren uitpakken; 't moet dan ook een echte smeerlap geworden zijn.’
‘Heerlijk! Dat neemt me een pak van 't hart! O beste Beer, 'k heb 't zoo benauwd gehad van daag. Die man moet zoo gauw mogelijk het huis uit... Hij maakt me ongeschikt voor mijn werk en 'k heb zoo veel te doen. Hij mag Geer niet meer onder de oogen krijgen... mijn onbedorven jongen...!’
‘Was 't dát? Was 't alléén dat?’ vroeg Beerend en hij gaf daarbij zijn witsten glimlach. Dezen kon zij wel niet zien, maar de toon waarop de vraag gedaan werd vertelde haar genoeg!
‘Maar, Miete, dacht je dan dat ik den jongen ooit zou hebben willen laten gaan?’ Had maar eer gesproken, lievert! Kom, ga naar binnen! Alles zeker naar kooi! 'k Ga eerst schouw houden in huis.’
‘'k Ga met je meê, Beer! Ik ben bang alléén. 't Is zuiver waar. Maar naast jou sta ik alles. Je hebt krachtige armen, en van binnen nog heel wat kracht meer!’
‘Dwaas, lief wijf!’
En arm in arm gingen ze uit den duisteren nacht naar het licht van hun huiskamer.
Meer dan veertig voet boven den straatweg, aan den zoom van het sparrebosch en het dicht eikenkreupelhout, de heide-vlakten omgevend, stond een eenvoudig huisje van slechts éen verdieping en gedekt door een hoog oploopend rood pannen dak. Door de met kamperfoelie en hop begroeide veranda aan de zuidzijde, door de dicht begroeide prieeltjes waar witte en roode rozen de knoppen beurden uit het rijk lindenblad aan beide zijden der woning, was de onbehagelijke stijfheid van den bouw, zoo niet verdwenen, dan toch verzacht. Van verre beschouwd maakte ‘Bijenlust’ een aangenamen indruk en niemand in het dorp, die niet graag toestemde, dat het uiterlijk in overeenstemming was met wie er binnen verblijf hielden.
Kaptein Anne Willem Straatman huisde daar reeds tal van jaren. Hij werd als Edelgestrenge betiteld, maar hij maakte aanspraak op iets veel hoogers, en wel op den naam van Hoogwelgeboren, als zijnde vermaagschapt in de zijlinie aan het baronniale geslacht, in het midden
| |
| |
der vorige eeuw pllotseling ontstaan, toen zekere heer Straatman, handelende in Fransche wijnen, op de gedachte was gekomen aan den Keizer van Duitschland, te dien tijde zetelend in Weenen, een okshoofd wijn van zeer remarquabele qualiteit aan te bieden, waarvoor hij beloond was geworden door een perkament met groote afhangende zegels, waarop in 't imperiaal Habsburgsch latijn de verheffing te lezen stond van den Amsterdamschen wijnkooper tot Baron van het Heilige Roomsche Rijk.
Tot de onnoemelijk vele grieven van kapt. Anne Willem Straatman van Bijenlust behoorde ook, dat hij door zijn allerschandelijkst klein pensioen verhinderd was geworden bij het onlangs kinderloos overlijden van den laatsten Baron in de rechte lijn, zijn aanspraken als naaste erfgenaam in de zijlinie te doen gelden.
Niet alle papieren, noodig voor zijn legitimatie waren in zijn bezit, - de kostbaarste, juist de meest afdoende, ontbraken. Hij zou vroeger onmogelijk den tijd hebben kunnen vinden voor zijn nasporingen, maar sedert hem zijn pensioen was thuis gezonden, eigenlijk toegesmeten, meer dan genoeg!
Als hij aan die daad van gruwelijk onrecht dacht, en 't gebeurde nu weer, op het oogenblik dat hij met zijn ouwen oppasser Piet, dien hij met zijn ouwe waschvrouw wettelijk had doen trouwen - ‘van wegens de beperkte ruimte voor slaapsteden onder de pannen, weet u!’ - in 't donker de ronde deed om zijn huis en de bijenkorven vlak aan de hei, richtte hij zich eensklaps kaarsrecht met gewelfde borst op en bleef hij in die martiale houding voor Piet staan, die dat dadelijk óók deed door de pink te brengen op den naad van den grof-witten linnen broek; waarna het wrevelig droevig klonk:
‘Gepensionneerd in 't best van mijn leven, ik, met mijn ijzersterk gestel, met spieren van staal en een stem als de donder..,!’ en hij had nog meer, veel meer willen zeggen, maar een hoestbui overviel hem en belette 't. Wat bedaarder geworden, vervolgde hij, maar nu met een verdacht asthmatisch halen: ‘Maar ik geef het zoeken naar een woesten, rijken schoonzoon en naar mijn stukken niet op! Ik zal en moet ze hebben, en jij, luie rekel! helpt zoeken, al zal je ook je stijve beenen er stuk van loopen!’ waarbij Piet even aan zijn voorhoofd tikte, zooals hij altijd gewoon was te doen bij elke order, die hij ontving als hij geen pet op had.
De avondronde werd daarop voortgezet.
‘Niets verdachts, kaptein!’ rapporteerde Piet.
‘Daar om die achterste korf zag ik dien weergaschen jongen van middag staan. Loop de korven om! Gauw als de bl.....!’
Zoo dicht bij dat verraderlijke goedje? Piet had er niets geen zinnigheid in.
‘Geen kip!’ rapporteerde hij.
‘Daar is 't me ook niet om te doen, lamoor! maar om den haan. Ik zeg je nou meteen, dat ik in deze maand na achten al de sleutels van 't fort bij me binnen verlang en je ieder uur van den dag mij rapporteert als je dien snoeshaan ziet spionneeren hier of in de nabijheid.’
‘Na achten.... in den zomer.... Dat zal jonge juffer Lize....’
| |
| |
‘Wie kommandeert hier?’
‘Zij... ik... u,’ verbeterde Piet gauw, even aan zijn voorhoofd tikkend. ‘Maar, zal 'k maar eens zeggen, als ik en mijn vrouwspersoon voor noodige boodschappen naar 't dorp moeten...’
‘Dan ga je, maar niet zonder verlof!’
‘Dan vraag ik dat bij deze minzaamst, kaptein!’
De slimmert! De noodzakelijkheid van deze boodschap was juist in deze oogenblikken ontstaan. Piet pleegde verraad aan zijn superieur. Jongejuffer Lize werd weer, zooals altijd, door hem en zijn vrouwspersoon beschermd tegen de verdrukking van dien ijzervreter. In het volgend oogenblik was Piet al op weg naar 't Vliegend Hert en had er zeker jonkman, dien hij extraordinaar-familiaar kende, in 't oor geblazen: ‘na achten 's avonds voortaan alle toegangen versperd; maar van acht uur 's ochtends is er niets geordonneerd.’
't Had den volgenden ochtend even zeven geslagen toen Meneer Frits, die heel slecht had geslapen, besloot zijn vergeefsche pogingen tot weer-indommelen niet langer te herhalen. Hij sprong het omgewoelde bed, dat hem nauwelijks toestond zich in zijn volle lengte uit te strekken, met een krasse verwensching uit.
