| |
| |
| |
‘Meneer Frits.’
Door H.J. Schimmel.
De avond was gevallen. Over de uiterwaarden en over de rivier, gene als een zilveren lint omkronkelend, wasemde de wit-grijze nevel door de afkoeling gevormd der luchtlagen, die de zomerzon eerst gekoesterd en gestoofd, eindelijk schier gezengd had.
Langs den straatweg, die zich door het liefelijk Veluwsche dorp slingerde, was de laatste huifkar, schokkende bij den slependen stap van het moede boerenpaard, verdwenen. Voor de nette, hier en daar onder het lommer schuilende, burgerhuisjes zaten nog enkele mannen en vrouwen. Zij ademden begeerig de koeltjes in, aanzwevend van den kant der rivier en aan de overzijde de hitte temperend in de boschjes, die de onafzienbare gerooste Veluwsche heidevlakten omzoomden. Een korte poos maar mochten ze zich het verfrisschend bad gunnen, want de nieuwe dag lichtte voor hen al zeer vroeg aan.
Dat was anders in de van ouds bekende herberg: ‘het logement’ in het midden dezer eeuw, ‘het familie-hotel, het Vliegend Hert’ in onze dagen geheeten. De talrijke ‘logé's’ hadden minder rekening te houden met het krieken van den dag en voelden zich nu eerst behagelijk aan de tafeltjes onder de breedgetakte beukenboomen op de kiezels van de zoogenaamde ‘overplaats’.
‘Het Hotel’ zelf aan den anderen kant van den straatweg was als uitgestorven. Keuken- en werkmeid zaten op de rieten stoelen, die anders de gasten innamen, te knikkebollen en in menigerlei klank uiting te geven aan 't innerlijk gesmaakt genot, - dáárin slechts van verre gevolgd door den huisknecht, die den gebochelden rug niet heel makkelijk het juiste standpunt wist te geven en schuivend en krakend in den makkelijken leunstoel telkens opschrikte. Tot zijn eer zij gezegd, dat zijn uitwas daarvan niet de eenige oorzaak heeten mocht, maar ook 't gevoel van plicht. De ‘baas’ en de ‘vrouw’ toch - hij kon nooit goed wennen aan de hem voorgeschreven titulatuur van ‘patroon’ en ‘juffrouw’ - hadden de oogen nog wijd open in 't achterhuis en zij hadden den heelen dag meê gesloofd; daarom ging 't niet aan, dat hij, Sas, die hun brood in zomer en herfst at en in de fooien deelde, zijn kijkgaten nu al ging sluiten...! maar... daar klonk uit den hoek waar hij zat in eens een snurk, zoo in-gezond en goed gemeend, dat de beide anderen, die nooit wisten van gemoedsbezwaren, er even van wakker schokten.
't Was waar: baas en vrouw Kloppers hadden de oogen nog wijd en waag open. In de kamer, vroeger, toen het tegenwoordig hotel nog maar een boerenkroeg was, het pronkvertrek, brandde de petroleumlamp helder. 't Was er benauwd warm al stonden de twee kleine vensters, op de rivier uitkomend,
| |
| |
ook open. Beerend had zijn pet, steeds zijn onafscheidelijke hoofdbedekking, ver naar achteren geschoven, waardoor zijn glimmende schedel, slechts van enkele dunne vlokken grijs haar omkringd, zich goed te zien gaf, en Miete had haar halskraagje afgelegd en de haken van haar bovenlijf losgemaakt, eerst de bovenste, toen langzamerhand den een na den ander, tot ze haar hals en het bovendeel van haar boezem meer dan gissen liet. Beerend keek niet naar haar rijkdom evenmin als zij naar zijn armoede. Ze hadden 't allebei te druk met de ‘nering,’ met welk woord zij al wat ze aan roerende en onroerende goederen bezaten, gewoon waren aan te duiden.
Een aardig tafreeltje, die twee, gezeten onder de hel lichtende lamp, aan de houten tafel op vier stevige pooten en met een zwaar eikenhout blad gedekt, de hoofden bij elkaar gestoken, cijfers zettend, de guldens en rijksdaalders opstapelend in een spanen doos en de munt- en bankbilletten, als met een zoete streeling der vingeren neervlijend in een kistje van gegalvaniseerd ijzer met zeer bijzondere sluiting!
Zij hield de pen en schreef, maar hij gaf op; zij telde, trok af, vermenigvuldigde of deelde; maar hij rekende in alle stilte met het hoofd haar na, zei soms, hoewel met eenige aarzeling, dat haar optelling niet deugde, en... kreeg waarlijk meestal gelijk.
Hoe was 't mogelijk! Hij had haast niet school gegaan; was maar.., een boerenkinkel... neen, dat zei ze sedert jaren niet meer, had ze alleen maar durven gebruiken, toen ze nog, zoo als ze 't nu noemde: alles ‘verkeerd’ zag. Nu zei ze, hem in de licht blauwe oogen kijkend, die zoo helder en vredig straalden: ‘Hoe kom je er toch toe? 't Blijft maar zuiver in je bovenverdieping, Beer, en 'k merk niet dat je er ooit schommelt’.
Met dit laatste woord bedoelde ze de befaamde Noord-Hollandsche kleine schoonmaak in November, die veel minder beteekende dan de groote in Mei. Voor derden was de zin der opmerking niet zoo grif te vatten, maar voor Beer opperbest; want met een erg zoet lachje antwoordde hij, dat juist omdat hij den boel op zijn bovenverdieping nooit omhaalde, het er zuiver bleef, ‘want veel schommelen brengt vuil!’
Een groot verschil van jaren bij die twee!
Beer was wel twintig jaar ouder en het hard werken in de open lucht bij warmte en koude had diepe sporen achter gelaten.
Bovendien had moeder Natuur niet het voornemen gehad iets moois van hem te maken. Grof was de bouw van zijn lichaam - handen en voeten waren breed; diepe groeven liepen de neerhangende wangen, de dikke neusvleugels langs. 't Was of bij den opbouw alles was verwaarloosd om wat er aan vormkracht aanwezig was te besteden aan voorhoofd en oogen. Het eerste was breed en gewelfd, van de slapen af geplat en had een zoo blanken tint alsof de zon, die wang en nek gebruind en geblakerd had, nooit gewaagd had er op te branden; en de oogen... ze toonden een zeldzaam blauw, meest klaar als het uitspansel bij strenge vorst, maar soms ook wemelend van zacht licht, schijnend door een lichten nevel.
| |
| |
En zijn Miete...! In alles bijna het tegendeel. Was hij in al zijn bewegingen loom, zij, als veêrend op de kleine voetjes. Zij gleed de rapsten voorbij, was de handigsten te gauw; woonde de ernst meestal in den blik zijner oogen, vroolijkheid en lust scheen in de hare wel een zomertent te hebben opgeslagen, en dat scheen zeer goed te passen bij haar lief gezicht, jeugdig nog en blozend, al was ze de veertig reeds meer dan twee jaren voorbij.
Hoe had ze hém kunnen trouwen, hém den plompen zoon van een tapper, zij, de kleine heks, die in de stad waar ze geboren was zelfs fransch had geleerd en vooral eenige maniertjes, die je aanlokten, je betooverden, zei de dorpswaereld.
Ja, ja, ze herinnerde 't zich in de eerste jaren van haar huwelijk nog heel goed, dat ze doorging voor de mooiste deern in den omtrek en dat ze daar erg veel last van gehad had, toen ze achter de toonbank stond van den eenigen manufactuurwinkel op het dorp. 't Waren niet alleen boerenvlegels, ‘vet boven vleesch kiezend’ had ze wel eens heel zachtjes en glunder-lachend gemompeld; maar dat was al erg lang geleden... heel, heel lang,.. naar haar voorkwam langer zelfs dan ze levensjaren telde. Dat haar glimlach nóg vleien, haar bruingrijze oogjes nóg lokken konden, haar wangen nóg bloosden en donsden als een rijpe perzik, dat wist ze óók nog wel heel goed; maar hoorde ze en wilde ze nu ook maar alleen hooren van haar Beer en haar Geer, van haar ouden man en haar jongen zoon.
Of ze bezig was zóo iets te denken, terwijl Beer de beide deuren, die de bedstee overdag afsloten, opende, het ijzeren geldkistje in de gespierde hand, en het blij gelaat naar haar toegekeerd, wegstopte in de alleen hem en haar bekende bergplaats? 't Kan zijn. Hij knikte haar zoo ín-hartelijk toe bij de opmerking, doelend op dat kistje: ‘Twee honderd vijftig gulden, schoon! We hebben zegen, Miet! Het huis weer propvol en de hooiprijzen stijf!’ En zij beantwoordde dat met een gelijk knikje en in beider oogblik was 't zelfde te lezen: ‘Alles voor onzen jongen.’
