Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Van de redactie.Moral insanity.In het Nieuwsblad voor den Boekhandel’ van 8 Augustus ll. wees Mr. J.G. Robbers Jr., adjunct directeur der My. Elsevier, op het feit dat de schrijver van In den maalstroom des levensGa naar voetnoot*) volzinnen had overgenomen in zijn roman uit de novelle van Maurits Smit, voorkomende in Van den ouden Dag, een door genoemde maatschappij uitgegeven bundel. Mr. Robbers sprak, in zijn protest, van ‘gestolen waar’ en meende andere uitgevers te moeten waarschuwen tegen den schrijver, W. de Bruyn. Hetzelfde nommer van het N.v.d.B. bevatte een antwoord van den beschuldigden romanschrijver. Deze beweerde nimmer de novelle van Maurits Smit Van den ouden Dag, te hebben gelezen. Dit deed weinig ter zake; want er was door hem overgeschreven uit de novelle Tine, de eerste uit den bundel, waarvan de titel door Mr. Robbers was opgegeven. Verder betuigde hij: ‘het is een infame leugen, dat ik iets heb nageschreven van eene novelle van den heer Maurits Smit.’ Zelfs raadde hij ‘den heer R. in gemoede (sic) aan voorzichtiger in zijn oordeel te zijn.’ Er was echter van ‘oordeel’ geen sprake, maar wel van een ter dege geconstateerd feit. Niet alleen de uitgever beklaagde zich. Ook de schrijver van den genoemden bundel teekende protest aan, in bewoordingen, die van toorn getuigden. Maurits Smit schreef in De Amsterdammer (Weekblad) o.a.: In In den Maalstroom des levens pag. 129 en 130 schrijft W. de Bruin: In Van den ouden Dag pag. 19 en 20 schreef Maurits Smit: | |
[pagina 288]
| |
Met uitzondering van de door mij gecursiveerde woorden heeft W. de Bruijn, na verandering van de namen Tine en Guus in Martha en Constant, dat gedeelte dus letterlijk van mij overgenomen. W. de Bruijn schrijft op pag. 132: ‘hij had iets vrijmoedigs, iets ongedwongens in zijn manier van doen en denken, wars van conventie. Hij zag de dingen heel anders en plaatste zich in een gansch ander licht dan de gewone sleur-menschen, die maar voortjagen, bot en ongevoelig, zonder na te denken over hoe en wat. - Wanneer men hem, den jongen cavalerie-luitenant, hoorde spreken, of wanneer men hem zag in dat geestig, ironisch gelaat, met de heldere, levendige oogen, als hij bezig was iets op de societeit te betogen, dan trof 't altijd, hoe groot een contrast er bestond tusschen hem, den fijner bewerktuigde en hooger begaafde, en de andere dood-gewonen.’ Op pag. 18 Van den ouden Dag schreef ik: ‘hij had iets vrijmoedigs, iets ongedwongens in zijn manier van doen en denken, zonder daarom hinderlijk of aanstootelijk te worden; wars van conventie, zag hij de dingen heel anders en plaatste ze in een heel ander licht dan de gewone sleur-menschen, die maar voortjagen, bot en ongevoelig, zonder na te denken hoe of wat. Wanneer Tine hem dan zoo hoorde spreken: wanneer zij in dat geestig, ironisch gelaat zag, met de heldere, levendige oogen op haar gevestigd, als hij bezig was iets te betoogen of te beweren, of wanneer hij sprak over zijne ontmoetingen en bevindingen, dan trof 't haar altijd hoe groot een contrast daar bestond tusschen hem den fijne bewerktuigde en hooger begaafde, en zijn broer, den grooten, zwaren Guus, zoo log en zoo goedig en zoo dood-gewoon.’ Zoo zou ik kunnen voortgaan. Behalve de hier aangehaalde tel ik in de genoemde hoofdstukken nog 55 regels, die woordelijk uit mijne novelle zijn overgeschreven. Ik noodig andere oorspronkelijke auteurs uit, het werk van W. de Bruijn eens in te zien; misschien dat er onder hen zijn, die tot dezelfde verrassende ontdekking komen als ik, want ik acht het nu niet onwaarschijnlijk dat dit heele boek is samengelapt uit brokstukken van reeds bestaande werken.