Dit leventje buiten kon hem gestolen worden! Niet eens meer een goeie nachtrust! Maar dit mocht toch niet alleen geweten worden aan het gonzen van insekten of het kraaien van losbandige hanen of het kromleggen, want hij had den vorigen nacht onder dezelfde ongunstige omstandigheden aan één stuk in zaligen vrede doorgebracht. Neen, 't was de inwendige onrust, die hem verbood, een oogenblik maar, zonder door zijn hersens geplaagd te worden, stil te liggen; 't was de jongen, die telkens als opdook langs den rand van zijn bed; 't was die oud geworden vrouw met den verfomfaaiden doek over de verwarde haren en in die verlepte katoenen jurk, hem met grauwende stem verbiedend dien jongen, in wien hij - wat wonder ook! - zijn eigen ik hoe langer hoe meer herkende, zelfs maar aan te zien. En die jongen kwam hèm toe van natuurswege; die jongen zou al zijn leege kamers in zijn stadshuis kunnen vullen, hem doen lachen, weer jong maken. - God, God, vooral naar 't laatste verlangde hij zóó!
Hij stond voor zijn waschtafel, en telkens weer zei hij zacht hetzelfde. 't Wou niet heen gaan; 't brandde in zijn hersens! altoos maar hetzelfde! Neen, dit oogenblik kwam er iets anders bij: iets wat nóg minder te dulden was, iets dat nog meer onrust bracht: de herinnering van zijn wandeling met den jongen, die hem waarachtig als een soort schoenpoetser had afgescheept. Dat had zij hem aangedaan door haar liegen! Hij moest hem zoo gauw mogelijk wêer ontmoeten en dan den gemaakten indruk te niet doen!
Wat een beroerde boel!
Hij staakte eensklaps den arbeid. Hij hoorde beneden aan den rivierkant de stem van Gérard, die Vader en Moeder vroolijk toeriep, dat Bella van nacht gezegend was geworden met een zevental.
| |
| |
En of in dat geluk werd gedeeld door al het ‘beestentuig’ in den naasten omtrek; daar kraaiden de hanen, kakelden de kippen, en roekoekoekten of koekeloerden al de duiven en miauwden de katten eindelijk óók nog!
‘Goed geslapen van nacht, Moe?’
't Antwoord scheen bevestigend te luiden, hoewel de toon waarop 't gegeven werd, niet erg opgewekt klonk.
Waar hij zoo vroeg al naar toeging?
‘Een boodschap in 't dorp,’ was het ontwijkend antwoord.
Of hij aan wel een extra schoon boordje om had en zijn Zondagsch pak had aangedaan? vroeg Beerend op schertsenden toon, waarop Geer als eenig antwoord een luid lachje liet hooren en, daarna van onderwerp veranderend, Vader toeriep, of deze de paardenmarkt te Steen vergat...? Er was al heel veel moois hier voorbij getrokken... Dat kon best, werd er geantwoord maar Vader dacht niet te gaan.
Frits wist genoeg. De jongen ging in de vroegte naar zijn lief. Bij zijn terugkeer zou hij wel op te vangen zijn. Vooraf echter een stevig ontbijt! Heel veel haast hoefde hij juist niet te maken, want hij wist bij ervaring hoe de tijd vergeten werd op zulke snoeptochtjes. De jongen scheen daar dol op te wezen... precies als hij in de goeje dagen van zijn jeugd... Voor dag en dauw uit de veeren...! De jongen had naar 't innerlijk ontzachlijk veel van hem... dat dee hem plezier.
Sas werd dus niet buitengewoon gehaast en bracht hem zonder de gewone bestraffing over luiheid en lamlendigheid het bestelde, toen reeds troepjes logés aankwamen onder de uitroepen van: ‘hoe heerlijk frisch!’ ‘Wat prachtige morgen!’ ‘Als 't weer zich maar houdt, want we wilden een mooien toer maken!’ Toen, geraas van theewater, kletteren van messen op borden, meer of minder vertrouwelijke mededeelingen aangaande de gesmaakte nachtrust, sommige eensklaps afgebroken, waaronder eene door een ernstig verbod van de moeder veler kinderen aan een harer jongens het begonnen verhaal uit te bazuinen van wat er van nacht met een der broertjes gebeurd was; wat eenige van de bakvischjes in de fijne zakdoekjes deed proesten van lachen. Eindelijk verpozing van tong en lippen, maar te meer beweging in de wangen!
Meneer Frits was gereed gekomen, groette Pater familias als vertrouwd vriend en sloeg den welbekenden weg in, tusschen de dikke weeke lippen een fijnen havannah, waarvan de sterke geur de meeste dames op de rij af aan 't kuchen, zelfs aan 't hoesten bracht.
‘'t Moest verboden worden!’
‘We hebben van dien man niets als last’ zei de moeder veler kinderen.
‘Weer naar “'t Kijkover” zeker, Emelietje!’ lispelde de jongste der twee tengere dames met een veelbeteekenend oogknipje tot de oudere, die zulke opmerkingen hoe langer hoe onuitstaanbaarder vond en nu niet alleen dacht, maar zelfs half luid mompelde: ‘Mal mensch!’
Meneer Frits' ervaring op 't stuk van snoeptochtjes werd in allen deele bevestigd.
| |
| |
Een jong paartje sloop voetje voor voetje enge paadjes langs, niet één en al in verrukking over de zuivere lucht en de heerlijke boschgeuren door hen ingeademd, over de vergezichten te genieten langs de jonge groene spitsen van het eiken kreupelbosch hier en daar, maar alleen starend van zeer nabij in elkaars oogen, als waren die een goudmijn, waaruit onnoemelijke schatten gedolven konden worden.
Gérard had niet lang behoeven te klimmen. Van 't Fort kon toch het lager gedeelte van het glooiend bosch het minst onder vuur worden genomen. Lize bleek niet alleen met het terrein volkomen bekend, maar ook met de laatst uitgevaardigde orders en bleef, hoewel reeds vrij laag gedaald toen zij Geer ontmoette, veiligheidshalve nog een paar minuten haar eigen kant van het afloopend pad houden. Maar bij het eerste boschje staken zij tegelijk over en liepen naast elkaar!
Wat gezoem en gefluister! Wat innig teere woordjes, waarin de bewondering juichte van hèm, een bewondering telkens dankbaar erkend en beloond door een drukje van het poezelhandje van hààr, tijdelijk in een der zijne gelegd en, naar zijn innige overtuiging, steeds veel te vroeg en te onbarmhartig terug getrokken!
Zij wou verstandig, ernstige zaken behandelen, en hij, onverstandig, nergens gevaar, nergens eenig bezwaar zien, maar alleen zich dompelen tot over de ooren in de stroomen der weelde van het samen-zijn.