Gestommel, geschuifel van buiten! Glijden van pantoffels en stampen van dikke schoenzolen in de nabijheid! Miet opende een luikje, waar achter een klein venster, dat in een groote keuken uitkeek, vroeger de tapperij, maar sedert de welvaart in ‘'t Vliegend Hert’ haar intrek had genomen, het laboratorium geworden, dat zeer gewaardeerde proeven van culinaire vinding had opgeleverd. Zij staarde aanvankelijk in een zwarte duisternis en trappelde daarbij met de voetjes van drift. ‘Dat luie dienstvolk!’ Ze stiet het venstertje open en het klonk snerpend: ‘Bennen jelui nóg aan 't dutten?’
‘De stakkerds, Miet! Met het lemieren van den dag al op de been, moet je denken,’ viel Beer bedarend in.
‘Dat's mijn compartement, Beerend!’ klonk het beslissend; maar er volgde dadelijk op: ‘Daar zijn de luilakken eindelijk!’
Beer toonde weer zijn wit lachje; waarop zij puntig opmerkte: ‘Jij hebt goed lachen. Ik heb op te passen, dat we in goeden roep blijven!’
De keuken stond nu in eens in vol licht. Zij zag Sas de trap opgaan met
| |
| |
de groote lamp, de kokkin aan 't fornuis, de werkmeid tal van blakers in de hand met een onaangestoken nachtkaars, van zestien in 't pond, den weg van Sas naar boven volgen. Het venstertje klepte dicht en verdere scherpe woorden bevroren Miete op de rappe lippen.
‘Heb 'k 't wis of mis, hoor ik daar de bus niet?’ zei Beer. ‘'t Is om-ende-bij tien. - Voel je van daag ook niet wat vreemds van binnen, Miet?’
‘Waarover?’
‘Als Geer 't eens niet haalde! Ze vragen soms dikwijls verkeerd en brengen de jongens er mee in de war.’
‘Geer zeker niet, hoor? Die weet altijd wat hij te weten heeft, net als ik in mijn jeugd. En zoo 'n examen van eerste surnumerair of hoe heet het precies, is voor een domoor niet eens zwaar, hoorde ik Meester laatst zeggen... en die weet van heel nabij hoe een domoor er uitziet en is toch met glans door zijn proef gekomen, zooals hij zeit, en zoo'n proef, altijd naar zijn zeggen, was veel zwaarder dan ze voor 't eerst zoo'n surnumurair opleggen.’
‘Daar heb je schoon gelijk in. Onze jongen heeft meer handigheid in zijn pink dan Meester in zijn groot hoofd, al meent hij ook glad het contrarie.’ Beer lachte daarbij heel tevreden. Maar een oogenblik later kwam de onrust weer bij hem boven. Starend op de door hem steeds bewonderde plaat aan den witgekalkten wand, voorstellend: de Prins van Oranje bij Bautersen, in 't donkerblauw, de vluchtende Belgen in 't vuil geel en de hen vervolgende Nederlanders in 't bloedrood, schudde hij bedenkelijk het hoofd, terwijl de pet weer op de haar behoorende plaats werd geschoven: ‘Zoo'n speelsch jong dwaalt zoo deksels gauw af; op 't stuk van 't “sterfrecht” heeft-ie me gezeid, is ie donders zwak en, let op, daar zullen ze juist op afkomen. En als dan zoo'n mooi lachebekje op eens in zijn hersenkas opschiet.... de jongen heeft er de jaren voor en de genieïgheid ook....!’ bij welke laatste woorden hij met eenigen trots de kromme vingers van zijn linkerhand langs de beenige bruine en niet zuiver geschoren kin liet heenglijden.
‘Maar Beer....! maar Beerend, hoe kom je dáár op! Niet, dat hij er niet heel goed uitziet..,.! maar dan zou ik toch wel iets gemerkt hebben.... Hij vertelt me alles.’
‘Dat spreek ik niet tegen. Maar zie je, dáár komt het eigenlijk op ân: doet ie 't altijd?’
Misschien had vrouwlief, prat op 't onkreukbaar vertrouwen van haar jongen, weer een spits antwoord niet kunnen binnenhouden, zoo niet Beers ooren nog eer dan de hare, die meestal toch veel scherper waren, zware wielen hadden hooren ratelen en Beers stramme beenen, waarbij de hare wel vleugels leken, het eerst den drempel van de haastig opengerukte buitendeur, die naar het erf en vandaar naar den straatweg voerde, waren overgewipt.
‘Hij is er!’ wilde hij Miete toevoegen, maar 't hoefde niet; ze stond al vlak naast hem en liep harder dan hij naar haar jongen, die in éen sprong van den bok op den grond kwam. Eer zijn voet nog grond voelde klonk het:
‘Klaar, hoor! Klaar! Toch niet over me in de klem gezeten?’
| |
| |
‘Ik, geen oogenblik!’ riep Moeder, de armen naar hem uitstrekkend.
‘Vader wel, wil 'k wedden!’ En Gerard scheen moeders arm in 't donker niet te zien, maar vaders knoestige hand wel.
Hij moest vertellen, zei Moeder; maar Vader schoof hem dadelijk een glas bier toe wat zijn Geer in eens naar binnen sloeg. Toen hij 't glas neerzette zag hij Moeder een paar dikke boterhammen met ham aandragen.
‘Daar zou 'k nog meer dorst van krijgen! Liever nog een glas!’
Vader vroeg: ‘Was 't niet heet op de boot?’ Moeder: ‘Heb je nog kennissen gezien?’ De eerste vraag werd bevestigend, de tweede ontkennend beantwoord.
En nu volgde het verhaal, bijna ademloos door de oudtjes aangehoord en dus heel gauw ten einde. Maar tegen 't slot aarzelde Gerard een beetje en met iets roods op zijn wangen en iets wreveligs in zijn stem kwam 't er uit, dat hij nog wel rond drie jaren te wachten had eer hij al zijn examens achter den rug zou hebben en benoemd kon worden.
‘Tot wat? Tot klerk?’
‘Neen, tot candidaat.’
‘Dan ben je pas drie en twintig’ riep Moeder.
‘'t Is toch een heele tijd wachten voor zoo'n jongen eer hij “mijnheer” wordt,’ merkte Vader op ernstigen toon aan, maar het lachje dat er bij kwam, liet gissen dat er iets uijigs in de opmerking moest liggen; en Geers wangen, die erg kleurden, zeiden genoeg dat de jongen begreep waar 't oolijk Vaartje op doelde.
‘Maar 't hoeft dan ook niet zóó lang te duren eer je, al is 't ook maar als 3e klas Surnumerair op een kantoor hier vlak in de buurt komt; en dan ben je immers ook al een mijnheer!’ riep Moeder, die alleen maar van ‘post-’ of van ‘rijksbelastingkantoren’ iets af scheen te weten.
‘Laat hem maar wat blijven in 't Vliegend Hert en van Sas het “dienen” leeren!’ merkte Vader gewichtig aan.
Miete zag haar man nu met een ongewonen blik aan; scherpe woorden kwamen haar op de lippen, maar gelukkig er niet over. Vroeger hadden ze dat dikwijls gedaan, maar van lieverlede minder en minder.
Toch had ze nú weer in eens den boerenkinkel met zijn bekrompenheid, zijn maar niet te overwinnen slaafschen zin en den afgesloofden sukkel met zijn naar den grond gebogen rug voor zich meenen te zien. Maar gelukkig, 't bleef bij de opmerking, haastig en bijtend: ‘dat zou je geld kosten, Beerend, en daar heb je 't gewoonlijk niet op; want dan had je bij den dorpssnijer een heel nieuw bombazijn pak te bestellen. Of wou je misschien Sas om een van zijn afleggers voor Geer vragen?’
Beerend's knoestige handen, die op de tafel lagen, gleden er van af, vonden een steun op de knieën en trilden daar even.
‘Moê, 't was maar een ui! 'k Wed dat Vader de eerste zou wezen om me naar boven te jagen als hij me naast of achter Sas zag loopen!’ riep Gerard, en Moê voelde eensklaps grooten spijt, dat zij zich weer eens had laten ver- | |
| |
schalken door een gevoel van jaloezie, altijd gewekt als Gerard Vader meer gelijk gaf dan haar.
