Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Buitenlandsch overzicht.Finland.Er gingen zes Wijzen uit het Westen tot den Koning. Het was een gansch ongewone tocht. Zij hadden hun boekerijen en laboratoria verlaten, niet om in de gehoorzaal aan de weetgierige jongelingschap de woorden hunner wijsheid te brengen, noch om aan de lijdende menschheid openbaring te doen van de middelen, op de natuur veroverd, om haar pijn te stillen of te voorkomen. Zij gingen met een doel van staatkunde. Alsof het nog heel vroeg was in de wereld, veel eeuwen voor Christus' geboorte, toen de wijzen des lands den heerscher zeiden wat hem verborgen, maar hun geopenbaard was, hoe het lot des rijks geschreven stond in de sterren en hoe hij beslissen moest opdat zijn menschenwil niet zou botsen tegen de onvermurwbare voorbeschikking - zóó, om hem hun wetenschap te zeggen, gingen de Wijzen uit het Westen tot den Koning. Zij gingen hem verkonden wat de wereldgeschiedenis hun had geleerd, bekroond door de wichtige staatkundige ervaring van heel een eeuw van omwentelingen en vrijheidsoorlogen, de negentiende. Zij gingen hem zeggen, uit naam van vele Wijzen van Europa, wier geesten elkander ontmoet hadden in een zelfde gedachte, geboren in eenzelfde ure in vele verschillende landen - dat de negentiende eeuw, begonnen onder krijgsrumoer, gehalveerd door een laaien brand van uitslaand vrijheidsvuur, niet eindigen mocht met de verplettering, onder een zware tirannenhand, van een klein, eerbiedwaardig volk, dat nooit gemurmureerd had tegen zijn souverein.... Toen nu de Wijzen uit het Westen, als afgezanten van duizend hunner broeders, in de hoofdstad van den Koning waren gekomen, zeide hun de hofmaarschalk, dat zij naar den minister zouden gaan en de minister bood hun een onthaal en zeide hun, dat de Koning hen niet zou ontvangen. Het moet een zonderlinge maaltijd geweest zijn, die zes reuzen van wijsheid - want reuzen waren zij, die vertegenwoordigden gansch het geleerde en beschaafde Westen - aan de tafel van den armen, kleinen Russischen minister, die hun zeide, dat zijn meester hen niet zou ontvangen. De deputatie ging naar Finland, den weg dien een ander gezantschap, vijfhonderd vertegenwoordigers van vijfhonderdduizend landgenooten, enkele maanden te voren was teruggegaan, afgewezen als zij. Wanneer zij des nachts de stationsgebouwen der Finsche steden binnenstoomden, dan stond daar opgepakt een dichte, zwijgende menigte in rouw en vrouwen strooiden bloemen in hun rijtuig, De eerbied en de dankbaarheid van het kleine volk ging met hen naar hun haardsteden. Stil keerden zij terug en het was voorbij. Maar zoo de Tsaar alléén zich de ooren had dichtgestopt, de heele beschaafde wereld had hen gehoord. In het jaar der Vredesconferentie, waarin van den machtigsten troon verkondigd | |
[pagina 178]
| |
was ‘dat de veiligheid der staten en het welzijn der volken rusten op de beginselen van billijkheid en recht’Ga naar voetnoot*).
Ik wil hier zoo gaarne de Finsche quaestie nog eens zeer eenvoudig vertellen en ik heb goed materiaal om het te doen. Te Londen is uitgegeven - ik meen door het Finsche comité aldaar - een klein blauw boekje, waarin alleen officieele documenten zijn opgenomen, zonder commentaarGa naar voetnoot†). Ik zal daaruit slechts aanhalen, met een enkel toelichtend woord; zoo goed en zoo eenvoudig als deze stukken zou ik het toch niet kunnen zeggen. In 1772 had het groothertogdom van zijn souverein, den Koning van Zweden, een ‘regeeringsvorm’ gekregen. In het statuut stond te lezen (§ 40): ‘De groothertog zal geen nieuwe wet maken noch een oude wet afschaffen zonder de voorkennis en de toestemming van den Landdag.’ In het begin dezer eeuw stond een Russisch leger in Finland. Den 16den Maart 1808 nam Tsaar Alexander I Koning Gustaaf IV zijn groothertogdom af. Hij schreef aan de hoven, dat Finland bij het Russische Rijk was ‘ingelijfd’ en aan Napoleon, dat Finland verklaard was tot ‘een Russische provincie’. Feitelijk onderworpen was Finland toen nog niet. Hetzij om dit te verkrijgen, hetzij door een liberalisme, dat tegen het klimmen der jaren niet bestand bleek, gedreven, heeft de Tsaar reeds in het volgend jaar (1 Februari 1809) den Landdag bijeengeroepen ‘krachtens de Constitutie des lands’. Den 27sten Maart volgde een plechtige Verklaring, geteekend door ‘Onze eigen Keizerlijke hand’ te Borgå, waarin staat dat: ‘het is ons genadig welbehagen hierbij te bevestigen en te bekrachtigen den godsdienst en de fundamenteele wetten van het land en de privilegiën en rechten, welke alle klassen in het gezegde groothertogdom afzonderlijk en al zijn inwoners, hoog en laag, in het algemeen, tot hiertoe hebben genoten overeenkomstig de Constitutie; belovende om al deze voorrechten en ordonnantiën standvastig en onverkort en in volle kracht te bewaren.’ In de kathedraal te Borgå is deze Verklaring bekrachtigd. Latere stukken, brieven en verklaringen van denzelfden aard zijn erop gevolgd. Het is onnoodig ze te vermelden. Hoe ter wereld een Weselitski, Russisch journalist, of, veel erger, een Stead, Engelsch volksvoorlichter, de waarde van zulk een verklaring verzwakt kan achter door daaraan voorafgegane gezegden van den Tsaar of door het betoog dat ‘Constitutie’ in dezen zin geen ‘Constitutie’ beteekent, maar ‘instellingen’ in 't algemeen - kan ik niet begrijpen, tenzij ik kwade trouw aanneem, wat ik dan ook doe. Het liberalisme van Alexander I was niet van stevigen aard. Noch hij, noch Nikolaas I hebben den Finschen Landdag ooit bijeengeroepen. Tot | |
[pagina 179]
| |
botsingen heeft dit niet geleid; de Russische staatsbemoeiing met het Noordelijke land schijnt al dien tijd zeer gering geweest te zijn. De belangstelling van het Finsche volk voor West-Europa bleef steeds levendig; Finland voedde zich zelf op. Het is waar, dat ook hier binnenlandsche twisten niet ontbraken: een oude strijd tusschen de Finsch-sprekende bevolking van het platteland en de Zweedsch-sprekende hoogere klassen (adel, geestelijkheid, burgerstand) vlamde nu en dan op, maar belette niet dat geheel Finland getrouw bleef gedurende den Krim-oorlog noch dat het met treffende eensgezindheid tegen den jongsten aanslag op de rechten des lands in verzet kwam. Alexander II, de verlichte Tsaar, is ook de weldoener der Finnen geweest. In 1863 riep hij den Landdag samen en van 1869 dateert de nieuwe Constitutie, waarvan art. 71 luidt: ‘Fundamenteele wetten kunnen slechts gemaakt, veranderd, uitgelegd of ingetrokken worden op voorstel van den Keizer en Groothertog en met de toestemming van al de Stenden.’Ga naar voetnoot*) Waarop, den 15den April 1869, opnieuw een plechtige Verklaring volgt uit St. Petersburg: ‘Terwijl Wij Ons recht handhaven gelijk het gewaarborgd is in den “Regeeringsvorm” van 21 Aug. 1772 zoowel als in de “Akte van Unie en veiligheid” van 21 Februari en 3 April 1789 en niet veranderd is door eenige uitdrukkelijke bewoordingen in de tegenwoordige Constitutie, bekrachtigen en bevestigen wij deze Constitutie als een onveranderlijke fundamenteele wet.’ Onder Alexander III zijn eenige pogingen tot russificatie van Finland gedaan, een staatsgreep nooit. Onder dezen Keizer zijn echter Russische schrijvers, wetend een den Hove welgevallig werk te doen, begonnen met het samenstellen van geschriften, strekkende om aan te toonen, dat Finland geen constitutioneel land was, aan het Russische Rijk verbonden en (zooals de Finnen erkennen) daarvan deel uitmakend, maar enkel een provincie, waaraan iedere Keizer, als zijnde de ‘eenige’ wetgevende macht in het Rijk, de bestaande rechten, privilegiën liever, kon toekennen of afnemen. De sterk chauvinistische Russische pers heeft daar dapper aan meegedaan en, voor een deel uit naijver, het quasi-onafhankelijk bestaan van den grensstaat Finland als een gevaar voor het Rijk afgeschilderd. Van Finsche zijde is dat alles in den breede beantwoord, hetgeen niet de minste moeite kostte, omdat, zoolang woorden een bepaalden zin hebben, deze Finsche quaestie zoo helder is als glas. Het was een groote vreugde voor de Finnen, toen na den dood van Alexander III, opnieuw het keizerlijke woord uit Liwadíja klonk en den 6den November 1894, de door Nikolaas II zelf geteekende Verklaring werd uitgegeven, welke luidt: | |
[pagina 180]
| |