Zij vertelde van de vreeselijke besluiten van den kaptein, waarvan beperking, misschien wel opheffing harer vrijheid het gevolg kon zijn. Zij deed zich daarbij heel ernstig voor; maar zoo ondeugend glinsterden daarbij de guitige verrukkelijke bruingrijze kijkers en speelde de spot zoo geestig in den glimlach langs de roode donzen lipjes, dat hij zich niet langer bedwingen kon. Hij trok haar hartstochtelijk tot zich over en wilde... Maar haar klein handje tikte hem gevoelig op den haar naderenden mond en terug wijkend riep ze niet zonder eenige hoogheid: ‘dat's wat al te familiaar!’ en, als om hem er voor te straffen vertelde zij hem hoe streng de kaptein haar gister avond nog - en van morgen zou hij 't even streng herhaald hebben als hij niet nog geslapen had toen ze was weggeslopen - haar verboden had ‘den dorpsjongen’ zelfs maar in de verte te zien, daar hij een plan de campagne had vast gesteld, dat zoo iets tot een der grootste vergrijpen zou maken.
En daarop zei hij, in 't minst niet vervaard of tot bescheidenheid gestemd, dat hij niets om dat plan de campagne gaf, daar zij zelve het militair gezag van den kaptein geen kleinen deuk had gegeven door hem gister nog meê te deelen, bij de laatste ‘paleisrevolutie’ zich eenige zeer belangrijke, aan haar zeventienjarigen leeftijd passende, rechten, onherroepelijk te hebben bedongen.
‘Maar Papa is en blijft toch het hoofd!’
‘Maar jij het nekje, liefste, allerliefste!’
‘Wees nu een oogenblik ernstig en niet zoo naar ‘jongensachtig!’ merkte zij met ontzachlijk veel waardigheid aan. ‘Ik heb belangrijk en voor jou vooral gewichtig nieuws.’
| |
| |
‘Om dat waardig en rustig te kunnen behandelen moesten we in 't bosch een veilige zitplaats kiezen,’ zei hij, ook zoo deftig mogelijk. ‘Ik ken er een hier vlak bij - heusch, heel veilig!’
Hij ging haar al voor en voerde haar langs een eng, voor wandelaars bijna niet te vinden, pad naar een kuil, omkringd van dicht kreupelhout; de bodem was mul zand, donzig zacht. Hij wierp er zich in neer en wilde haar naast zich doen plaats nemen, maar zij weerde met een fijn glimlachje hem af en koos zich een plaats op een meter afstands van hem, daarbij op zeer beslisten toon de ruimte tusschen hen beiden tot ‘neutraal territoor’ verklarend, waarvan het overschrijden, het betreden reeds, een ‘casus belli’ zou zijn. Ten bewijze, dat dit haar heilige ernst was, deponeerde zij haar hoed met zeer breeden rand, waaraan eenige smaakvol saamgevoegde vergeet-me-nietjes, resida en heliotroop gehecht waren, naast zich in de open ruimse. Hij nam oogenschijnlijk de hem voorgeschreven voorwaarde aan, maar plaatste zijn flambard niet náást, maar óp het door haar opgericht staketsel.
‘Ik luister, mooie fee in de verte!’ zei hij; maar zij vertrouwde hem blijkbaar nog niet ten volle, want ze keek hem van ter zijde onderzoekend aan.
‘Ik brand van verlangen...’ begon hij weer.
‘Dat's niet de manier om zaken van gewicht te behandelen. Heusch waar, de pozitie is kritiek!’
‘Och, kom!’
‘Kun je gauw heel veel geld verdienen? Je hebt pas zoo'n mooi examen gedaan.’
‘En ik moet er nog meer doen, nog veel mooiere; ze kosten geld.’
‘Maar als je notaris wordt...’
‘Dan zal 't wel goed gaan’ merkte hij altijd nog schertsend aan. ‘Maar lievertje, wat noem je veel geld?’
‘'k Heb 't hier op een papiertje geschreven.’
‘Zeven honderd drie en vijftig gulden vijf en veertig en een halve cent,’ las Gérard in lachen uitbarstend. ‘Zeker een ouwe beer van den kaptein!’
‘Wat's dat nou weer voor een verdachte aardigheid...! Met jongens is 't toch moeilijk over ernstige zaken te spreken... Ze begrijpen niet gauw!’
‘Niet boos worden, lieve dot! Hoe kom je aan die gebroken som met centen, zelfs met een halve?’
‘Uit een papiertje in papa's zakportefeuille. Dat bedrag is 't verschil tusschen de volle gage en het pensioen, precies tot op een halve cent.’
‘Ja, heel precies. En heeft je Papa je gevraagd mij daarover te spreken?’
‘In 't geheel niet. Wat denk je wel! Daarvoor heeft een kaptein te veel gevoel van eer. 't Is zoo als papa zeit: Burgers weten niet wat dat is. 't Heeft met rijkdom of geleerdheid niets uit te staan. Jij bent erg knap: toch geloof ik niet dat je begrijpt waarom papa 't juist niet jou zou willen vragen. Maar ik, ‘ik ben geen militair.’
‘Goddank niet... veel, veelmeer dan een generaal... een engeltje... een aartsengeltje...!’
| |
| |
‘Dat je me zoo plagen durft!’ riep ze nu, werkelijk driftig. ‘Begrijp je nu nog niet, waarom ik die som, niets meer maar ook niets minder, zou willen hebben!’
‘'t Is erg dom, maar 'k begrijp er nog totaal niets van.’
‘Was papa niet gepensionneerd, dan had hij zijn volle gage behouden en zou hij de laatste papieren, noodig om Baron te worden, kunnen betalen...’
‘'k Zou het dubbel bedrag aan mijn Vader willen vragen als je Papa van die gekheid afzag.’
‘'t Is geen gekheid voor Papa. Is hij Baron, dan kan hij al de Baronnen en Graven in ons land te hulp roepen om naar het Hof te gaan en voor hem herplaatsing in actieven dienst te vragen mét verhooging in rang.’
‘Och, Lize-lief, dat is een droom! Je bouwt luchtkasteelen en wilt...’
‘Niet weer afdwalen... Je begrijpt het fijne van de zaak nóg niet. Papa wil Baron worden en nu zou ik zoo heel graag zien dat hij 't jou te danken had. Nu begrijp je 't zeker wel, hè?’
‘Een klein gedeelte nog maar, maar dat klinkt allerliefst... Je wil aan niemand behalve mij verplichting hebben. Maar je weet ook wel, dat, wat ik ook voor je deed, ik toch altijd de dankbare zou blijven - voor jou zou 'k...’
‘Je gaat weer afdwalen... en de toesrand is zoo kritiek.’
‘Al weer dat woord! Maar waarom dan toch?’
‘De jonker van den Hunenborch heeft ons gister weer een bezoek gebracht. 't Geloof dat het op mij gemunt is. Hij heeft wel wat op je voor... adel en ouderdom... Papa vindt beide voor mij een vereischte.’
‘'t Is toch niet waar wat je me daar zoo dood- kalm, zoo kil- koud vertelt!’ riep Gérard, wiens lippen begonnen te trillen. ‘Lize, Lize je plaagt me maar, hè? doe 't daarmeê niet... dat's te erg... te wreed...!’
‘Hij heeft geld... veel geld... maar hij is leelijk, foei leelijk en saai...’
‘Dan geef je hem maar gauw de bons... doe 't van daag nog!’ juichte Gérard.
‘Papa wil me gauw en goed geplaatst zien.’
‘Maar jij... hou je dan niets van mij... ben ik dan niet...?
‘Zou ik hier zitten, domme jongen, als ik dat niet deê...?’ zei ze met een oogblik waarin voor hem de hemel open lag.