In 't Hotel was 't stil geworden. De trappen hadden straks gekraakt onder de haastige voeten, de gangen en portalen geëchood van 't goê-nacht-zeggen der naar de slaapkamers gaande logés. Sas sleepte nu alleen nog zijn brandende pantoffels en zijn erg zwaar geworden rug-uitwas van boven naar beneden en lokte uit de planken geluiden, die veel van ingehouden zuchten hadden.
De dorpsklok sloeg twaalf.... 't Was buitengewoon laat....!
En toch, daar sprong de buitendeur van ‘'t Vliegend Hert’ met groot geraas open, en klonk er in de gang een forsche stem, die Sas eerst tot staan, in 't volgend oogenblik weer op de trap naar boven en toen weer in allerijl naar beneden tot de huiskamer van ‘de vrouw’ bracht, waar hij, het hem bevolen ‘aantikken’ glad vergeten, zonder verlof binnen stond met de tijding; ‘een mijnheer vraagt naar Uwees!’
‘Naar mij?’
‘Naar juffer Mietje. Heilig, vrouw. Speciaal Mietje....’
‘Zóó laat, en je laat hem alleen in 't eetsalon....!’
‘'t Is er een van den rijkdom.... dat merkte ik al dadelijk. “Pak ân!” riep hij zoo gauw als hij me zag; en hij wierp me zijn stofjas, dien hij op zijn arm droeg, in 't gezicht. 't Is er een, die centen heeft of ik heet niet Sas.’
Juffrouw Miete knapte voor 't spiegeltje, hangende vlak tegenover de kostelijke prent, straks reeds gewaardeerd, zich wat op en ging hem voor. 't Zal voor een kamer wezen, dacht ze. Er was er nog een open, maar een heel kleintje. ‘Nummer elf kan hij krijgen,’ zei ze.
‘Maar vrouw, 't is een heele banjer.’
De vrouw was de trap al op; maar hij haalde haar toch nog in op het portaal vlak voor de ‘glazen deur’ van 't salon, en daar week ze plotseling met een schok achteruit, terwijl ze met een andere stem als haar eigene iets zei, wat hij niet verstond. Toen begon ze te waggelen alsof ze dronken was, zei hij, toen hij later alles in geuren en kleuren vertelde, stak de bevende hand uit naar de trapleuning en liet zich naar beneden glijden. 't Was glijden. Zoo iets had Sas van de vrouw nooit nog gezien en hoopte hij ook nooit meer bij te wonen, want dat zou schade doen aan de onderdanigheid. Hij was haar nagegleden en hoorde beneden haar hijgend zeggen, dat ze een duizeling gekregen had en bijna niet wist waar ze was en wat ze zei. En van boven klonk een driftig geschel. De eenige die bedaard scheen te blijven was Beerend, die haar in zijn armen opving, terwijl Gerard op vaders wenk de deuren der bedstee opende.
‘Ga voor mij naar boven, jongen! Ik moet hier blijven, anders ging ik wel, dat spreekt. Sas, ga mee met Geer.... den jongeheer....’
‘Neen, neen, dát niet!’ riep Miete en sloeg met de hand wild tegen de beddeplank; maar Geer en Sas waren al naar boven. Toen gene na een goed
| |
| |
half uur terug kwam, gluurde moeders bleek en vertrokken gelaat tusschen de chitsen bedstee-gordijnen heen; elk woord van Geer zoog ze angstig en en toch begeerig in.
‘Sas had gelijk,’ verzekerde Gerard, ‘'t is een mijnheer; hij ordonneerde een toddy en een ruime kamer met vérgezicht. Van avondeten zou hij maar afzien nu hij zag hoe 't hier toeging. In de stad, waar hij vandaan kwam, begonnen ze nu eerst wakker te worden en hier sliepen ze zeker al als marmotten. Waarom juffrouw Miete niet kwam? Hij had er op gerekend met haar en met Beerend Kloppers, zoo die er al niet onder lag, gezellig als van ouds een glas bier te drinken. ‘Zóo, is ze niet wel? Een saaie boel, hoor! Nu, dan maar naar kooi!’ Waren er muggen of ander ongedierte dan zou hij gaan schellen tot het heele convent wakker werd. Dat kon een vastelavond-pret geven in de gangen! En hij had daarbij zoo luidkeels gelachen, dat Gerard gevreesd had uit alle slaapkamers het gebod van stil te wezen te hooren. ‘Kom ân, piccolo!’ Geer had het woord goed onthouden, al begreep hij niet wat 't beteekende - ‘licht me voor!... hem met dat vraagteeken van achteren stel ik aan tot mijn lijfknecht. Mijn bottines knellen me. Zonder me pijn te doen trek je ze me uit; en mijn kleeren schuier je beneden schoon. De stof die er uit komt is voor jou.’ Toen hij zijn kamertje zag kwam zijn kwade luim weer boven en toen hij zijn ledikantje in 't oog kreeg, had hij Sas bevolen het bed er uit te nemen en op den grond te spreiden, want hij voelde zich niet onnoozel genoeg, om in een wieg te slapen. ‘'t Is een leuke baas,’ besloot Geer ‘maar als je zelf saai bent, dan heeft geen aardigheid vat op je’ en met die wijsgeerige opmerking, gevolgd door een herhaald geeuwen nam de tot piccolo verdoopte van Vader en Moeder afscheid.
Beerend bleef nog een tijdlang voor de bedstee zitten, steeds met bezorgdheid naar de lieve zieke kijkend, die zich heen en weer bewoog en niet tot rust kwam. Eindelijk moest hij van zijn lang verborgen gehouden ongerustheid doen blijken en vroeg hij zacht: ‘Miete, beste Miete, ken je me nog?’
‘Goeje Beer....! 't Is niets, hoor!.... de warmte deê 't.... 'k Moet den slaap zien te vatten, maar als je me zoo zit aan te kijken, gaat het niet, goeierd!’
De goeierd haastte zich heel zacht de kamer uit te sluipen; hij liet haar de ruime bedstêe en vergenoegde zichzelven met op een paar matten stoelen in de keuken zich uit te strekken. Hij bleef 't zich opdringen, dat de duizeling alleen maar van de warmte kwam. Maar.... Miete was altijd zoo ín-gezond geweest.... en dán kon er juist zoo op eens iets ergs komen en 't gauw doen afloopen....
‘Lieve God’ prevelde hij, ‘doe me dat niet aan! Zonder haar ben 'k maar een stuk vermolmd hout!’ Er was nog veel meer, dat hij vragen wou, maar hij had altoos zoo weinig woorden. Wat voelde hij zich gejaagd en beklemd in de keel! Ja, dat was óók van de warmte evenals bij zijn Miet! Hij luisterde; telkens hoorde hij beweging in de bedsteê, en er zacht, heel zacht zuchten; en als hij 't hoorde, moest hij 't ook doen. Hij had haar zoo ín-lief! Wie zou hij wel 't meeste liefhebben, haar of zijn jongen?
| |
| |
Dat wist hij niet; dat kon hij niet zeggen; dat zou hij niet kunnen al stond er de dood op....! En daarover malend.... malend, maar niet verder komend, schrikte hij in eens op. De wekker boven zijn hoofd op de meidenkamer liep af. 't Was zes uur!
Een heerlijke frissche morgen! De logés aan de tafeltjes buiten met groote graagte het ontbijt gebruikend onder het gegons veler stemmen! Geen wonder ook! Van lieverlede waren alle met elkaar bevriend geworden, zoo ze 't al van vroeger niet waren. In een familie-hotel vroeg in den zomer en bij mooi droog weer vloeit meestal de ader der welwillendheid overrijk en is er meer ruimte voor vleiende overschatting dan voor vernederende en afbrekende kritiek, - mits 't maar geen nieuweling gelde, bij de meesten onbekend. En die bevond zich van morgen onder hen. Wie was die zwaarlijvige heer die, de gedeukte flambard met slappen breeden rand op 't forsche hoofd, lichtgrijs jacquet en pantalon al fladderend om de leden, onachtzaam en maar even groetend de rijen door was gegaan, op den voet gevolgd door Sas, heel gedienstig lieve plekjes aanduidend, die telkens met een stroeven knik werden geweigerd? Eindelijk werd er een gevonden, dat niet al te veel beneden den rechtmatigen eisch bleek.
Een haastige optelling van wat er begeerd werd volgde en Sas sukkelde verder en ging, beladen met boodschappen, die meestal afkeuringen en waarschuwingen inhielden, vrij kras geformuleerd, op een sukkeldrafje naar 't hoofdgebouw terug.
Een ontbijt werd den onbekende gebracht; 't was erg aanstellerig-rijk naar veler meening, want 't bestond uit biefstuk met gebakken aardappels, eenige kleine liflafjes en... engelsche ale; en dat alles werd gehaast en luid smakkend verorberd; daarna kwam 't aansteken van een sigaar, wat een heftig kuchen van verschillende jonge dames in den naasten omtrek uitlokte, weldra weerklank vindend in de verste verte.
