Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Van de redactie.Woordkunst op school.De Nederlandsche jeugd leert Nederlandsche Letterkunde op school. Men bepaalt er zich niet toe haar wat taalgeschiedenis in te prenten door haar de werken onzer voornaamste oudere schrijvers te doen lezen en, zoo mogelijk, begrijpen. Ook schrijvers van den nieuweren tijd worden behandeld. Van hun werken moet de leerling het een en ander kennen. De leeraar gaat aan 't verklaren en aan 't beoordeelen, nu en dan. Als het meisje en de jongeling nog buiten staat zijn zich te verdedigen, dwingt men hen verzen te lezen, van buiten te leeren, soms, er de zinnetjes van te ontleden, er den zin van weêr te geven in eigen, schoolkinderen-òf school-heeren en-dames-proza in de verwachting, dat althans den meesten daardoor liefde zal worden ingeboezemd voor onze Woordkunst. Op scholen M.U.L.O. leert men doorgaans niet zingen; op inrichtingen voor M.O. en op gymnasia leert men noch muziek, noch schilderen, noch boetseeren. Kunstonderwijs wordt dáár niet gegeven. Maar de leeraars moeten Letterkunde doceeren, niet als geschiedenis alléén. Wij betwijfelen of dit wel heel verstandig is. Dat de leeraar zich moet opwerpen als uitlegger van letterkundige schoonheid, als aanwijzer van hoogdichterlijke gedachten (als beoordeelaar van modern letterkundig werk, daardoor) achten wij bedenkelijk, ofschoon wij allerminst de bekwaamheden onzer docenten willen onderschatten. Onze meening is dat men nu eenmaal evenmin een kind als een mensch kan leeren bewonderen met zijn gevoel. Natuurlijk, men kan ook moderne gedichten en modern proza verklaren, voor zoover dit noodig wordt geacht. Men kan daarbij een hartig woordje spreken en eenige zóó uit het hart komende uitroepen doen klinken door zijn klas. Men kan, indien men zelf geestdriftig is, den jongeling of het meisje, begaafd met eenig gevoel voor het woord - schoon, opwekken tot lezen. Maar, hoeveel van die gelukkigen zijn er in een klas en hoe sterk is de remmende invloed, zelfs op hen, der vele anderen, die niet houden van Woordkunst en veel liever wat zouden hooren over muziek of schilderkunst of over heel wat anders? Wie uitgaat van de veronderstelling dat ieder leerling wat moet gevoelen voor letterkundig schoon bedriegt zich ten eenen male. Woordkunst is een kunst gelijk elke andere: zij heeft een beperkt aantal bewonderaars en hoe dieper haar wezen is, hoe minder groot is de schare, die zij in verrukking brengen kan. Het is er mee als met Muziek en Schilderkunst: voor een walsje en een prentje voelt bijna iedereen wat; voor een symphonie en een stemmingslandschap voelen maar weinigen het ware. Nu zien wij al meer en meer en nog weêr meer bloemlezingen met moderne stukken proza en poëzie verschijnen. De meeste verzamelaars geven aanteekeningen. In elk geval moet de leeraar die noten aanvullen, de stukken gaan | |
[pagina 186]
| |
uitleggen en optreden als gids in het Woordkunstmuseum. Zijn alle leeraars in de Nederlandsche taal- en letteren, alle onderwijzers, die deze bloemlezingen gebruiken, voldoend artistiek ontwikkeld om den leerling, zelfs dien met aanleg, te kunnen wijzen op het bijzondere in de door hem gebruikte verzameling? Kan hij meer doen dan verklaren, kan hij zelfs dit altijd goed doen? Men kan hieraan twijfelen zonder iets verder te gaan dan iemand, die zou vragen of alle onderwijzers musiekaal ontwikkeld zijn en in staat op een tentoonstelling van moderne kunst elk doek op de juiste waarde te schatten. Want het zal toch wel niet voldoende zijn dat de leeraar af gaat op de letterkundige mode van den dag en zich laat leiden door kritieken in een paar tijdschriften. De docent, die in een klas moet gaan behandelen de voornaamste werken van onze hedendaagsche schrijvers, verkeert in de omstandigheid van iemand, die de schoonheid in schilderstukken zou moeten wijzen aan een publiek van museumbezoekers, waarvan de groote meerderheid heelemaal geen gevoel voor kunst bezit. Ook daarom vinden wij er iets bedenkelijks in dat onze docenten de werken van onze moderne woordkunstenaars behandelen; werken, dus, die niet historisch of om de taal-eigenaardigheden behandeld dienen te worden. Hierbij komt nog dat het de groote vraag is in hoeverre men den leerling opwekt tot - of wel afschrikt van nadere kennismaking met de werken der behandelde schrijvers. Wij allen, die op school hebben leeren verklaren en ontleden - taalkundig en redekunstig, of hoe dat tegenwoordig heeten mag - de ‘schoonheden’ uit dichters en schrijvers, weten wel dat men er, na het verlaten der school, niet het eerst toe komt die kunstenaars nader te gaan bestudeeren, uit wier werken men fragmenten heeft onder handen gehad op examens en repetities. Er is aan hun meesterstukken voor menigeen een naar school-luchtje, dat er niet zoo gauw weer afgaat.