Het ‘neutraal territoor’ en den ‘casus belli’ vergeten, was hij in eens naast haar, óver of liever óp flambard en stroohoed gewipt, en onder den uitroep: mijn engel! had hij haar in zijn armen gevat, en, geen enkel voorschrift en waarschuwing meer indachtig, zijn lippen gedrukt in de loshangende lokken, op haar oogen, wangen en lippen. De lang betoomde hartstocht was ontketend!
‘Laat me... Gemeene jongen!’ Eerst werden de woorden onder zijn gloeiende kussen gedempt; bij een luider herhalen en 't krachtiger neerkomen van de kleine vuist op zijn brandende wangen, klonken de woorden als een kreet om hulp. De neep zijner armen werd zwakker. Zij kon zich los winden uit zijn omhelzing. Zij schudde diep verontwaardigd, de oogen vol tranen, de wangen vuurrood van schaamte, het kopje half schuil gaande in de zwierende lokken, en een verachtelijk: ‘Ba... Ba, hoe gemeen!’ siste haar lippen over.
| |
| |
Gérard ontwaakte eensklaps uit zijn waan. Hij stond voor haar, beschaamd, van zijn schuld bewust, zich zelven aanklagend, als vernietigd.
‘Vergeef me... ik wist niet wat ik deed...’ Plotseling kwam het beeld van den gemeenen rijken ploert voor hem oprijzen.
Lize had haar deerlijk gekneusden en met vele gapende wonden bedekten hoed met half weggescheurden rand opgezet en trappelde met den voet op vergeet-me-nietjes, resida en heliotrôpe, wien daardoor in het mulle zand vroegtijdig een graf werd bereid.
‘Lize, ik vraag je op mijn kniën om vergiffenis!’
Ze klom snikkend, de handen voor de oogen, de diepte uit zonder iets te zeggen.
‘Lize, is dat een afscheid voor altijd? 'k Wou dat 'k sterven kon... hier... en dat je mijn laatste beê om vergeving kon hooren!’
Lizé stond stil: zag schuins naar hem om, ging een enkel stapje terug.
‘'k Vergeef 't je - ik hoop dat ik 't kan vergeten ook - laat dat je leeren...’ Maar nu schaamde ze zich ook over zich zelve. Stelde zij zich niet aan als of ze een ouwe tante was? Een ouwe tante, zij? 't Mocht wat! Nog niet eens twintig zoo als hij? En dan, en dan... geschrokken was ze, maar zoo heel erg boos op hem...? Neen. Maar heen zou ze gaan zonder om te kijken... Tóch dee zij 't even, heel even... ter sluips; hij had 't opgemerkt. Hoe jammer, want hij verdiende heel lang in de angst te zitten...! ‘Maar toch,’ klonk 't heel zacht van binnen: ‘wat een durfal... een echte jongen... heel anders als die stijve lamme jonker...!’
En op den drempel van haar woning vond zij 't al heel onbarmhartig, dat ze nóg niet eenmaal had omgekeken eer ze uit zijn gezicht was. Maar toen een deel van den afgereten hoedrand haar tegen de wangen sloeg dreef de bui van te vergedreven zachtmoedigheid weer snel over, en was de boosheid aan 't woord.
‘Hoe ben 'k er toch toe gekomen?’ vroeg Gérard zich in wanhoop af. Haar te verliezen was alle hoop prijsgeven op geluk. Het leven - wat had hij 't lief gekregen! - was hem een walg! Hier kon hij niet langer blijven... hij zou zijn beste ouders moeten verlaten... Nogmaals klonk 't: hoe ben 'k er toe gekomen! en telkens gaf hij zich hetzelfde antwoord.
Daar zag hij den kaerel, die hem de gemeenheid als had ingegoten, nader komen en hem wenken toen hij dadelijk omkeeren wou.
‘Gérard, 'k heb met je te spreken, in je eigen belang. Wat zie je er uit!’ riep hij, met eenige deelneming zelfs toen hij diens vertrokken gelaat en roode oogen zag.
‘Heb je me nòg niet wat wijzen raad te geven? Je bent zoo goed op de hoogte van 't gemeene en daar hoor ik nu bij!’
‘Gekibbeld met liefje? Brutaal geweest en weggejaagd? Ze zal er je nog liever om krijgen.’
‘Wat kant ga je op...? dan neem ik den anderen’ snauwde Gérard.
Meneer Frits beet zich op de lippen... Gérard!’ klonk het ongewoon zacht. ‘Ik ben en blijf je hartelijk genegen.’
| |
| |
‘Dat 's een affront!’
‘Over zulke woorden zal je straks misschien wel wat spijt hebben als je me nu een oogenblik kalm aanhoort. - Ik heb me in menschen zoo dikwijls vergist, dat ik me voornam voortaan zoo zeker mogelijk te gaan. Daarom nam ik een proef. 'k Wou weten wat er in je stak en of je waard was dat ik je voorthielp... Je hebt de proef kranig doorstaan...’
‘Dus je losse praat van gisteren...?
... ‘was zooveel als een examen, dat ik je afnam. Kan je dat gelooven, doe dan je best het verschil van leeftijd tusschen ons wat meer te respecteeren...’
Gérard bleef een oogenblik zwijgend voor zich zien. Als 't waar was wat dat heer zei, dan had hij een tweede reden om zich te schamen en was de ontvangen terechtwijzing al heel zacht.
‘Ik begrijp er niets van’ hakkelde hij. ‘'t Komt me alles voor als een kindersprookje. Waar van daan die genegenheid voor iemand, die twee dagen geleden... u... nog heelemaal vreemd was?’
‘Ik had een zoon... die zoo wat van jouw leeftijd geweest zou zijn.’ Frits hield plotseling op; verder spreken viel hem moeielijk. Zijn stem had een anderen toon, zijn gelaat toonde andere lijnen; zijn oogen een uitdrukking van zachtheid in plaats van de gewone onbeschaamdheid.
Gérard keek hem van terzijde aan. 't Werd hem hoe langer hoe vreemder. ‘Leek die zoon op mij?’
‘Als twee druppelen water.’
‘Dat 's toch erg... erg vreemd!’ dacht hij.
‘Je hebt je me zeker voorgesteld als een pretmaker... 'k Ben 't misschien geweest, jaren geleden... maar nou... 't Was een veeg teeken, dat ik de kamers in mijn huis begon te tellen en ik van 't aantal schrok! 't Waren er dertien... en ik vulde er maar één: de slaapkamer, waar me de langste tijd de kortste was als de oogen me tenminste toevielen. Ik verteer niet eens de helft van mijn inkomen... ik stapelde maar op, want ik wantrouw iedereen... met reden!... alles om me heen is eigenbelang en bedrog. Ik zit alleen - in mijn huis, in 't restaurant, in de komedie, in mijn landauer. 't Geslacht waaronder ik opgroeide, ligt onder den grond en ik zocht vergeefs tot dusver naar iemand, die voor mij een brug kan bouwen naar de jonkheid, die ik in de verte plezier zie maken om den duivelschen kwant, de verveling, van zich af te houden. Die brug moet jij voor me bouwen.’
‘Ik? Gauw ben 'k weer druk aan 't werk als klerk op een kantoor.’