‘Geen onknap man!’ fluïsterde een brood-magere dame van zekeren leeftijd tot haar vriendin, die zich in nog grooter tengerheid verheugde, maar eenige jaren jonger scheen.
‘Zeker nog ongetrouwd’ werd er bedeesd terug gefluisterd. ‘Hoe oud schat je hem?
De oudste zei: vijftig, de jongste: niet meer dan vijf en veertig.
Velen hadden een oogenblik den verkwikkenden en altijd met grooten lust verrichten ochtend-arbeid gestaakt en enkele dametjes, echte aristokraatjes te midden van al die bourgeoises, die zeker stamgasten waren van dit wel wat boersch hotel, dat zij, de veel beter gekleede en geëdukeerden, voor 't eerst en zeker voor 't laatst met een bezoek vereerden, vonden dien vreemden man geheel passend in deze omgeving. ‘Een parvenu!’ prevelde de eene. ‘Een kleerenmaker zeker!’ piepte een andere.
‘Frits, jij hier!’ klonk het eensklaps uit den mond van een eerzaam pater-familias, oprijzende uit de rij der zijnen - een gezette moeder en vijf gezond
| |
| |
uitziende kinderen - en het laatste reepje van zijn warm krenten-broodje nog achter de gebolde wangen vermalend. ‘Wel, kaerel, jij hier bij de boomen en... alleen! Nu, meevallen zal 't je niet! De uren tellen hier dubbel!’
‘Dat doen ze me overal!’ bromde de ander.
‘En jelui hebben verleden week je tienjarig feest in de Bachelor's club zoo jolig gevierd, he? Jelui waren er allemaal, he? Jan Brants snêe op de beurs er danig van op!’
‘Ja met zijn vieren! De vorige keer waren er nog veertien Ik had gloeiend het land en kreeg 't te benauwd in stad en meer dan genoeg van de vrinden. Die uit mijn jeugd trokken me in eens aan - en van die aller beste waren er hier. Jaren geleden ben ik op dit dorp postklerk geweest. 'k Had mijn pension in de herberg 't Vliegend Hert; niets meer dan een kroeg toen, maar waar goed geschaft werd en voor weinig geld, wat me toen best leek.’
‘Zeker was er alles goed: je hield, zoo lang als 'k je ken, van allerlei delicatessen!’ viel de ander in, even naar zijn tafeltje ziende als om den afstand te meten.
‘Dat kan wel!’ hernam Frits met iets oolijks in de oogen en een vreemde trekking in de dikke lippen en de gevleesde kin.
Maar aan 't gesprek kwam plotselings een eind. Frits zag een karretje uit den stal aan den rivierkant komen. ‘Pardon, 'k geloof dat de voerman de persoon is die ik wat te vragen heb!’ Hij groette even, verwijderde zich snel en deed onder den krachtigen voetstap de kiezels op zijn pad kraken.
‘Met dien zou 'k ook liever eten dan vechten!’ klonk 't den Pater-familias bij zijn terugkeer tot zijn tafeltje tegen. ‘Is die ook al weer kennis van je? Zeker een oud-vrijer?’
‘Geraden. Frits Melchers, vroeger een arme slokker, maar na 't sterven van een neef, geloof ik, bezitter van een bom duiten. Wie 't maar treft! Fortuna is meest dom-blind. Hij was een klein postambtenaartje en werd een Piet, die niets hoeft te doen, niet eens zijn lange dikke beenen te verzetten, want hij rijdt eigen spul, en hij rijdt goed! Of hij 't nog lang zal doen? 't Zeggen is dat hij dik in de petroleum zit. Hij liever dan ik!’ In de laatste woorden lag halfvoldaan leedvermaak.
‘Hoor je... équipage ook!’ fluisterde het eene magere stemmetje tot het ander. Zeker was hij hier gekomen voor een vermageringskuur en daarvoor werd als eerst geneesmiddel veel wandelen voorgeschreven. Beiden vriendinnen was dat ook opgelegd maar - ‘om vleesch te maken,’ zoo als haar dokter het heette. Trouw wandelen scheen wel een middel te zijn om zelfs tegenovergestelde uitersten tot elkaar te brengen - een vooruitzicht dat beiden dames wel wat liefs beloofde.
De onbekende was bekend geworden; zijn naam zweefde alle tafeltjes over. Frits bemerkte 't wel, maar zag niet om...! Wat kon 't hem schelen wat men van hem zei, zoo lang zijn beste vrienden in zijn effekten trommel bleven wonen!
Op den straatweg aangeland, was hij onder de heerschappij gekomen van
| |
| |
de morgenzon. Deze hechtte zich aan hem, verplichtte de dikke wangen schaduwen te werpen op den gekleurden halsboord en de kleine grauwe licht-schuwe oogen onder de dikke zware wimpers schuil te gaan; maar de forsche ietwat gebogen neus, den mond met een wolven gebit en de machtige daarbij passende kin omwindelde zij met een geel gouden schijn. 't Was of ze er plezier in had een zoo goed gebootst stuk animaal leven te kleuren en te omgloriën.
‘Zou hij 't wezen?’ prevelden de dikke lippen, en naarmate hij 't karretje, met een goed doorvoeden hit bespannen, nader kwam, week de twijfel en maakte plaats voor zekerheid.
De voerman in mouwvest en grof laken, wijde broek, een pet op 't hoofd, een zweep in den rossen knuist had hem van de overplaats zien aankomen en rangschikte hem dus onder de zeer gewaardeerde menschensoort, die hij ‘de rijkdom’ noemde; daarom tikte hij onder 't opstijgen even aan zijn pet.
‘Beerend...? Ja waarachtig! maar erg door je haar gegroeid, ouwe! Hoe... ken je me niet meer?’
De aangesprokene deed het niet; toch vorderde naar zijn meening de beleefdheid dat hij 't wel deê. Daarom mompelde hij: ‘'k Zou haast zeggen!’
‘Kom, geen fratsen, ouwe jongen! Ken je Frits, zoo als je'em altijd noemde, eerste en eenige klerk aan 't postkantoor hier, niet meer?’
‘Wel, wel, je zou zeggen! 'k Was 't half vergeten! Je was een vroolijke mos, zal 'k maar 'reis zeggen, en niet zoo dik als nou. 't Is je zeker goed gegaan’ voegde hij er aan toe, toen hij den dikken gouden horloge-ketting langs het vest zag flikkeren.
‘Beroerd goed.’
‘Ben je getrouwd of dat geweest?’
‘Maar verstandig een vrijer gebleven, hoor! En hoe maakt Mie 't?’
‘He? Was jij te met de late gast van gister avond?’
‘Ja, en 'k denk lang te blijven en goed te verteren ook, als jelui 't ten minste er naar maken. 't Is waar ook, je piccolo - Beer begreep gauw dat 't de fransche naam zou wezen van een 1e soort huisknecht - ‘zei me dat Mietje ziek was en niet boven kon komen, wat ik had willen hebben. 'k Dacht dat ze al lang naar een bezoek van mij zou hebben uitgezien.’
‘Best mogelijk dat ze 't dee; maar zeggen dee ze 't nooit.’
‘Is ze ziek?’
‘De warmte van gister, vat je! anders en ook nu weer van zessen klaar. Ze is daar! - ga ‘gunnen’ kant op - ‘en hij wees in de richting die hij straks af was gekomen, ‘daar achter, daar huizen we 's zomers. Stil, Hannes,’ klonk het streng tot den van ongeduld trappelenden hit. ‘'t Is hier anders geworden... rijker, he?’
‘Ja, maar prijzen kan 'k 't nog niet. Of hebben jelui juist voor mij, je oudsten kostganger zeker, het slechtste kwartier bewaard? 'k Sliep van nacht in een kombof. Geef me mijn oude kamer of 'k poets 'em subiet.’
‘Wel’ riep Beerend zich bezinnend, ‘die heb je... casueel!... no. 11, he?
| |
| |
dat was vroeger no. 1; toen, als je 't nog weet, met twee deuren; de voorste kwam op je portaal uit en de achterste op de rek- en strijkkamer van Miete Lieve Heer hoe schiet alles in mijn bol weer in eens naar voren! Die deur hielden we altijd dicht. Je was zoo duvekaters nieuwsgierig en snoeperig uitgevallen, zei Miete me dikwijls.’ De hit deed een geweldigen ruk! ‘Adie hoor! tot van middag! 'k Moet gauw naar mijn land... de rivier over!’
