| |
| |
| |
Een naam.
Door Hélène Lapidoth-Swarth.
In haar rustig boudoir was ze een poosje gaan zitten, na het eten, om stil te genieten van haar groot geluk.
Bernard moest nog even een paar zakenbrieven schrijven; dan kwam hij bij haar schemeren.
Hier zat zij 't liefst. Zoo zacht getemperd gleed hier het licht door het bleekgroen van zijden gordijnen en wazige mystères op de teertintige stoffeering van Mary's mijmerkamertje.
Behang, tapijt, rustbank en stoeltjes, alles was van dat zachte groen, waaraan de ingeweven blanke vogels fladderend tusschen blanke irissen en dichternarcissen, een lichten zilvertint verleenden. Een paar goedgeplaatste spiegels, waarvan de lijsten onzichtbaar waren en een serretje vol plantengroen, gaven een illusie van diepte en breedte aan de in werkelijkheid kleine maar poëtisch-bekoorlijke kamer.
Op haar lievelingsplekje, op de rustbank, zóo geplaatst dat zij haar plantenschat in de serre gemakkelijk kon overzien, ging zij zitten, geleund in de mollige kussens.
Om de rose en purperfluweelen kelken der gloxinias, over de blinkende fijngefronsde palmbladeren, over de lichtkrullende groene veêren der varens, tusschen de bescheiden lager geplaatste heliotrope- en resedaplantjes, die én serre én boudoir vervulden met liefelijken lentegeur, liet zij haar blijde blikken dwalen, als zocht ze een plekje uit voor een doel, haar alleen bekend.
Een teeder lachje ontsloot het lichte rood van haar lippen.
Dáar, in dat welbeschutte hoekje, zou het kamerwiegje staan. Zoo zacht was hier het licht voor gevoelige kinderoogjes, zoo zoet zou de indruk zijn van al dat lieve groen, zoo aardig zouden die kleine handjes zich uitstrekken naar de levende bloemen in de serre, naar de geweven bloemen van behang of tapijt. En elken dag zou zij die grijpgrage handjes met bloemen vullen, met bloemen van vreugde, heel zijn gezegend leven lang!
Wat zou Bernard wel zeggen, als zij het hem straks toe zou fluisteren, dat het waar was, werkelijk waar, wat ze al lang had gehoopt, maar nog angstig betwijfeld, dat de dokter haar had gelukgewenscht met haar aanstaand moederschap?
Zou hij even verrukt zijn als zij? Of zou zij alleen een zaligheid genieten, uitsluitend voor de vrouw bestemd, om haar het leed en de zorgen van het moederschap te vergoeden?
| |
| |
Leed en zorgen? Zij herhaalde het verwonderd, als half begrepen woorden van een vreemde taal.
Wát leed? wát zorgen? Was zij niet jong en sterk? Zou zij kleinmoedig vreezen den dag van felle pijn die haar beloonen zou met een levend geschenk? Zou zij zelfzuchtiglaf opzien tegen de teedere zorgen die een klein kindje noodig heeft? Elke opoffering zou immers een genot zijn!
O hoe verlangde ze er naar, dáar op dat plekje, het kamerwiegje, blank en groen, te zien staan: op het frischwit kussentje, een rond blond kopje, onder het lentegroene dekentje, een mollig warm tevreden lijfje.
Neen liever nog, het dotje op schoot, al bloot voor het bad en luidkeels kraaiend!
In haar verlangen strekte Mary de armen uit. O wat moest er nog veel tijd verloopen eer zij haar kindje omhelzen kon!
Maar 't zou ook al heerlijk zijn als het schepseltje van haar liefde begon te leven in haar schoot. Als ze éenmaal zijn bestaan gevoeld had, dan zou ze er van bewust zijn, aldoor, en elke ademhaling zou haar verlangen bevredigen.
Nu was het nog zóo vreemd, zóo ver.
Zóo ver? Neen, het sliep, in het heiligdom van haar lichaam besloten. Het lag in zijn mysterie-wiegje, diep in het innigst van haar zijn.