‘Je gaat met me naar stad... hoe eer hoe beter... Ik heb al bij een bankier een goeie plaats voor je besproken... Voor geld is alles te koop, mijn jongen! Je blijft zoo strak voor je kijken! Heb je geen zin in de financiën dan kiezen we een anderen weg. Je bent bezig notaris te worden, hé? Een mooi baantje, maar je hebt grijs haar eer je 't krijgt. Zou je lust hebben te studeeren voor advokaat? Binnen vier jaar, hebben ze me wel eens verteld, kan je meester vóór je naam zetten en vóór dien tijd al je lief trouwen, als je tenminste daarin dan nog lust hebt.’
| |
| |
Gérard vond in de laatste woorden een vervolg van de leering gister hem gegeven; vandaar de wrevel, schuilend in zijn uitroep: ‘Als ik daarin dan nog lust heb...?’
‘Natuurlijk meen ik: als dat kind dan nog je zoete lief gebleven mocht zijn.’
‘Maar vader en moeder verlaten...!’
‘Je blijft ze zoo dikwijls zien als vroeger. Zaterdags en Zondags er naar toe, en als je 't wilt, doen we 't samen.’
‘Daar heeft vader niet genoeg geld voor!
‘Studeeren, ieder week overkomen, Meester schrijven voor je naam, paard rijden in de manége, toeren met livrei op den bok, dat prachtkind tot je vrouw maken enz. enz. alles voor mijn rekening!’
‘U speelt met de llchtgeloovigheid van den dorpsjongen zoo als met dien sociaal-democraat, van wien u me gister vertelde...’
Daar kwam weer het gister tegen het heden getuigen!
Een vloek kwam Frits op de lippen. Hij wou met dat gisteren voor goed breken en zich een blijvend vertrouwen verwerven. Hij lei zijn hand op Gérards schouder, keek hem goed in de oogen en riep met groote kracht: ‘Ik mag eeuwig verdoemd wezen als ik niet houd wat ik beloof... als ik nog niet meer doe en je al mijn geld vermaak... maar je moet me dan ook een zoon worden...’
‘Neen, meneer, ik kan alleen de zoon van mijn vader wezen...’
‘Dat is juist wat 'k...!’ maar hij bedacht zich, vervolgde den zin niet en besloot gants anders. ‘Doe dan ten minste je best in mij een soort van grootvader te zien. 't Is een achteruitzetting maar daarmeê koop ik misschien een algemeenen vreê!’ riep hij met een gullen ronden lach. ‘Ga dat nu dadelijk aan je ouders vertellen. Ze zullen er eerst misschien wel wat tegen hebben, maar dan kom ik met klinkende argumenten en die winnen 't altijd.’
De uitdrukking ‘klinkende’ argumenten deed Gérard weer niet aangenaam aan: evenwel werd dit spoedig vergeten bij de gedachte, dat hij het hoogste geluk, zoo als hij 't zich wel eens gedroomd had, in werkelijkheid een stap nader was getreden, ja zoo goed als bereikt had. In zijn opgewondenheid waande hij zich zeker van Lizes vergiffenis! Hij zou nu haar vader kunnen helpen...! Ja, klinkende argumenten winnen 't altijd!
En als of alles zich saamvoegde om hem met de blijdste hoop te vervullen, daar zag hij - 't was even twaalf geslagen - trouwen Piet als schildwacht in rust voor 't Vliegend Hert staan. Hij was hem dadelijk op zij en hoorde weer een van die korte, voor vreemden onverstaanbare, maar voor hem kristalheldere oorlogbulletins uit het Fort; het luidde ditmaal: ‘de vijand onder zwaar vuur van bommen en granaten voor goed buiten gevecht gesteld.’ De vijand hier bedoeld kon niemand anders zijn als de foei leelijke jonker van den Hunenborch.
Hij vond vader en moeder bij elkaar in de huiskamer; de eerste, zoo als gewoonlijk, kalm en tevreden; de tweede met een pijnlijk lachje op het bleek vermoeid gelaat. Hij ging tusschen beiden in zitten. Wat zag hij er opgeruimd
| |
| |
uit! Nu had hij, zoo klonk 't al dadelijk, toch iets te vertellen dat aan al het gemopper en gezucht een eind zou maken. In geen drie dagen hadden ze zóó bij mekaar gezeten.
‘Geer, je maakt me dánig nieuwsgierig!’ riep Vader, en Moeder, het knagend leed een oogenblik vergeten, begon te vermoeden dat Geers examen door de groote machten zóó mooi was gevonden, dat ze hem dadelijk maar tot notaris hadden benoemd.
Geer begon te vertellen; eerst heel verward, maar van lieverlede duidelijk en de beide oudjes eindelijk maar al te duidelijk. Hoe had hij en Vader en Moeder zich in dien meneer Frits bedrogen! Deze bedoelde aller geluk alleen. En dat geluk was... Vader ging een schok door de leden en Moeder scheen wel de zelfde schrik op 't lijf gejaagd, die haar in de laatste dagen geheel van natuur had doen veranderen. En het slot van het met groote opgewondenheid gedaan verhaal was: ‘Ik krijg mijn Lize, mijn schat, de mooiste, liefste in den heelen omtrek! U beitjes kunnen gerust van uw renten gaan leven, want voor mij hoeven u niet meer te zorgen en toch blijven we mekaar houw en trouw! Wat zeggen u er van, lieve lieverds?’
‘Dat je zoo spreekt, Geer’ zei Vader, en dat hij 't zoo rustig kon doen gaf der doodelijk verschrikte en op haar stoel heen en weer schuivende moeder eenige kalmte, ‘het toont dat je pas twintig bent. Gisteren was hij je een gemeene kaerel en nu...’
‘Maar dat heeft Meneer Frits immers geheel verklaard...!’
‘Val me niet in de reden; anders kom ik er niet uit. Hij zei dat je leek op zijn zoon... Beste Geer, hij heeft nooit een vrouw gehad...’
‘Zeker! Zeker...’
‘Neen!’
‘Dat ga 'k hem vragen...’
‘Op 't oogenblik niet, - daar heb ik mijn reden voor, Gérard!’
Als Vader hem zóo noemde en dat op dien kouden beslisten toon, dan woei er in zijn binnenste een harde wind, waar de zoon groot ontzag voor had, veel meer dan voor de dikwijls zich voordoende rukwinden bij Moeder.
‘'k Had graag dat je dadelijk voor mij naar V. ging, om Gillessen te zeggen dat hij me de tien vaam hout kan zenden - ik geef hem zijn vraagprijs... of wil je liever den patroon, dien je op 't oog hebt, gaan opzoeken, dat's me om 't even.’
‘'t Laatste, Vader, zou 'k denken, heeft nu zoo'n haast niet meer.’
‘Zoo!’ mompelde de oude, voor wien dat antwoord een blijk was, dat zijn jongen nog stijf op zijn stuk bleef staan.
Toen Gérard zich klaar maakte, voegde Vader hem toe: ‘Houd den rivierkant tot aan het veer. Ik zou niet graag zien, dat je den ander tegen 't lijf liept.’ Op zachter toon ging hij voort, terwijl hij Geers beide handen in de zijne nam: ‘Mijn jongen, het booze mag je niet beetpakken. Daartoe heb ik het mijne te doen.’