De familiare toon van den boer hinderde Frits. Zag de botterik dan niet in, dat er nu ‘Meneer’ paste vóór den naam? De knul was echter altijd zoo lomp geweest als een sociaal-democraat. Hoe Mie 't al dien tijd met den ouwen sukkel had uitgehouden! Maar ze wist zich altoos nog wel wat afleiding te geven - aan divertissementen in al die jaren zeker geen gebrek!...
‘Ba, zoo'n druiloor verdient niets anders’, voegde hij na een oogenblik zwijgens er bij.
Hij sloeg den hem aangewezen weg in. Links lag een flink in de verf staande stal, waarin hij hoefgetrappel hoorde: rechts het hotel in zijn volle diepte. Waarachtig, even suffissant gebouwd als zijn eigen huis in stad! Hij sloeg den hoek om en hoorde luide stemmen. Hij hield even stil. Ja, dat was de stem van den robuusten jongen, dien hij, in zijn wrevelige stemming, uit spot tot een piccolo vernederd had. Hij ging verder; zag twee venstertjes die open stonden; hij gluurde naar binnen: de jongen, dien hij straks gehoord had, was er niet meer. Daar stond alleen een vrouw, een soort van dametje, met den rug naar hem toegekeerd. Een aardige taille! Goed gevormde nek en armen! Jongens, hij had er veel minderen nog mooi gevonden in de de laatste jaren... Of ze meê zou vallen als ze omkeek? Zou zij dat wezen...? Miete, om wien hij hier eigenlijk was gekomen?
God, met haar had ie toch de meeste pret gehad! Aardig, hoor, dat die ouwe poen daareven die rek- en strijkkamer er bij haalde!
Zijn lachje klonk luider dan hij wel bedoelde; het vrouwspersoontje toch, op den achtergrond, druk bezig met wegen en noteeren, keerde zich om. Zij was 't; hij herkende haar! Wat viel ze hem tegen! Hij had een heel anderen indruk van haar meegenomen bij 't afscheid op dien ouwejaarsavond! Ja, ja, dat was ook al heel lang geleden. Krachtig was ze nog, ja, dat nog wel...
‘Mijnheer had u iets noodig dat de bedienden u vergaten te brengen? 'k Zal den huisknecht roepen!’ 't Werd met een erg beverig stemmetje en met een vuurrood gezichtje gezegd.
Ze heeft me dadelijk herkend, dacht Frits. Dat deed hem plezier: jammer maar dat ze er zoo versleten uitzag.
‘Mietje...!’ fluisterde hij vleiend.
‘Mijnheer...?’
‘Kom, kom! Je kent me wel... Je bent den ouwen vrind niet vergeten, de eenige, die je Mie noemde en zoo vrindelijk als niemand het zou hebben gedurfd.’
‘U is... Mijnheer Melchers, niet?’
| |
| |
‘'k Wed, dat je dit gisterenavond al wist en het daarvan al dadelijk te kwaad kreeg. Het sprookje van je man, dat de hitte je bevangen had, spelde je hem zeker op zijn mouw. Zoo iets deën we wel eens meer, hè? Je bent stellig jaren lang boos op me geweest en toen je begreep dat ik eindelijk en ten laatste terug was gekomen, bedankte je wrok er voor, me je liefste lachje maar zoo dadelijk te laten hooren. Ja, vrouwtje, waar is 't, dat ik niet altijd om je ben blijven denken in die twintig jaar, dat ik hier van daan ben, maar in mijn beste oogenblikken toch...’
‘U is heelemaal op verkeerd spoor!’ antwoorde zij met een koele waardigheid, die haar heel goed afging en waarover man en zoon zich verbaasd zouden hebben. Zij vervolgde minder vast: ‘Ik ben niet boos geweest over uw heengaan... in tegendeel!’
‘Daar geloof ik niets van. Ik ken de vrouwen!’ riep hij uit op zijn meest cynischen toon.
‘Zéker soort, stellig in de ruimte!’ beet ze hem toe.
‘Wat zijn de nageltjes van poes gegroeid!’ zei hij luid lachend.
‘Ik heb het druk, Mijnheer, en u houdt me op.’
‘Beken 't maar, je bent wel wat jaloersch op die andere soort.’
Geen antwoord. Hij zette zijn plagerijen van zeer verdacht allooi voort. Altijd nog maar geen antwoord! Het wegen was ten einde. Zij greep naar de kruk van de binnendeur.
‘Wie was de blonde krullebol, die me gisteravond een krot als slaapkamer aanwees? Ik hoorde hem straks bij je. Kom, antwoord me! Als jij 't niet blieft te zeggen vraag ik 't Beerend en dan nog heel veel meer.’
‘Gerard, ons kind.’
‘Ons...?’ vroeg hij met een veelzeggend handgebaar.
Er kwam geen antwoord; zij keerde hem den rug toe en wilde heen gaan.
‘Hoe oud is hij?’
Zij bleef staan, dacht even na; toen ontviel haar kort en beslist: ‘Even achttien. Maar wat gaat ú dat aan?’
‘Heel veel misschien. Verreken je je niet?’
‘Neen.’
‘Waarom grauw je me zoo af, als mijn lang weg blijven je niet zeer heeft gedaan en mijn vraag je niet ongerust maakt? Je herinnert je nog wel dat je afscheid heel anders was.’
‘Ik herinner me niets van dien tijd...’
‘Dan is mijn reis hier naar toe niet voor niets gedaan! Al wat je vergeten bent kan ik je weer te binnen brengen.’
Zij rilde... Zij miste de kracht langer te veinzen; alles om en in haar was aan 't trillen gegaan bij dat voor haar eindeloos gesprek. ‘Doe dàt niet! verwoest mijn geluk niet en dat van mijn engel van een man...!’ fluisterde zij.
‘Zoo, is hij een engel? De bijbel leert dat engelen nooit vaders kunnen worden.’
‘Ik haat je!’ siste 't gesmoord van haar lippen. Ze rukte de binnendeur open en vloog de keuken in.
| |
| |
‘Neen, je hebt me nog lief! Als ik 't wou, begon het spel op nieuw!’ prevelde hij; met een triomfantelijk lachje verliet hij langzaam het erf.
Na goed geluncht en de voorkomendheid vooral der vrouwelijke gasten niet meer dan geduld te hebben, sloeg Meneer Frits de van ouds bekende wegen in. Eerst ging de loome voet den beschaduwden straatweg langs; maar weldra sloeg die links af en drukte het mulle zand van den oploopenden weg door het akkermaalshout. De breedgetakte boomen wierpen nog enkele oogenblikken een beschuttenden sluier op het zandpad, dat echter weldra hooger op door de zengende zonnestralen werd bereikt; maar, hij wist het van vroeger, dat pad zou hem binnen weinige minuten tot een koele rustplaats brengen.
Hij was er, hijgend en blazend. Waarlijk, het eerste ‘kijkover’ - zoo heette de daar gebouwde loofhut in den volksmond - bestond nog; de boomen, die de rustplaats, waar hij dikwijls met zeer aangenaam gezelschap zich verpoosd had, omkringden, waren door jongere vervangen, die nu rijker en krachtiger loten schonken dan de gevelde oudere ooit vermochten. De vroegere zitbank, uit mos opgebouwd, bleek goed onderhouden. Van daar opende zich een vergezicht op de van gouden vonken sparkelende rivier, de smaragdgroene uiterwaarden, steden als in zilveren nevel gedoopt, bergen wegblauwend aan den gezichteinder.
Daarvoor had hij echter nooit veel oog gehad. Hij was gewonnen en geboren in stad, waar je geen hooge boomen en kleurrijke bloemen had, maar wel hooge en goed in de verf staande huizen, waar je hypotheek op geven of nemen kon. Van zijn ouders herinnerde hij zich weinig meer, dan dat zij 't niet rijk hadden gehad en dit hem en den broers en zusters - een heele kluit! - ongemakkelijk hadden laten voelen. Iets goeds had dat toch, tenminste bij hem, uitgewerkt, - hij was er een reëel mensch door geworden, het tegendeel van een droomer, zooals hij er dikwijls ontmoet en altoos naar den kelder had zien gaan. Wat wonder ook!
Nu, dat was het eenige wat hij zijn ouwers te danken zou hebben, gesteld dat ze met dat doel voor oogen zich arm hadden laten maken, wat niet aan te nemen was, daar hij ze dikwijls genoeg op den rijkdom van anderen had hooren schimpen en schelden, Maar hij wou beider kerfstok maar niet verder bekijken. Ze waren al lang dood en begraven en de broers en zusters naar oost en west gestoven om brood te zoeken. Hij geloofde dat zij 't gevonden hadden, want anders zouden ze wel eens aan zijn porte monnaye zijn komen knabbelen. Misschien waren ze ook dood. Voor sommigen maar het best! De dooden hebben een eeuwige rust, hoeven niet meer te sjouwen en weten van geen jicht, - een vervloekte pijn, dat had hij kort geleden nog gemerkt....!