Een huivering van zoete ontroering doorvoer de tot moeder gewijde. Zij boog het hoofd, als of de vroomheidsstemming van een kerk haar omgaf. Haar vingers strengelden zich, bedekkend en beschermend, over het nog slanke middel. Haar wangen werden bleek, zij voelde als een ademtocht in de golven van haar lichtbewogen haar.
Zij dacht niet, zij droomde niet: zij was verzonken in zaligheid.
- Zóó verdiept in gepeinzen? zei plotseling een vroolijke mannestem.
Mary knikte langzaam en strekte de hand naar hem uit, als in droom.
Hij nam haar vaag gebaar op als een uitnoodiging én om naast haar te gaan zitten én om de stil wijzende hand te kussen. Hij vlijde zich verliefd dicht aan haar zij en sloeg den stoeren arm, met hartstochtelijke woestheid, om de leest van zijn jonge vrouw.
Willig liet zij zich gaan en, geleund aan zijn borst, nam zij zijn hoofd tusschen haar beide handen, het buigend tot haar mond.
En zoo fluisterde zij hem haar heerlijk geheim in het oor.
Het was al te donker in de kamer om de uitdrukking van Bernards gezicht te onderscheiden. Maar de toon van zijn stem, toen hij weifelend vroeg, na even zwijgen:
- En... vind jij 't prettig, lieveling?
stelde Mary een beetje teleur.
- Ik? natuurlijk zalig, jij dan niet? zei ze, uit haar extase ontwakend in de werkelijkheid.
- Och! ik verlangde er nog niet naar, ik had liever nog een jaar ongestoord genoten van ons geluk, antwoordde hij met een zucht en den arm wat losser om haar heen.
| |
| |
Met haar teederen tact begreep Mary dadelijk dat zij nu spreken en zelfs haar man opbeuren moest. En dat deed ze ook, in echtvrouwelijk zelfvergeten, alleen denkend aan den liefste, wiens vroolijkheid in mismoedigheid was overgegaan.
- Ik was ook heel gelukkig met ons tweeën, maar je zal zien, het lieve kindje komt ons geluk alleen verhoogen. Ik zal even veel van je houden, hoor! dáar ben je toch niet bang voor, schat? Eer meer nog, als het kan, mijn hart is groot genoeg voor twee. Nog inniger, nog heiliger wordt ons verbond. O je zal zien, als je éenmaal maar de zachte vracht van je eigen kindje in de armen hebt gevoeld, dan dweep je er mee, dan juich je 't uit, dan ben je al even dolblij als ik.
Zuchtend nestelde hij zich aan haar borst, zich kleinmakend in haar armen.
Zij voelde dat hij jaloersch was van het ongeboren wezentje dat sluimerde in haar schoot en, zoetjes aaiend en troetelend den minnaar die zich zoo zwak toonde als een bedorven kind, wiegde zij hem, met gefluisterde liefdewoordjes, als een klein kindje, heen en weer.
Nu was er weemoed in haar weelde, nu was was er bitterheid in haar geluk.
Tranen vulden haar oogen, brandend heet. Hij kon ze niet zien. En toen zij zacht vielen op zijn haar, voelde hij ze niet.
Zóo had zij het zich niet voorgesteld. Hij had haar nog niet eens gekust.
En dien kus wilde zij, kón zij hem niet vragen.
Waar waar was nu de eenheid van ziel van het menschenpaar dat zich bewust wordt, in liefdewellust, het mysterie van een nieuw menschenleven te hebben verwekt?
Waar was de steun, door den krachtigen man beloofd aan zijn zwakkere gezellin, die lijden moet om dat nieuwe leven te kweeken en den man zijn zoon te geven, braveerend eigen doodsgevaar?
Moedig verzweeg zij haar teleurstelling. Over haar lippen kwam geen verwijt.
Waarom zag ze ook zoo helder zijn zelfzucht in? Maakt liefde dan niet blind voor elk vlekje?