De ouders bleven alleen. Miete borst in snikken los. Beerend sloeg haar
| |
| |
den arm om den hals, haalde haar hoofd naar zich toe en fluisterde: ‘'t Moet buigen of barsten, vrouw! De pad moet onzen tuin uit!’
Miete bleef hem verschrikt naoogen. Ze zei niets anders als: ‘heengaande gaf hij me geen zoen...! en telkens herhaalde ze fluisterend: Hoe moet dat eindigen!’
Gérard volgde Vaders gebod naar geest en letter op, hoeveel 't hem ook kostte, meneer Frits, die zoo onrechtvaardig door vader beoordeeld werd, links te laten liggen. Maar was 't wel onrechtvaardig? vroeg hij na eenigen tijd te zijn voortgegaan. De meest tegenstrijdige gedachten rezen bij hem op. Reeds van den aanvang af had hij veel raadselachtigs in Meneer Frits' handelwijze gevonden... Al voortgaande in 't ontleden en saamvoegen kreeg van lieverlede het raadselachtige een tint van 't ongerijmde. Omdat hij iets had van dien verloren zoon, werden hem al die heerlijkheden geboden! 't Was als uit de Arabische Nachtvertellingen... Vader was hem steeds de waarheid, en die had hem straks verzekerd, dat Meneer Frits nooit getrouwd was geweest en dus geen kind kon hebben. ‘Och, braaf, eerlijk Vadertje, is dat een reden, vooral voor zoo'n rijk heer, altijd zoo vol respect voor zeker vogelsoort, dat eigen ei in eens anders nest liet uitbroeien?’ Wat hij daar in zichzelf had gepreveld - hoe was 't hem zoo in eens te binnen geschoten? - deed een nieuwe gedachte ontstaan, maar een zoo afschuwelijke, dat hij er bleek en rood bij werd... Meneer Frits had Moeder naar den leeftijd van haar eenig kind gevraagd en ze had dien verkeerd opgegeven... Waarom...?
En verder ging hij, steeds verder, tot de onderstellingen steeds meer steun kregen en tot gevolgtrekkingen leidden, die voor hem het teerst en het heiligst door het vuilste slijk dreigden heen te sleepen...!
Het eerste groote leed was over hem gekomen, terwijl hij dacht het hoogste geluk te hebben gegrepen! Zou 't hem breken of stalen?
't Had één uur geslagen. Er was groote beweging bij den stal. Een span jonge paarden, weer een nieuw koopje van Beerend, werd voor het tentwagentje, ditmaal zonder kap, gespannen om te worden afgereden. 't Had gister al moeten gebeuren, maar 't was tot vandaag uitgesteld, en vroeg in den ochtend had 't weer geheeten, dat het vandaag weer niet te best ging, en even na twaalven, dat de Baas toch op de Steensche paardenmarkt even toonen wou wat voor spul hij reed.
De fijne pooten trippelden en trappelden van ongeduld; de met zorg gekamde manen trilden aan den fier gekromden nek; het stalen gebit schuimde in den knabbelenden bek en strooide de witte vlokken langs de breede borst; de dampende adem, den neusgaten uitgestroomd, tuigde van drift tot beweging, van innerlijk gevoel van kracht; een vroolijk gehinnik verkondde de vreugde over de aanstaande vrijheid - een betrekkelijke nochtans, daar ze getemperd en bestuurd zou worden door de vaardige en krachtige hand van Beerend, die zulk een span van ‘echt bloed’ en dartelen aard in de eerste weken nog aan niemand zijner onderhoorigen toevertrouwde.
Zelfs niet aan Meneer Frits, die door Sas straks, namens den Baas, was
| |
| |
uitgenoodigd den rit naar Steen mee te maken en bij het uitbrengen en inspannen der mooie beesten tegenwoordig was.
Meneer Frits wilde al dadelijk van zijn paarden- en rijkennis een staaltje geven, waagde zich te dicht bij en kreeg door het onverhoeds opheffen van een der paardekoppen een fikschen stoot tegen de wang. Hij had juist gezeid de leidsels in handen te willen nemen, waarop Beerend ja noch neen had geantwoord; maar na dien stoot merkt deze leuk aan: ‘dat 's een waarschuwing; hou je daar bij!’ Van 't oordeel door Meneer Frits, zelf bezitter niet alleen, maar ook gerenomeerd menner, van de wildste hengsten, op een toon van groot zelfvertrouwen aan eenige der omstaande logeergasten meegedeeld, scheen Beerend al heel weinig notitie te nemen.
‘Stap op! ga op de bank achter mij zitten; op de voorste zit ik bij zoo'n rit altijd alleen’ klonk het kort bevelend, terwijl hij de leidsels vatte. De logeergasten zagen den ouden boerschen man, die zich maar uiterst zelden zien liet en dan nog maar in hun oog alleen knechtsdiensten verrichtte, met eenig verbazen aan. Die Beerend...! die wist wat hij wou en verstond de kunst dat heel kort anderen te doen weten!
De stalknecht, die vlak voor de paarden stond en ze aan de kinketting vasthield, nauwelijks lettend op het gestamp, getrappel en driftig snuiven, zag het hoofdknikje van den Baas en trad bedaard op zij, geen halven voet meer dan strikt noodig was. En het span, dat zich nu in volle vrijheid waande, zette de voorpooten schrap, spande de forsche spieren, maar sprong snuivend omhoog, toen 't klemmen van 't gebit in den schuimenden bek en het aantrekken der teugels, de heerschappij van den menner duidelijk bespeuren deed.
Maar 't was niet meer dan een kort vermaan tot gedweeë gehoorzaamheid aan hooger macht; de teugels werden gevierd en als op vleugels gedragen snelde, onder een hoera van de opgetogen toeschouwers, het voertuig, van een stofwolk omwiegd, den breeden straatweg op.
Meneer Frits scheen alle apathie van zich af te hebben geschud. t Had straks al een goeden indruk op hem gemaakt, dat Beerend hem had laten uitnoodigen mee te gaan, nu hij zeker met Gérard al gesproken en van deze de vorstelijke offerte vernomen had. Natuurlijk dat de ouwe boer, leeper dan Miete, daarop zou ingaan en nu eens ongestoord er met hem onder vier oogen over spreken en de puntjes op de ‘i’ wou zetten.
Maar ook het vliegen door de ruimte verhoogde de blijde stemming, gaf een machtig gevoel van vrij-ademen, van niet vermoeiende beweging; daarbij: een eigenaardig leven aan boomen en huizen, deinend en achteruitglijdend in de nabijheid, terwijl, over de verre vlakte der uiterwaarden heen, aan den horizon, heuveltoppen, bosschen en graan-akkers als verplicht schenen in tegenovergestelde richting, en dus als met hen meê, voort te snellen, wiegend, wiegelend, buitelend in dolle vaart!
‘'k Geef je twaalfhonderd pop voor 't span, Beer!’ riep hij in vervoering. ‘Waarachtig, een paar prachtige beesten!’
| |
| |
‘Zijn niet te koop!’ hernam Beer, zonder om of op te zien.