Maar hoe kwam hij, zoo gemakkelijk op de mosbank zittend en bij dit zonnige weertje toch op al die akeligheid? Dood.... dood!.... hij was voor niets zoo bang als voor doodgaan. Hij hield alleen van vroolijkheid. Als hij in stad een lijkstoet tegenkwam, dan zegende hij een draai-orgel, dat dansmuziek
| |
| |
speelde, en als een goede kennis - hij telde ze vroeger bij dozijnen! - met wien hij kort geleden nog uit geweest was, bij hem werd ‘aangezegd’, dan kipte hij, om de ontroering, die voor warmbloedigen als hij gevaarlijk was, van zich af te werpen, uit de breede lijst van publieke vermakelijkheden het dolste ‘lach-succes’ uit.
Had hij dan ook geen reden het leven lief te hebben? Hij was van jongs af zijn eigen weg gegaan en er erg voorzichtig op voortgewandeld. Heel verstandig, had hij om te beginnen, ‘de brievenpost’ gekozen. 't Is waar, je begon op 't platte land, zoo noemde hij alles wat buiten de stadspoort lag, maar daar was een dubbeltje meer dan een kwartje in stad. 't Was er saai; toch had hij er zich nooit verveeld, omdat hij 't plezier wist op te zoeken. Toch juist op tijd was er een rijke gierige neef gestorven, die hem universeele erfgenaam had gemaakt, en hij had toen voor goed zijn verbond met stadslucht, stadsgewoel en stadsvermaken kunnen vernieuwen. Maar, hoe hij 't zich ook opstreed, hij moest het steeds meer bekennen, in de laatste maanden had de verveling hem daar ook opgezocht. ‘Lezen’, behalve de krant, had hij altijd voor tijdverknoeien gehouden; wat voor hem genot kon zijn, moest altijd geheel klaar, van buiten aangebracht en door hem gehoord, liefst nog worden gezien. Zijn societeit bestond nog, maar de beste leden waren ad patres en die lui had hij eerst goed beginnen te vinden, toen ze ad patres waren. Eigenlijk had hij er maar éen werkelijk graag mogen lijden - 't was de vroolijkste, een echte uienboer, en die hem nooit geld te leen had gevraagd.
Dat ellendig soort van fatsoenlijke bedelaars had hij hier in de zoogenaamde mooie natuur ook al leeren kennen!
Had de pater-familias hem een uur geleden niet aan boord geklampt en voorgesteld deel te nemen aan een syndicaat, - zóó noemen ze die mollenvangers, - voor een goudmijnmaatschappij, en dat nog wel met de verzekering dat het een bewijs was van de hartelijkste vriendschap. Vriendschap? Als of niet alles maar azen was op een ander man's spaarduiten.
Hij was erg aan 't doorslaan, dat wist hij wel, maar hij voelde zich ook zoo beroerd. Hij had hier de indrukken van zijn jeugd willen terug vinden, zijn echte eerste jeugd. Maar dan had hij eigenlijk op een andere plaats moeten gaan zoeken - dat zag hij nu in; en wel in een dorp in de veenstreek, waar alles rilde van armoe: ‘zijn eerste kantoor’. Wat had hij 't er zelf arm gehad! Zelden kon er een glas bier af. En op een van zijn wandeltochten - 't was 't eenig middel om goed warm te worden - had hij een kwartje in 't veenslik gevonden! Nog nooit was hij zoo echt blij geweest! Daar had op eens een hoop vodden voor hem gestaan, waar een meisjes kopje uit op keek. Wat holle zwarte oogen, en in de holten lag de honger te vloeken! Er werd niet met een gemaakt bevend stemmetje gebedeld, maar alleen maar gekeken... en... hij had gezocht waar haar handje was en... zijn kwartje was naar de maan geweest. Een oogenblik later had hij zich uitgescholden voor aap. Hij geloofde uit die hoop vodden niet eens een zegenbeê
| |
| |
gehoord te hebben, maar van binnen had hij iets gevoeld, wat hij toen niet, en nu óok nog niet, onder woorden kon brengen. En hij noemde zich onwillekeurig nu nóg een aap, en hij lachte zich uit om zijn onnoozelheid, en deed het zoo hartelijk, dat er nat uit zijn oogen drupte en over zijn wangen liep.
‘Zou u zoo goed willen zijn...? ik hoop toch niet te incommodeeren...’ zei een fijn stemmetje vlak bij de plek waar hij zat en zich zoo gek aanstelde, Vóór hem stonden de beide tengere dames; de jongste voerde het woord, de oudere stond middelerwijl vriendelijk te nijgen. Ze kwamen den naasten weg vragen naar het tweede ‘Kijk-over’.
Frits nog onder den plezierigen indruk der laatste herinnering stond beleefd op en gaf zich waarlijk de moeite, niet om beiden er naar toe te brengen waarop ze misschien wel wat gehoopt hadden, maar toch den weg te wijzen met zulke goedige dètails, dat de dames zich niet konden vergissen, en in een taal zonder eenig grof tintje, zoodat ze reeds onder het moeielijk klimmen elkaar betuigden goed gezien te hebben, toen zij in den oogenschijnlijk plompen man dadelijk een waar gentleman hadden ontdekt.
Daar bereikte een vroolijk geginnegap en de aanhef van een liedje uit gindsch kreupelbosch zijn oor. Uit een smal slingerpaadje, - misschien was 't er niet eens een! - kwam eerst een jonkman te voorschijn, die, achteruit-dringend, op zijn rug en uitgebreide armen de weerbarstige takken opving of weg duwde, om een ‘princelijken’ doortocht te banen voor een snoezig meisjeskopje met dikke kastanje-bruine lokken, die van alle banden ontslagen om dat kopje heen golfden en kroezelden. Mijneer Frits was eensklaps helder wakker en borg de oogen bijna onder de wimpers weg, als wou hij den ontvangen indruk er achter afsluiten en onverzwakt bewaren.
‘Wat peuter-neusje; wat popperig mondje! Wat wangetjes van melk en bloed! Doe je bekje eens open en laat je tanden eens zien, Kevertje! Heb je blauwe of bruine oogjes? Doet niets; wat kleur ook, zeker om er bij te poperen!’
De satyr, die dit loflied zoemde, had verdiend er een beet bij te voelen van de helsche pijn die hij straks verwenscht had; - onrechtvaardig was 't, de jichtscheut bleef uit!
Een triller, den nachtegaal, in het dichte kreupelboschje genesteld, zeker afgeluisterd, en toen een nog bekoorlijker zilveren lach, aan de lippen van een vroolijk kind der bloeiende heide en geurende kruiden ontvloden, deed Frits van verrukking opspringen en in de handen klappen, bijna even luid, als hij in 't theater bij een groot lachsucces wel eens had doen hooren. Maar, hoe jammer, hij had dienst gedaan als vogelverschrikker.
Zonder te speuren naar de oorzaak der stoornis gleed de bosch-nymf weer het bosch in, maar nu langs een nabij zijnd heusch paadje, door een bekwamen tuinman zuiver begrensd en tevens met eenigen smaak in bochtige lijnen voortgedreven in het zand.
Nu merkte hij eerst den jonkman op, die het mooie kind tot schaduw had gediend. Daar had hij gelijk in, dacht hij, maar toch niet zonder een lichten aanval van afgunst. Waarachtig, hij herkende piccolo, háár zoon, achttien jaar
| |
| |
oud, en de wrevel riep plotselings den cynischen trek langs neus en mond weer te voorschijn. ‘Zoo'n boerenprengel!’ mompelde hij minachtend; toch moest hij er bij voegen: ‘Was hij dat maar!’ en dat hij dit moest getuigen deed zijn wrevel nog toenemen en zich uiten in enkele onsamenhangende woorden, die maar gelukkig niet door Mietjes zoon konden worden gehoord.
Ze waren spoorloos verdwenen. Hij had evenwel de richting onthouden. Maar wat gaf dat? Zulke boschpaden kronkelden zich meestal grillig naar links en rechts, om uit te loopen waar je dat het minst verwachtte. 't Best was stil te blijven zitten wachten en loeren: dat was zeker voor hem ook om een andere reden het meest gewenscht, daar hij stilzittende het vocht rijkelijk voelde dauwen op het voorhoofd en neersijpelen langs hals en nek.