En toch, zij had haar Bernard zoo innig lief. Zij wou hem zoo gaarne idealiseeren. En toch alweer, idealiseeren is zoo gevaarlijk. En hij was ook haar liefde waard, al zag zij hem zooals hij van nature was.
Zoo bleven zij lang in een zwijgende omarming, elk van zijn eigen gedachten vervuld.
Eindelijk maakte hij zich los uit haar armen en, stijf rechtop zittend naast haar, zei hij gewild-vroolijk:
- En hoe zal de erfgenaam heeten, Mary?
Zij voelde het onware van zijn opgeruimdheid, maar zij hield zich alsof zij er niets van merkte.
- Wij hebben nog den tijd, maar 't is gezellig, alvast een naam te bedenken, zei ze op denzelfden toon, spelend met haar ringen. Eerlijk deelen, nietwaar? Jij mag een jongensnaam kiezen en ik een meisjesnaam
Terwijl zij zoo praatte over een onderwerp dat haar zoo belangrijk scheen,
| |
| |
kwam het haar voor dat zij een rolletje vervulde in een saloncomedietje. Maar het antwoord van haar man bracht haar tot den ernst der werkelijkheid terug.
- Nu dan, natuurlijk naar mijn vader.
Waarom natuurlijk naar zijn vader? dacht Mary, waarom kwam het niet in hem op, haar eerstelling naar haar vader te noemen?
Maar zij had hem de keus gelaten, dus vond zij het ook goed.
- L.M.K., nietwaar? zei ze aarzelend, want de voornamen van haar schoonvader wist zij eigenlijk niet.
- Juist, Louis Marinus Karel.
- Dus Louis?
Mary voelde het bloed wegvloeien uit haar hoofd naar haar hart. In de groene schemering vol suggestieve geuren van heliotrope en reseda, doemde een beeld uit het verleden voor haar geestesblik op.
Een serafisch mooi jongenskopje met blauwe droomoogen in een aureool van zonnigblonde wijdkransende lokken.
Haar eerste liefde, de ontrouwe die met haar hart had gespeeld, Louis.
Waarom moest die erinnering zich nu opdringen, nu zij een naam zocht voor haar kind, het kind van een ander dan hij aan wien zij zich eens had beloofd, die haar had verstooten en dien zij, na veel tranen, had leeren vergeten?
Zij werd boos op zichzelve, alsof zij het helpen kon en, met geweld het beeld verjagend, besloot zij dat haar zoontje nooit Louis zou heeten.
Toch zei ze voorloopig, om zich bedenktijd te verschaffen:
- Goed, nu is het mijn beurt, een meisjesnaam.
- Naar je moeder, dat spreekt vanzelf, zei Bernard beslist.
- Vind je dat noodig? Neen, ik zou het veinzerij vinden, een offer aan de conventie waaraan ik een hekel heb. Je weet toch wel dat er een vrouw is die ik veel hooger stel dan mijn eigen moeder, die mij heeft opgevoed en liefgehad, terwijl mijn moeder mij verwaarloosde... Weet je 't niet meer? vroeg zij verwonderd, toen Bernard schouderophalend zweeg.
- Zeker, zeker, een tante, een tante die ik niet heb gekend.
- Tante Jeanne, ja, als mijn kind een meisje is, wou ik haar Jeanne noemen.
Bernard sprong brusk op van de rustbank.
Zij kon zijn adem hooren zwoegen terwijl hij heen en weer liep met stappen te groot voor het kleine boudoir.
Mary's hart stond even stil, haar handen werden ijskoud. Op den donkeren achtergrond van het schemerig serregroen, zag zij duidelijk de zachtblauwe engeloogen van het erinneringsbeeld een duivelachtige uitdrukking van spot en leedvermaak aannemen. Toen begon haar hart weer te bonzen en zij hoorde een stem, de stem van Louis gonzen in haar ooren:
- Zie je wel, zie je nu wel dat het verleden nooit doodgaat?