De heer J.B. Meerkerk, onder velen, denkt over het vraagstuk anders dan wij. Deze verdienstelijke directeur der H.B.S. te Sappemeer schreef onlangs ‘Een boek met verzen’ voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen. In het bundeltje zijn gedichten opgenomen van Couperus, Mw. Boddaert, Boele van Hensbroek, Winkler Prins, Pol de Mont, Hélène Lapidoth-Swarth, W.G. van Nouhuys (in de inhoudsopgave H.G. Nouhuys genoemd) Mejonkvr. J. Reyneke van Stuwe, van Eeden, Kloos, Gorter.... Onder elk gedicht of fragment staan vragen. Een paedagoog ziet er zeker het doelmatige en verstandige van in. Wij vinden sommigen daarvan nog al kluchtig, doch we hebben geen paedagoog in onze redactie. Zulk een onwaardeerbaar voorlichter zou ons b.v. hebben uitgelegd waarom niet dwaas klinkt het bevel op pag. 83 ‘Leest de regels hardop, waarin staat, dat hij van zijne vrouw meer houdt, dan alle andere dingen (sic), waaraan zijn hart gehecht is’ en zoo meer. Hetzelfde ideale redactielid zou ons ook hebben gerustgesteld, nu wij vreezen dat al die verstandsvragen schade doen aan den mooien indruk, dien een enkel leerling met echt (o zoo zeldzaam!) gevoel voor verzenmooi bij de | |
[pagina 187]
| |
lezing heeft kunnen krijgen en zou ons bepaald hebben gezegd waarom de bloemlezende gids nergens rept van den versklank en altijd maar door den verstandsmensch in zich aan het woord laat: de verklaar-meneer, die toch wel eens hinderlijk zou kunnen zijn als een museumgids, die den bewonderenden bezoeker lastig valt met zijn: geboren dan, gestorven toen, doek zooveel bij zooveel, aangekocht voor zooveel.... Wij zouden door een paedagoog zijn gerustgesteld, want de ondervinding heeft den heer Meerkerk gelijk gegeven. Men kan dit lezen op pagina 3 van de voorrede. ‘Veertien jaar lang’ heeft de samensteller met behulp van zijn methode zijn leerlingen ‘goed leeren lezen, naar toon en rhytme, en goed leeren verstaan.’ Omtrent de, in ons oog nogal eens bedenkelijke vragen, deelt hij ons mede: ‘ik heb ze maar zoo gesteld, dat (?) ik meende de hoofdzaken voor 't begrijpen te hebben aangevoerd. Het overige moet mondeling gebeuren’. 't Komt ons voor dat ‘het overige’ nu juist het moeilijkste is voor hem, die niet, als de heer Meerkerk, veertien jaar lang pleizier van z'n methode heeft gehad.
In die voorrede staan krasse beweringen. De jonge lieden, die het boekje op school ten gebruike krijgen, zullen er zich misschien mee vermaken. Dat de stijloefeningen gloeiend vervelendGa naar voetnoot*) zijn, dat het Nederlandsch der onderwijzers wordt onderwezen om iets te onderwijzen te hebben, dat wie 't ondergaan moet - dat onderwijs - er gewoonlijk niets aan heeft en dat er leeraren aan gymnasia zijn, die de kennis van het Nederlandsch van een examinandus onderzoeken door hem zinnetjes te laten maken met zeeveren, zavelig, wrig gelen enz.... zooiets leest een leerling graag. Het ideale redactielid zou ons bewezen hebben dat het in 't minst geen kwaad kan aldus te spreken over collega's in een schoolboek en dat het heel goed aangaat zekeren hoogleeraar ook nog een houw te geven met de leerlingen tot getuigen. Tegen het eind van zijn voorrede, zegt de schrijver: ‘Wèl haast is er bij te zorgen, dat onze burgerij die eenig onderricht genoot, ophoudt onbekend te zijn met onze beste literatoren en nalaat onverschillig te zijn voor waarachtige poëzie.’ Het getuigt van zelfvertrouwen en van hoogen dunk omtrent den invloed van het onderwijs te meenen dat onze burgerij zal nalaten onverschillig te zijn voor waarachtige poëzie, als men op school maar wat gedichten laat lezen ‘goed, naar toon en rythme’ en zorgt dat de leerling evenveel van het vers begrijpt als de leeraar. Wij zijn niet zóó pleizierig-optimistisch van aard; maar wij zijn ook geen paedagogen. Leeraars en predikers hebben veel optimisme noodig. Wij wenschen daarom van harte dat de heer Meerkerk het zijne moge behouden. Ons komt het voor dat begrip van gevoel en liefde voor waarachtige poëzie, | |
[pagina 188]
| |
in Nederland zoowel als in den vreemde, slechts van zeer weinigen het deel kunnen zijn en dat men, zoo men al de woorden kan leeren begrijpen -, zeker niet toch de schoonheid kan leeren gevoelen in een klas. Tekstverklaring van den bijbel is misschien heel nuttig; tekstverklaring van de werken onzer groote, hedendaagsche dichters moet ook wel haar nut hebben; maar toch zullen eenvoudigen zalig zijn en, zonder veel verstandelijke uitleggerij, het profeten woord en het woord van dichters verstaan, ook al zouden zij den heer Meerkerk het antwoord op al zijn vragen moeten schuldig blijven. F.L. |
|