Maar wat hoorde hij daar uit de hoogte? 't Kwam van 't tweede Kijk-over. Hij sprong op. Was dat.... zingen? Hoe snerpend valsch! Alle Goden, zeker waren die twee magere stumperds daar aan den gang en zouden gauw tot hem komen neerdalen als hij niet tot haar opklom! Ze mochten hem niet vinden. Hij gunde beiden van harte den schok, dien de schrik, hem weggevlogen te zien, door de dorre maagdelijke boezems zou doen heenvaren.
Vlug daalde hij naar beneden en zwenkte het goed in 't oog gehouden paadje in. Het mulle zand zou misschien hier of daar den druk van 't kleine en poezele voetje - 't kon niet anders als heel klein en poezelig zijn - bewaard hebben en dat zou hem op 't rechte spoor kunnen brengen.
Hij sukkelde geduldig voort; zig-zag ging de weg; hij wist niet of die hem voor- of achteruit bracht; bij een nieuwe kromming evenwel zag hij door de spichtige kruinen van het jongste eikenhout den flambard van den jonkman op en neer gaan. Hij had ze dus bijna ingehaald: hij verhaastte zijn stap en.... stond voor den jonkman, die alleen en op den terugtocht was.
‘Waar heb je dat hemelsch brokje naar toe gebracht?’
‘Mijnheer!’ klonk de beleefde groet, waarbij de hoed even omhoog ging.
‘Al wel! Al wel! Je kent mij en ik jou.... genoeg omwaai! Waar heb je je schatje begraven?’
‘Juffrouw Lize, de dochter van kapt. Straatman, heb ik naar huis gebracht.’
‘Dan woont ze hier vlak bij, zeg me wáár zoowat.’
‘De kaptein kwam haar tegemoet gewandeld....’
‘En heb je haar los moeten laten.... Zeker een kaptein op pensioen.... hè? Breed zal hij 't niet hebben, hé?’
'k Heb er nooit naar gevraagd, mijnheer!’
‘Hou je me al te met voor den gek? 'k Zou je dat afraden.’ Hij mat het jonge mensch van top tot teen en vond het alles behalve plezierig al het aantrekkelijke van Mie in den jongen als herboren te zien. Alleen de gebogen neus was iets oorspronkelijks, maar gaf juist het mannelijk-krachtige aan het gelaat, dat anders gevaar zou hebben geloopen ook door het lichtblond van het zijdeachtige hoofdhaar den indruk van iets vrouwelijk-weeks te geven. Ook het kneveltje, hoewel even blond, deed den fijn-gesneden mond en den blanken tint van wang en voorhoofd bijna vergeven. Waarachtig, een knappe
| |
| |
jongen! En gekleed zooals hij 't als jongen nooit was geweest! Dat had hij gisteravond niet opgemerkt. Dat ‘vraagteeken’ had hem toen het meest geboeid.
Hij voelde weer den beet der jaloezie.
‘Hou je me altemet voor den gek?’ had hij gevraagd, en hij zag in dat hij zich heel dwaas tegen dat kuiken had aangesteld, dat eigenlijk toch geen kuiken meer bleek te zijn, toen een zeer vrije blik op hem bleef gericht bij het antwoord, dat heel beleefd en heel beschaafd hem toeklonk:
‘'k Heb nog geen enkele reden om zoo iets te wagen, Mijnheer!’
Wie er zoo één in Beerends eendenkooi gebracht heeft! peinsde Frits, en zijn wrevel nam toe.
‘Hoe lang ken je haar al?’
‘U bedoelt juffrouw Lize?’
‘Natuurlijk. Zeur niet!’
‘Lang was ze al mijn speelkameraad.... Sedert ik van 't fransche kostschool thuiskwam....’
‘Zoo, zoo! Op een fransche school geweest.... verstond Beerend je nog toen je weer thuis kwam? Of, dát kan me niet schelen.... antwoord me daar maar niet op. Is Lize dol op je?’
Gerard zag hem van terzijde scherp aan.
‘Ik heb haar dat nog nooit durven vragen, Mijnheer!’
‘Dus als broêr en zuster gaan jelui met mekaar om, Kouwe aardigheid!’
Gerard antwoordde niet.
‘Gekke jongen! 't Kan je best gebeuren als je 't op die manier een poos voortzet, dat je, den een of anderen avond aankloppend, door een zwart kneveltje wordt opengedaan. Dan kan 't blonde kneveltje bedroefd heengaan en zich hooren uitlachen op den koop toe.’
‘Dat zal Lize nooit doen, Mijnheer!’
‘Niet? Op je kostschool heb je zeker heel veel kennis kunnen opdoen van de ouwe Batavieren; maar op 't stuk van mooie meisjes sta je nog op 't zuigelingen-standpunt. Je kijkt me leergierig aan! Ja, ik heb wel wat ondervinding op dat stuk. Hoe is 't gods-ter-wereld mogelijk dat je haar nog nooit eens goed heb durven aanzien....?’
‘Dat heb ik waarlijk wel eens gedaan!’ riep Gerard, die iets grappigs in den ouwen babbelaar begon te vinden, voor wien hij evenwel alle respect verloor. Zijn donkere oogen vonkelden. Thuis werd nooit zelfs gedoeld op dingen, waarvan het verzwijgen de ontdekking des te belangrijker maakte en de onthullingen op de kostschool vonden alleen plaats in de klasse der oudsten, waartoe hij maar korten tijd had behoord.
‘Zoo, heb je haar wel eens flink in de oogen gekeken! Dat valt me meê. Maar dat's nog maar 't begin!’ En Frits vertelde nu klaar en duidelijk wat het vérvolg moest zijn en dan ook het zeker gévolg.
Het gelaat van den jonkman werd beurteling rood en bleek. Soms had schaamte de overhand, meest echter de geprikkelde hartstocht. En zijn bijzonder
| |
| |
knappe leermeester sloot zijn eerste les, toen hij aanleiding had te vermoeden dat de leerling inwendig in opstand was gekomen tegen de verkondigde waarheden en vooral bij de slotzinsnede: ‘Onthoud, dat een man nooit zacht met de meisjes moet omgaan; dat kan je leeren uit je bijbel, die op dat punt bijzonder knap is. De eerste vrouw verleidde den eersten man en bracht de zonde in de wereld enz. enz.’
Gerard schaterde 't in eens uit, toen hij dat bewijs met iets wat naar plechtigen ernst zweemde hoorde aanvoeren en hield het er voor, dat de ouwe vieze babbelaar braaf aan 't bluffen was op het kattekwaad in zijn jeugd uitgehaald. Zoo zijn er wel, dacht hij, maar eens getrouwd waren ze de rustigste echtgenooten geweest. Hij gaf zoo iets te kennen, wat den ander aanleiding gaf te zeggen:
‘Wie spreekt hier van trouwen, dom kuiken! Heb je me dat woord hooren gebruiken? Denk je dat Adam en Eva iets van den Burgerlijken stand afwisten? Ik heb altoos veel werk van de natuurlijke historie gemaakt en van mijn studie veel profijt gehad. Vooral van de koekoek in leven en bedrijf. Dat leggen van eieren in buurmans nest vond ik slim en erg verstandig.’
‘En dat vind ik gemeen!’ riep de echte Gerard uit, voor wien de bekoring, gewekt door 's vreemden kennis van het steeds uit gekke preutschheid verborgen gehoudene, eensklaps geheel verdwenen was; terwijl de leege plaats werd ingenomen door een gevoel van minachting voor den meerderen in jaren, die, op den keper beschouwd, door zulke vertelsels het grijzend haar tot oneer bracht.
‘Je vertelt niet alles!’ voer de jongen voort, en dat ‘je’ was veel beteekenend. ‘Als de koekoek, dat lieve beest, zijn eigen eieren ziet uitgebroeid, dan vreet hij, uit dank zeker voor de genomen moeite, de eigen jongen van de broedster op. Van jongs af liet ik geen koekoek in 't leven als 'k hem onder schot kreeg!’
Een leurder, de breede zware kast met allerlei koopwaren gevuld op den gebogen rug, sloeg daar juist de bocht om en kwam met langzamen stap hen tegemoet. Gerard trad dadelijk op den mosrand van het smalle pad, maar meneer Frits, gewoon dat ieder voor hem ruim baan maakte, bleef in 't midden voortstappen. Zoo'n vagebond had uit te wijken! Maar deze was 't niet voornemens, en stevende, van de overmacht bewust die hem het scherp kantig gevaarte op den rug gaf, regelrecht op den dommen rijkaard af, die in 't uiterste oogenblik in het kreupelbosch sprong en daardoor alleen een gevaarlijke botsing vermeed.