Met geweld herstelde zij zich, maar, haar stem nog niet vertrouwend, bleef zij wachten op wat Bernard zou zeggen.
Ook voor zijn oogen was een beeld uit het verleden verrezen: een brutaalmooie vrouw met wie hij twee jaar lang een liaison had gehad. Hij hoorde
| |
| |
haar lachje uitdagend klinken, hij zag haar tanden wreedwit glinsteren tusschen het bloedrood van haar wulpsche lippen, hij zag op haar bloote weelderige schouders verleidelijk slingeren het zwaar blauwzwart van haar kronkelend haar.
Hij smoorde een vloek van woede en balde de vuist, die schijnbaar achteloos woelde in een zak van zijn jas.
Hoe dorst dat schaamteloos erinneringsbeeld zich nog aan hem opdringen, hier, in het boudoir van zijn reine jonge vrouw, nu, op het schemeruur van intiem samenzijn, terwijl hij met zijn zoete Mary een naam bedacht voor het kind van hun liefde?
In zijn behoefte om zich te wreken, al was het op een onschuldige, viel hij heftig uit tegen Mary, die nog altijd roerloos zat, voelend meer dan zij begreep dat ook Bernard streed met het verleden, en al vast besloten om het kind evenmin Jeanne te noemen als Louis.
- Ik zou 't al heel bespottelijk vinden, als je je dochter noemde naar een tante inplaats van naar je moeder, zei hij bijna beleedigend scherp. Al kon je niet best met je moeder overweg, is dat nog geen reden om daar zoo'n openlijk blijk van te geven. 't Is nu eenmaal gebruik en ik zie niet in waarom je boven de convenances verheven bent. 't Zou maar stof tot gebabbel geven en dat is nooit geraden, vind je wel? Dat doet een brave dochter niet. Je tante is dood en...
- Mijn moeder ook, zei Mary, kleurend van ergernis, maar waarom wind je je zoo op? Ik geef je dadelijk je zin op dit éene punt: Hoe lief mij ook de naam is van de vrouw die mij zooveel toewijding heeft betoond, Jeanne zal het kind niet heeten.
Haar woorden, met nadruk uitgesproken, trilden even na in de kamer, eer Bernard, zijn rusteloos heen en weer loopen stakend, zich tot bedaren wiegend in een schommelstoel, wat vriendelijker zei:
- Ik wist wel dat mijn vrouwtje niet koppig zou zijn. Dus Louis of Henriette, daar zijn wij het nu over eens.
En eer Mary had kunnen antwoorden, was hij weer opgesprongen van den schommelstoel, zeggend:
- Kom, 't wordt hier donker, laat ons liever naar den salon gaan, ik verlang naar een kop thee.
Meteen naderde hij de deur. Haar handen strekten zich uit naar hem, haar stem fluisterde zijn naam.
De deurknop in de hand, wendde hij zich half om, met haastige verontschuldiging:
- Ik ga nog even een sigaar rooken in den tuin. Je laat mij wel waarschuwen als de thee klaar is.
Toen hij weg was, bleef Mary zitten, met wijdopen oogen starend naar het gewiebel van den schommelstoel. Haar hart deed pijn, tranen vulden haar oogen. En zich voorover werpend op de rustbank, verborg zij haar smart-gloeiend gezicht in de koele streelende zijde van de kussens.
Voor 't eerst van haar kort huwelijksleven, voelde zij zich gegriefd en eenzaam.
O zeker, zij kon aanstonds naar den tuin gaan en zeggen:
| |
| |
- Bernard, liefste, wij hebben elkaar hulp en steun beloofd. Laat ons nu samen strijden tegen het verleden, zonder bitterheid jegens elkaar, wedijverend, in kiesche liefde, om de spoken te verjagen die bedreigen ons jong geluk.
Maar zij was te fier om zich op te dringen, als hij liever alleen wou zijn.
En zij mocht zich ook niet zoo toegeven, het was niet goed voor den schat, waarmee zij, nog geen uur geleden, nog zoo innig blij was geweest.
