meisje heeft liefgehad, ook haar hand. Tezamen zullen zij het socialistisch evangelie verkondigen. Dàt is een Levensdoel, Ida waardig.
* * *
Deze roman bestaat uit twee gedeelten. Het eerste loopt tot de plotselinge verklaring van Straathoff dat Ida maar een pleegkind van hem is. Dat eerste stuk (tot pagina 129) is meesterlijk. Kort, volmaakt duidelijk, in eenvoudige woorden, teekent Anna Kaulbach ons Ida, het sympathieke meisje, en den goeden Straathoff en mevrouw. Nu en dan, een klein stukje beschrijving, altijd gemotiveerd, juist van toon.
Heel goed is ook de teekening van Joh. Walders, Mijnheer Walders, die maar moet geldverdienen in Amsterdam en zich buiten verveelt, doch gelaten zijn leven leidt; de goedige, oppervlakkige mevrouw Walders, de dartele Joh en dan Eduard Sterrens. Met enkele trekjes maakt Anna Kaulbach een persoon zoo mooi scherp af, dat de lezer hem kent als een levend mensch. Zoo ook nicht Jeanne, die lacht met i-geluidjes en overdragelijk wezen kan.... Zoo alle figuren. Wij noemen nog de oude, sombere mevrouw Sterrens, levend in afzondering in een groot, somber Amsterdamsch grachthuis.
Heerlijk zijn de kleine toetsjes aangebracht, die zoo'n mooi leven geven aan het boek. Wij kunnen niet aanhalen, maar wijzen toch even op één voorbeeld. Als Ida, thuis, opgewonden heeft verteld van haar verloving met Eduard, teekent Anna Kaulbach aan ‘ze hield even op, in eens denkend aan haar voorstelling van samen zoeken naar hun levensideaal; daar had ze sinds gisteren niet meer aan gedacht.’ (Wij cursiveeren).
Bij hoofdstuk VII begint het boek minder te worden. Er komt een vreemd element in: het wordt preêkerig en een Socialistische Catechismus blijft ons niet gespaard. Maar we moeten even wijzen op den coup de théatre van pag. 120.
Is het denkbaar dat een rechter de dwaasheid zal begaan een meisje aan te nemen en het er iedereen maar voor te laten houden dat het zijn eigen kind is? Zou dat zelfs gaan in ons kleine land? En, aangenomen dat iedereen, ook Ida, er onkundig van had kunnen blijven, zou dan de pleegvader ook nog zwijgen als de moeder van den verloofde officieel aanzoek komt doen, enkel omdat hij er zoo tegen op zag het te vertellen? Kan 't er meê door dat de pleegmoeder, nadat Ida eindelijk is ingelicht, kalmpjes opmerkt ‘'t zal hem (Eduard) natuurlijk niets kunnen schelen’ en de vader leukweg verklaart dat het eerder gezegd had moeten worden; maar ‘we zagen er eigenlijk een beetje tegen op.’ Wij gelooven niet dat we hier nog vasten grond onder de voeten hebben.
Nu is Ida dus proletariërskind. Is daarmeê nu haar medelijden met arme menschen verklaard? De schrijfster trekt deze conclusie niet. Zij weet wel dat men geen dochter van een metselaarsknecht behoeft te wezen om met heel zijn hart alles meê te voelen voor de ellende van het misdeelde volk en zij heeft zeker wel eens de handgedrukt van hoogedelgeboren ‘Socialisten’. Dat uit de lucht vallende pleegdochterschap was dus onnoodig voor den gang van het verhaal. Vooral daarom betreuren wij 't dat Ida niet de heusche dochter van het echtpaar Straathof wezen mocht.
Ida blijft van hare pleegouders veel houden, ofschoon zij bedenkt hoe het toch maar toeval was dat zij werd gekozen en niet hare zuster ‘misschien had zij er wel beter of mooier of molliger uitgezien, want ze was toen natuurlijk bekeken als koopwaar.’ Jammer dat, als Ida socialiste geworden is, Straathoff haar op ploertige wijze aan haar afkomst herinnert, ofschoon wij in hem voortdurend een goed mensch mochten zien. Trouwens, gewone lieden, niet-socialisten, kunnen, na hoofdstuk VII, geen goed meer doen.