Hierop werd door Willem de Bruyn tweemaal geantwoord: in het N.v.d.B. dat hij niet den bundel, maar wel de novelle Tine kende, die in Elzeviers Maandschrift werd opgenomen. De heer Robbers had geen infame leugen verkondigd; doch de protesteerende schrijver en uitgever maakten zich schuldig aan overdrijving. Er waren in Tine wel ‘enkele tientallen regels nagenoeg (!!) gelijk aan die door (hem) gebezigd’ in zijn roman; doch ‘welke omstandigheden (hem) daartoe (tot het overschrijven) hebben geleid weet (hij) zelf niet, daar het nimmer (zijn) doel is geweest “gestolen” waar aan de(n) man te brengen.’ Hij voegt er bij: ‘Mijn boek is overigens geheel anders dan de novelle Tine; enkel zijn een paar onbeduidende zinnen gelijk.’ Dat In den | |
[pagina 289]
| |
maalstroom des levens geheel anders is dan Tine mag Maurits Smit niet spijten. Wat de Bruyn ‘een paar onbeduidende zinnen’ noemt, weet de lezer uit bovenstaande aanhaling. Het is wel; doch het mooiste moet nog komen. Tweemaal antwoordde Wm. de Bruyn (naar wij vernemen redacteur van een tijdschrift) op de aanklacht van Maurits Smit. De tweede keer in het weekblad De Amsterdammer van 20 Augustus. Hij heeft over het geval nagedacht en is tot het besluit gekomen dat brutaal optreden nog maar het beste wezen zal. De meeste bladen hebben niet gerept van de beschamende berisping, die hij van Maurits Smit ontvangen heeft. Het geval schijnt niet de verontwaardiging der groote pers te hebben opgewekt. Dus flink onbeschaamd er tegen in. Hij begint dan ook maar vast aldus: ‘daar schijnt in de letterkundige wereld steeds een geest rond te waren van vijandschap, jalousie en haat jegens elkander.’ Vraag: wie is er jaloersch van Willem de Bruijn? Toch zeker niet Maurits Smit? Verontwaardigd, roept hij: ‘geeft dit feit (het overschrijven) aanleiding tot zulk een aanval in het publiek?’ Och, Willem de Bruijn zal gedacht hebben dat de Nederlandsche, oorspronkelijke schrijvers er niet aan gewoon zijn dat men voor hunne rechten en belangen opkomt, of zich warm maakt over hunne aangelegenheden. Het publiek zal zich, inderdaad, bitter weinig aantrekken van het plagiaat. De Bruijn schrijft ‘enkele tientallen regels’ over van Maurits Smit. Onbelangrijker feit kan het groote publiek ten onzent zich niet denken. Al had de Bruijn de compleete werken van Maurits Smit en die van den anderen heer Jaeger daarbij nageschreven, dan zou 't ons publiek nòg koud laten. Er scheelt niet zoo héél veel aan dat menigeen in den lande (en van je geleerdsten) letterkundig eigendom ‘diefstal’ noemt; immers, letterkundig eigendomsrecht wordt althans niet erkend ten opzichte van buitenlandsche schrijvers en Nederlandsche vertalingen hunner werken of van Nederlandsche auteurs en vertalingen van hun werk, in het buitenland uitgegeven. Wel neen, Maurits Smit had zich niet moeten beklagen in het publiek. Het publiek luistert niet naar zulke klachten. De redactie van het weekblad de Amsterdammer had het protest van den heer Jaeger moeten terugzenden als ‘voor onze lezers totaal zonder belang.’ En nu krijgt de heer Jaeger nog een lesje van Willem de Bruijn. Maurits Smit weet niet wat edel en netjes is. Dat weet De Bruyn beter! Hij zet den heer Jaeger op zijn nommer: ‘een eenvoudig briefje aan mijn adres gericht, ware eenvoudiger, edeler en netter geweest.’ Waarempel, daar heeft De Bruijn gelijk aan! Wat verbeeldt zoo'n oorspronkelijk schrijver zich wel, dat hij het publiek lastig gaat vallen met geklaag over letterkundige dieverij? Een particulier briefje met ‘Hooggeachte Collega’ er boven en eindigend ‘met de meeste hoogachting’ - dit zou netjes geweest zijn en eerst goed 's mans eigendomsrecht op enkele tientallen volzinnen uit een roman door De Bruyn hebben gestaafd. Daar schiet men meê op: met particuliere brietjes! En verontwaardiging, behoefte om zoo'n overschrijf | |
[pagina 290]
| |
- romancier aan de kaak te stellen - die houdt een ‘net’ en ‘edel’ man er niet op na. Bovendien - zegt Wm. de Bruijn - dat die enkele tientallen van regels ‘door 'n zeer bijzondere omstandigheid’ zijn... ‘gelijkluidend’ geworden. Zoo kan ‘door 'n zeer bijzondere omstandigheid’ uw horloge in den zak komen van iemand, die in 't gedrang naast u staat. Het is nòg niet mooi genoeg. De heer Jaeger moest nog een ezelstrap krijgen: ‘Er zouden bekwamere meesters te copieeren zijn’ - zegt De Bruijn. Welzeker, dat weet de heer Jaeger ook wel. De Bruijn had Couperus kunnen plunderen of Multatuli. Maar misschien zou er dan meer kans geweest zijn dat men er achter kwam. De Bruijn dacht dat Tine niet anders bekend was dan uit een aflevering van ons tijdschrift, die nu ettelijke jaren oud is! - Hij zegt het zelf.- Indien Wm. de Bruijn dadelijk zijn verontschuldigingen aangeboden had aan schrijver en uitgever, zonder meer, zouden wij hier niet op het voor hem zoo beschamende incident zijn teruggekomen. Maar wij wenschen hier met den grootsten nadruk te protesteeren tegen de communistische begrippen van De Bruijn omtrent letterkundigen eigendom. 't Is al héél wel dat men ons kan plunderen in het buitenland en dat schrijvers, die honorarium moeten vragen voor hun werk en niet, als De Bruijn, het voorrecht hebben te kunnen verzoeken dat maar liever niet te mogen ontvangen (men zie zijn eerste antwoord aan Mr. Robbers), dat die schrijvers te worstelen hebben tegen de concurrentie der tallooze buitenlandsche auteurs, wier werk voor hongerloon wordt vertaald. Daartegen valt nog niets te doen, voorloopig. Maar daarom moeten de oorspronkelijke Nederlandsche schrijvers des te krachtiger hunne bij onze wet wèl erkende rechten handhaven, vooral juist in het publiek. Want ons publiek wordt zóó in de war gebracht door zeker geschrijf tegen de Berner Conventie, door phrases over publiek eigendom van de gedachte en dergel. dat velen in het heele letterkundige eigendomsrecht wel eens enkel een noodlottige fictie van onzen wetgever zouden kunnen gaan zien. F.L. |
|