Zij droogde haastig haar oogen af, die zich telkens en telkens weer vulden met tranen.
Toen zij zich volkomen had beheerscht, ging zij naar den salon, zette thee en wachtte.
Was 't geen waar noodlotspel, dat én Bernard én haar tegelijk een beeld uit het verleden was verschenen? Had zij aan Louis gedacht als Bernards vader niet toevallig zoo heette? Had hij gedacht aan een vroegere minnares, als niet toevallig Mary's opvoedster den naam van Jeanne gedragen had?
Was het dan zóo broos, hun groot geluk, dat het bedreigd kon worden door een naam?
Een naam, een woord, een ademtocht?
Het was hun schuld toch niet dat zij elkaar zoo laat ontmoet hadden. Bernard was toen acht-en-twintig en zij, vijf-en-twintig jaar. Zij hadden beiden een verleden, niet met elkaar te vergelijken, zij, een ongerept meisje, hij, een man die, zooals mannen het noemen, geleefd had.
Die jeugdliefde voor Louis was al zeven jaar geleden begraven. Die ééne teleurstelling had haar toch niet, zooals ze eerst in haar wanhoop meende, gedoemd tot levenslange eenzaamheid. Was zij niet, al een half jaar lang, gelukkig met den man die haar verdorrend hart weer had doen bloeien?
Was haar nu niet nog volmaakter geluk beloofd? En was zij nu zóo laf, zich te laten ontstemmen door een voorval zoo nietig als het noemen van een naam?
Weifelend stond zij op. Zou zij schellen om Bernard te laten roepen voor de thee, in ongenaakbare waardigheid achter het theeblad blijven tronen, praten als met een vreemden gast, over andere dingen dan over wat hun ziel vervulde?
Eer zij het wist was ze in den tuin, zoekend in de donkere laantjes, zacht roepend:
- Bernard.... ben je daar?
En eer zij het wist, klemden zich twee armen om haar heen.
- Mary, Madonna, dát is lief dat je me komt halen.
Hij trok haar naar de bank onder de linde. De bloesem geurde zoet in de zoele zomeravondlucht.
- Je moet niet denken dat ik zat te mokken, hoor, zei hij met de oude hartelijkheid. Ik zal zelfs wel mijn best doen om wat vaderlijks te gaan voelen voor ons indringertje.
- Neen, neen, zoo mag je ons kind niet noemen, protesteerde Mary.
- Nu dan, Louis, - ik reken op een jongen.
Alweer die naam!
| |
| |
Nu zat zij op de bank, naast Bernard. De zware schaduw van de linden maakte hen onzichtbaar voor elkaar.
- Liefste, zei ze, ik heb je niet gevraagd waarom de naam van de vrouw die een moeder voor mij was, je zóo deedt schrikken, je prikkelde tot een grievende insinuatie... alsof ik het was die niet wist om te gaan met mijn moeder, alsof ik mijn plicht verzaakte als ik mijn dochter niet Henriette wou noemen... Ik heb het je niet gevraagd omdat ik het wel begreep. Vraag mij nu ook niets als ik dien anderen naam, dien naam van je vader, niet kies voor mijn zoon.
- Nu vrouwtje, geef me maar een zoen, zei Bernard goedig-toegefelijk. Ik zal je geen naam opdringen tegen je zin. Laat ons nu maar gaan theedrinken en over wat anders praten.
Hand in hand, wandelden zij naar huis.
Toen ze in het licht kwamen dat uit de openstaande glazen deuren van den salon op het grint stroomde, schrikten zij van elkanders bleekheid.
Toen gingen zij praten, vriendelijk en druk, als of zij op visite waren bij elkaar.
En Mary's hart was vol smart en angst.
Smart - over het heilloos verleden, want dát en niet het onschuldig schepseltje van hun nieuwe liefde, was de ware indringer.
Angst - voor de toekomst, want spoken komen telkens weer.
En dien nacht snikten zij in elkanders armen.
|
|