‘Lomperd, zie je niet wie je voor hebt,’ riep hij vergramd.
‘Een van het leeglooperssoort, zou 'k denken, en dat moet op zij!’ hernam de ander, rustig zijn weg vervolgend.
‘Anarchist!’.
‘Opvreter!’
‘Wat let me, keerel, of ik...!
De man was de bocht al om; maar zijn kwetsende lach bleef achter hem als in 't kreupelbosch hangen.
| |
| |
‘Allemaal canaille, dat den strop verdient, huichelaars, die socialen! Ik ken ze!’ gromde Frits.
‘Dat ben ik heelemaal niet eens’ verzekerde Gerard, hoe langer hoe zelfstandiger tegenover zijn leermeester optredend.
‘Och, leuter niet! jij komt pas kijken. - Ik heb er voor jaren al van heel nabij leeren kennen, op mijn laatste kantoor in een klein stadje dat van 't soort grimelde. Ik nam daar zoo wat den knapsten, den poehaan, onder handen: Dries Schriek, altijd aan 't kakelen én klokken, wat de socialen erg knap werk vinden. Waarachtig er kwam oproer in de lucht als hij begon over aller onmenschwaardig bestaan. Zonder een acht uurs werkdag met loonsverhooging geen mogelijk begin zelfs van verbetering! Weg met alle bezitters, die hij de ware dieven noemde. Ik wist hem een lot in de een of andere vreemde lotterij - 't was geloof 'k een Bulgaarsche, in een taal dus die niemand verstond, - in de hand te stoppen en hem weldra te overtuigen dat hij een grooten prijs had getrokken; 'k geloof haast dat het cijfer wel vijf nullen had. Alle Goden, wat verandering van decoratie op eens! Dries Schriek was plotseling van meening geworden, dat een menschwaardig bestaan voor de idioten om hem heen niet de achtuurs maar de twaalfuurs werkdag was, want dat daardoor 't best de dronkenschap te bestrijden zou wezen. Hij had van een paar domme conservativen, die hij duchtig honing om de mond had gesmeerd, voorschot weten te krijgen en zijn waardevol lot hun daarvoor in pand gegeven; hij had dadelijk glad houten meubels en zich zelven een Zondags pak, voor zijn vrouw een kap met zilver oorijzer besteld en al zijn kinderen, zeven geloof ik, de maat laten nemen van extra dik gezoolde schoenen. Bij de eerste zich daartoe voordoende gelegenheid had hij zijn vroegere broeders, die 't hem lastig maakten, van zijn nieuw opgeschilderde deur als honden weggejaagd. God, God, wat kreeg zijn nieuwe hooge zijden hoed gauw een deuk! De deurwaarder kwam in huis en nam alles in beslag. Den laatsten keer dat ik hem zag werd hij, met zijn hoogen hoed op, die al geen rand meer had, smoordronken de kroeg uitgegooid. Allemaal huichelaars! allemaal zwendelaars...! Wat heb jij?’
Gerard was aan den anderen kant van het pad gaan loopen: hij stapte met steeds sneller passen vooruit; zijn adem ging gejaagd. ‘'k Wou dat ik wist waar die arme bedrogen kaerel naar toe is gestoven. 't Zou juist iets voor mijn vader wezen om voor dien zoogenaamden zwendelaar goed te maken wat zeker iemand van het echte soort hem misdaan heeft!’
‘Wat bliksem, durf jij, een koksjongen nog maar....!’
‘Gister deê 'k 't eerste examen voor het notariaat; over drie jaar hoop ik candidaat te wezen!’ Den smadelijken blik van den ander bespeurend, liet hij er met groote fierheid op volgen: ‘dán ben ik meerderjarig.’
‘Doe je maar niet meer mans voor dan je bent, kwa-jongen van nog maar achttien.’ - Gerard schudde ontkennend het hoofd. - ‘Je moeder zal toch wel het best weten hoe oud je bent.’
‘Zeven September aanstaande word ik twintig. Mijn moeder kan alzoo dat
| |
| |
niet gezeid hebben. Waarom die leugen óók nog?’ 't Werd alles op hoogen toon gezegd. 't Was of de jongste ‘eigen spul’ reed en de oudste livrij had aangetrokken om straks aan 't portier dienst te doen. Deze toch stond als wezenloos te staren op jeugdige wangen, vuurrood geworden, en oogen waaruit vonken spritsten
‘Twintig jaar!’ prevelde Frits.... ‘Gerard, ik ga met je.... 'k Heb ongelijk driftig te worden. Je hebt me verkeerd begrepen.... ik zal je dat bewijzen....!’
Maar Gerard bleef voortstappen en was uit het gezicht.
‘Dát verhoogt de debetzij van Mie's rekening!’ mompelde hij de vuisten ballend. ‘Ze loog.... om me van het rechte spoor te brengen! Haar logen is een bekentenis!’ Van die ééne gedachte vervuld wandelde hij naar 't Vliegend Hert terug, zonder eigenlijk te weten dat hij 't deed.
‘Wat een ferme jongen...! Had ik alles geweten dan zou 'k me anders hebben uitgelaten! Bliksems gek!.... Och kom, 't is een jongen!’ Het spookte geweldig in zijn hersenkas: nú was hij uitgelaten blij, dán weer in zak en asch. Maar de blijdschap kreeg ten laatste den boventoon.
Hij dronk dien middag een extra fijne flesch en stommelde slaperig de trap op naar zijn kamertje, dezelfde kombof nog, niettegenstaande hij al in den vroegen morgen met luider stemme een andere had geëischt, waarop Sas toen bedaard had gefluisterd, dat hij Mijnheers boodschap dadelijk zou gaan bestellen. Na zijn ‘siesta’ beneden gekomen riep hij Sas weer aan, die nog bedaarder dan vanmorgen tot hem kwam in de verwachting, dat Meneer Frits met de groote handen en vervaarlijke duimen weer over die kamer zou beginnen, wat toch niet helpen zou en Sas maar brutale woorden bezorgde, want de vrouw had wel betere kamers maar scheen ze aan dien bullebak niet te willen afstaan. Of hij misschien naar haar zin te veel at? Maar de goede Sas had zich ditmaal vergist. Meneer Frits sprak niet over een andere kamer, maar vroeg, voor zijn doen zelfs beleefd, voor hem aan de juffrouw een oogenblik belet te gaan vragen, waarop Sas nu heel vertrouwelijk zei, dat de Vrouw vanmorgen in de vroegte heel gezond was geweest, maar na het eerste ontbijt van de logés door de kokkin flauw in de keuken was gevonden. Deze had een zware mansstem als van een schorre dronken matroos in de nabijheid gehoord. De Vrouw was toen naar bed gebracht. Maar als Meneer den Baas wou spreken, die zat aan de rivier achter den stal met Geer....
‘Jongeheer Gerard dunkt me, zou je beter passen’ merkte Meneer Frits aan.
‘Naar Mijnheer blieft!’ hernam Sas gauw, die wát blij was den ander zijn uitwas te laten zien.
‘Ik laat mijn nieuwen landauer met de zweetvossen hier naar toe komen!’ zei Frits naar de overplaats gaande waar het leeg was, daar de meeste dameslogées haar avondwandeling deden. Pater-familias zat alleen aan zijn tafeltje. Meneer Frits stevende op hem af. ‘Doe me plezier na de thee een glas rijnwijn met me te drinken.... Ik wou van dat Syndicaat, waarover je me
| |
| |
gesproken hebt wel wat meer weten... maar... twee joden weten wat een bril kost, zeit het spreekwoord. Als ik deelneem, dan moet ik zeker weten, dat een jong mensch dien ik voort wil helpen aan de zaak verbonden kan worden....’
‘Natuurlijk.... natuurlijk, beste vriend! Is hij zoowat op de hoogte van mijnbouw?’
‘Hij heeft examen gedaan voor notaris.’
‘Excellent.... aan zulk een persoon zullen we juist de meeste behoefte hebben. We kunnen er in het prospectus al gewag van maken.... maar dat bespreken we straks wel, mijn waarde, en ook over het bedrag van je deelneming.... hoe grooter hoe liever...! hoe meer soliede lui des te beter!’
Meneer Frits voelde alle onrust van zich wijken; hij begon met het heden tevreden te worden en zag de toekomst als door een lichtenden nevel. Wat wonder, dat hij het fijnste merk bestelde, een merk, dat nog nooit gekozen was ‘en dat met reden’ mompelde de eerlijke Sas in zichzelven, terwijl hij even waagde te glimlachen.
(Slot volgt.)
|
|