Erg spraakzaam was de suffert nooit geweest, dacht de ander, maar zoo als nu...! En zoo de kaerel ooit reden had om reden-rijk te wezen, dan was 't dit oogenblik. Beer, de bevoorrechte, had te beginnen over Gérard te spreken en er over te onderhandelen, als hij er nog meer dan al geboden was er uit zou willen kloppen. 't Was altijd een schacheraar geweest, die eigenste Beer, en 't was in de paardenkooperij er zeker niet beter op geworden. Begon Frits er het eerst van te reppen dan zou hem het vel eerst recht over de ooren worden gehaald. Dat hoefde juist niet. Hij wou den jongen dol graag hebben; daar bleef hij bij; maar waarom meer betaald dan noodig was? Hij was toch in alles verduiveld bij de hand! Hij was dit oogenblik eens recht in zijn schik over zijn eigen!
Neen, 't ging niet aan; hij kon er niet over beginnen.
‘Beer, wat herken ik alles nog! 't Is of ik hier nog rond kuier in de boschjes om de bouw-landen.’
‘Met een deern zeker aan elken arm’ grommelde 't zoo wat op Beers lippen. Frits kon 't alleen maar verstaan door zijn oor bijna aan Beers schouder te leggen.
Daar werd weer zoo iets gemummeld,
‘Wat brom je toch?’
‘Dat de arme schapen daar zeker ook niet beter van werden.’
‘'k Liet me nooit onbetuigd - 'k ben altijd in die dingen royaal geweest!’ riep Frits. Hij was weer op zijn praatstoeltje neer gekomen... ‘Waarom leg je er de zweep op? Ze loopen, dunkt me, hard genoeg. Alles vliegt me voorbij, te gauw haast. Woonde daar niet ergens de scheper - Gekke Dries, noemden ze hem in de wandeling, niet? Hoe heette zijn dochter ook: wangen van melk en bloed had ze.’
‘De stakkerd had altijd goed zijn brood... maar zijn kind is den slechten weg opgegaan... allebei dood... van de diakonie begraven.’
Beer had zijn vaart niet verminderd; toch was hij nu goed verstaanbaar; hij schreeuwde bijna de woorden uit.
‘Zoo wat 't gewone verloop, hé,’ zei Frits erg koeltjes.
De zweep striemde het bij-de-handsche paard blijkbaar gevoelig. Een geweldige zwaai van het wagentje deed Frits, die even opgestaan was om beter rond te kunnen zien, op zijn bank neerploffen.
Beer, even omkijkend, beet hem toe: ‘wel bekom 't je!’
‘Dank je, vroolijke mosch!’ snauwde Frits kwaad terug.
Een kruisweg werd ingedraaid, die naar lager en vruchtbaarder gronden voerde.
‘Je draait verkeerd - als 'k me nog goed herinner... je gaat van den straatweg naar Steen af,’ riep Frits den ander flink op den schouder tikkend.
‘Dat doe 'k ook. 'k Breng je naar 't nieuwe station.’
‘Breng je me...?’ begon de ander stokkend van woede.
‘Ja, en na je afgezet te hebben ga 'k binnen door naar de paarden-markt.
‘Keer dadelijk om!... Ik wil dat je keert, kaerel!’
| |
| |
‘Je kamer is van morgen al verhuurd en je goed wordt je nagezonden.’
‘Wat bliksem! Omkeeren... Omkeeren... 'k Heb gister juist mijn koetsier geschreven met rijtuig en paarden naar je toe te komen.’
‘Bij ons is er geen plaats meer. Ik kan je niet beletten in de buurt een onderkomen te zoeken, maar in 't Vliegend Hert vinden je beesten noch jij een stal.’
‘Maar, stommeling, heeft Gerard je dan niet verteld wat ik voor jullie doen wil?’
‘Ja wel, maar wat zou dat?’
‘Gerards brilliante toekomst!’
‘Brilliant? Bij 't gros heb je er van den wal in de sloot geholpen, maar nooit één uit de sloot naar den wal, versta je? Je krijgt hem nooit weer onder je oogen... 'k Wil hem niet bedorven zien... Hoe durf jij je met mijn jongen bemoeien!’
‘Jouw jongen...? Bij die vraag lachte Frits smadelijk. En sarrend beten woede en nijd den ander in het oor: ‘'t Is de mijne van natuurswege. De ouwe reken strijkkamer die je zoo goed op slot hield was 't lustprieel - nou mag je 't weten!’
Met een wilden kreet was Beerend op en over de bank gesprongen. Hij liet de leidsels glippen om de handen vrij te hebben, die zich om den nek van Frits heenwrongen, terwijl hij met de volle zwaarte van zijn lichaam op hem neerviel en hem ruggelings over den lagen wagenrand naar beneden deed tuimelen. De aanval was zoo onverhoeds en forsch, dat Frits, hoewel jonger en sterker, geen weerstand had kunnen bieden; alleen had hij zijn knieën weten in te trekken en te krommen tegen den binnenwand van het portier. Maar wat het instinkt hem als redmiddel had doen aangrijpen, bleek juist tot zijn verderf te zijn. Hij hing uit het wiegende, vliegende, hotsende voertuig en zijn lengte bracht zijn hoofd in aanraking: eerst met de hoekige ijzeren trede en toen met den straatweg, waar 't op de steenen met doffe slagen hamerde, terwijl de paarden in 't blinde voortjoegen, bobbelend schuim om zich heen strooiend als blijk van den woesten storm die van binnen loeide.
De leidsels waren niet meer te grijpen en Beerend beproefde 't niet eens. Hij zat weer op zijn bank, roerloos voor zich uit te staren. Hij wist nu wát hij gedaan had en waaróm hij 't gedaan had.
Jaren, jaren had ze bedrogen... maar jaren, jaren ook, hem Geer lief doen hebben... Zij zoo jong en vurig... en hij zoo oud en zoo koud...! Neen... ze mocht nooit weten dat hij 't te weten was gekomen... en Geer ook niet... die moest zijn moeder kunnen blijven eeren... Hard om weg te gaan...! Hij had gedood... was des doods schuldig... Allebei zou hij ze in den weg zijn... Een dikke droppel gleed langs zijn wang. ‘Dag, beste, beste Geer!’
Hij zag het gesloten tolhek in de verte voor zich... wist wat er volgen zou... sloot de oogen... een vervaarlijke schok...! Het bij-de-handsche paard was met de voorpooten over den boom gekomen, het van-de-handsche lag er kermend voor... het wagentje ging in splinters op... en aan gene
| |
| |
zijde van het hek lag Beerend met gespleten schedel aan den voet van den ouden bruinen beuk tusschen de ijzerharde, uit den grond opgegroeide en saamgevlochten, bochtige en bultige wortels.
‘Hoe moet dát eindigen?’ had Miete na Beerends vertrek uitgeroepen. De wanhoop, sprekend uit die woorden, verkeerde echter langzaam aan in berusting. Beer had zoo kalm en zeker gezeid ‘dat de pad den tuin uit moest en zou’ en hij had nooit iets verzekerd of hèt was uitgekomen. Wat Sas haar had aangebracht, dat de baas hem geheeten had het boeltje op nr. 11 op te ruimen en in de gang voor de kamerdeur neer te zetten, versterkte de hoop, dat zij van den vervolger voor goed ontslagen zou zijn.
Slechts kwam van tijd tot tijd de vrees boven, dat de wrok en de wraakzucht het laatste woord zouden hebben en zoo'n woord zou haar schandvlekken voor man en kind.
Maar daar kwam Sas haar weer boodschappen, dat de Baas met Meneer Frits waren opgestegen om saam naar de paardenmarkt te gaan... en de Baas scheen 't erg naar zijn zin te hebben achter het nieuwe span...
Wat haar dát, gevoegd bij de zekerheid van Beers krachtige zelfbeheersching, een rust gaf! Ze kon weer haar dagelijksch werk doen, ook met de gedachten er bij blijven, en zoolang ze dat kon liet de kwelduivel van binnen haar met rust. Ze had het erg druk. Ze had vertrekkende en komende logeergasten te woord te staan; gelden te ontvangen en uit te betalen; hier geschillen te voorkomen, ginds ze te beslechten, en dat alles op eigen verantwoordelijkheid! 't Werkte afmattend, maar te gelijk afleidend!
't Was vier uur geworden eer ze 't wist. Allen om haar heen hadden even hard als zij gezwoegd en hoorden met genoegen dat de Vrouw ten laatste van gaan zitten en, wat nog beter klonk, van gaan eten sprak.
De fooien der vertrokkenen waren, dooreen genomen, nog al meegevallen, zoodat de stemming van het dienstpersoneel goed was, veel beter dan de twee vorige dagen, die het kwaad humeur van de Vrouw bijna tot boetedagen had gemaakt.
Sas had juist de lippen aan zijn tweede glas schuimend bier gezet en de kokkin de vijfde kom kokende koffie aan haar blazenden mond gebracht, toen al een zeer ongewone gast op den keukendrempel verscheen. 't Was de veldwachter, die Sas met een haastig handgebaar tot zich riep en hem iets influisterde wat den hoorende deed achteruit springen. ‘Zijn ze al op weg hier naar toe?’ vroeg hij ineens heesch geworden. Bij 't bevestigend antwoord holde hij den weg op... Hij zag in de verte een groote menigte volks aankomen. Radeloos en redeloos holde hij naar de logeergasten, van wie hij velen bijna den dood aanblies door zonder eenige voorbereiding als uit te hikken: ‘'t Lijk komt er al aan... de “burrie” is te zien op de kar...!’ Toen kon hij niet meer; de trouwe ziel zakte ineen.
Een der logeergasten, de eenvoudigste, de stilste en zuinigste in zijn verteringen, sloop naar binnen, de keuken door, naar de huiskamer. Hij bleef
| |
| |
daar wel een kwartier met de Vrouw alleen, en riep toen door een kier, dat hier naar toe gebracht kon worden wat buiten was aangekomen. Op den wenk van eene, die wel snikken maar niet spreken kon, kwam het lijk, waarover een stuk vloerkleed was gelegd, op de berrie binnen. Die eene was als in een zoutpilaar veranderd. Toch toonde ze bewustzijn: haar oogblik dwaalde naar de bedstede. Ze was begrepen - de berrie werd leeg weer weggebracht.
Toen wenkte ze allen te gaan.
Ze was alleen...
‘Zóó is... het... einde...’ klonk 't met holle stem. Ze sloop met afgewend gelaat naar de open gebleven bedsteê en sloot, zonder om te zien, de deuren. Zij ademde diep... sloeg beide handen voor de oogen, zonk voor de bedsteê op de knieën neer en barste in tranen los.
‘Beerend... vervloek me niet!’... en, telkens afgebroken door kreten van smart, uitbarstingen van wanhoop, vertolkte zij de verwarring, de verwildering, die er van binnen woelde.
‘Zeker gevochten, toen hij 't je verteld had... dat ik je jaren beloog en bedroog... Toch nog veel langer ben 'k er voor gepijnigd... Wat straft het kwaad zich zelf...! ...het kwaad, 't is de worm die altijd knaagt en nooit sterft... Hoe beter ik me van binnen voelde worden door jouw zuiverheid des te feller beet die worm... Beerend, wil je nog wel hebben dat ik je naam noem?... ik wil niet langer liegen... niet meer doorgaan voor eerlijk... Hoe meer steenen ze op me gooien des te beter... des te eer zal 'k niets meer voelen; maar, Lieve Heer! stort uit genade 't geloof in mijn hart, dat hij gestorven is, niets wetend van mijn schuld, en dan zal ik Geer alles bekennen als hij thuis komt... Alles...! Hoor 'k daar zijn stap niet...?’
‘Neen, neen, laat hij niet komen...! Naar 't water... naar 't water...’
Maar ze bleef liggen waar ze lag.
Gelukkig, want nu kon de schok, die van binnen alles deed trillen, haar niet neervellen.
Ja, daar kwam hij! Gérard stormde binnen... doodsbleek, het hoofdhaar verwilderd, zwierend om het verwrongen verouderd gelaat!
‘Lieve, lieve!’ en hij zeeg naast haar neer en sloeg zijn arm om haar heen. ‘Vreeselijk! Vader dood! en de ander ook!’
‘Die ook!’ herhaalde ze strak en koud; en evenzoo met starren blik voor zich uit starend, vervolgde ze fluisterend: ‘Ik zal je zeggen... de... oorzaak... van Vaders dood...’
‘Ben ik!’ riep Gérard zich snel tot haar overbuigend en in een kus het woord dat op haar lippen brandde, smorend. ‘Van morgen dacht Vader thuis te blijven; dat hij tóch ging was mijn schuld. Ik begeerde immers grootheid al was 't ook door 't gemeene heen. Maar dát wou Vader niet... Gister avond op de bank aan 't water had u hem moeten hooren over u... over mij’ Hij kon niet voort gaan - 't ingehouden nokken belette 't hem. ‘Ik heb hem gedwongen tot die rit! Maar wie dacht ook aan de mogelijkheid van zulk een ongeluk.’
| |
| |
‘Een ongeluk?’ vroeg ze, van al 't andere had ze weinig verstaan; maar dat woord boorde zich diep in haar bewustzijn.
‘'t Gebeurde op den weg door den nieuwen stoomtram gesneden. Daar zijn de paarden zeker van geschrikt... die ander werd het eerst gevonden met gebroken knieën... zeker in zijn schrik uit den wagen gesprongen... Vader verderop bij den tol.’
‘Is dat waar...?’ stamelde zij.
‘Dat is waar... daaraan mag u niet twijfelen!’ zeide Gérard gedempt, toch met groote klem. Maar dadelijk daarop vleide zijn stem: ‘kom Moederlief!’ en in zijn arm drong hij haar zachtkens naar de bedstede.
Zij deinsde huiverend, bleef bij de tafel staan en steunde daarop.
Hij had de beide deuren geopend, boog zich over den doode, en, een kus drukkend op het blanke voorhoofd, dat geenerlei wond toonde, fluisterde hij: ‘Vader, is zóó niet uw uiterste wil?’ Toen zich omwendend bad hij: ‘Kom, lief moedertje, druk nu ook een afscheidskus op zijn mooi voorhoofd!’
En zij vermande zich en boog zich over haar Beer, die zeker heen was gegaan onbekend met haar schuld; maar deed dat toch niet voor zij de hand van haar Geer gevonden had en in de hare voelde rusten.
Mei 1899.
|
|