‘Daar Wij door den wil der Voorzienigheid gekomen zijn tot het erfelijk bezit van het groothertogdom Finland, hebben Wij hierbij verlangd te bevestigen en te bekrachtigen den godsdienst, de fundamenteele wetten, de rechten en privilegiën van elke klasse in het gezegde groothertogdom bijzonderlijk en van alle inwoners, hoog of laag, gezamenlijk, welke zij overeenkomstig de Constitutie van dit land hadden genoten, belovend dezelve standvastig en in volle kracht te bewaren’. Het gevaar, dat onder de regeering van Alexander III gedreigd had, scheen dus geweken. Maar het was of de Keizer zich vergist had met zijn Verklaring. Terwijl, indien deze was achterwege gebleven, de russificatie van Finland langzaam had kunnen voortgezet worden, ook door middel van de ingediende legerwet, was er na de plechtige keizerlijke belofte een staatsgreep noodig om datzelfde werk te kunnen volbrengen. Nikolaas II heeft er niet tegen opgezien. Den 15den Februari verscheen ‘Zijner Keizerlijke Majesteit's genadig Manifest’, waarin wij lezen dat het groothertogdom Finland sedert het begin der eeuw is ‘ingelijfd’ bij het Russische Rijk en ja, ‘bijzondere instellingen betreffende binnenlandsch bestuur en wetgeving’ heeft behouden, maar dat ‘in het Rijksbestuur andere vraagstukken van wetgevenden aard in betrekking tot Finland zich voordoen’. En dan volgt die zinsnede van zuiveren willekeur: ‘Terwijl Wij de thans geldende statuten, welke de invoering van locale wetten, uitsluitend de binnenlandsche zaken van Finland rakende, in volle kracht handhaven, hebben Wij het noodig geacht voor Onszelven de hoogste beslissing voor te behouden, welke wetten vallen binnen het gebied van de algemeene wetgeving des Rijks’. Ziedaar den staatsgreep. Waarna dan deze aanwijzing voor de verder te volgen rijkspolitiek (panslavisme): ‘In overeenstemming met Onze Gekroonde Voorvaders, zien Wij een waarborg voor den vooruitgang van Finland in de innigste verbintenis van dat land met het Rijk’. Aan den Wetgevenden Raad van het Rijk wordt voorts opgedragen te maken een ‘fundamenteel statuut voor het ontwerpen, de herziening en de invoering van wetten voor het Keizerrijk, met inbegrip van het groothertogdom Finland’. Dit statuut bevat niet alleen de bepaling, dat de Keizer de wetten zal maken welke gelden voor het geheele Rijk, Finland inbegrepen, maar ook, in § 2, dat dit geldt: ‘voor de wetten welke alleen binnen de grenzen van het groothertogdom toepasselijk zijn, in geval zij de gemeene belangen des Rijks raken of samen hangen met 's Rijks wetgeving’. Wie bepaalt of dergelijke zuiver Finsche wetten de gemeene belangen des Rijks raken? De Keizer alléén. Feitelijk zegt hij dus tot Finland: Uw medewerking zal bij het maken van wetten gevraagd worden... indien ik het wil. En deze medewerking - hoe? Een beperkt recht van initiatief wordt gegeven aan den Rijksminister, den minister-staatssecretaris voor Finland en den gouverneur-generaal van Finland, Russische staatsambtenaren. Als de Keizer zijn | |
[pagina 181]
| |
toestemming tot het aanhangig maken van een door hen aangeboden ontwerp heeft verleend, dan zal de Finsche Senaat zijn meening (advies) mogen geven betreffende ‘de inkleeding van de voorgestelde wet’. En wat de Finsche wetten betreft, hier is de rechtsschennis volkomen. Den Landdag wordt zijn wetgevend recht eenvoudig afgenomen; § 5 van het nieuwe statuut zegt: ‘Wat betreft de wetgevende voorstellen welke overeenkomstig de beschikkingen voor het binnenlandsch bestuur van het groothertogdom Finland, aangeboden worden om behandeld te worden door den Finschen Landdag, is het noodig de meening (advies) van den Landdag in te winnen bij het maken der wetten, vermeld in § 2 van dit statuut’. Niet waar? hierbij behoeft niemand zich te verdiepen in staatsrechtelijke beschouwingen over Finland en zijn Constitutie. Het is voor ieder, die lezen kan zoo klaar als de dag, dat hier oude rechten tyranniek worden onttrokken, dat hier een keizerlijk woord, vijf jaar nadat het is uitgesproken, trouweloos wordt geschonden. Men kent de verdere droeve geschiedenis. De Finsche Senaat, in een prachtig gesteld stuk, een voorbeeld van wat vrije mannen kunnen en durven in zúlke tijden - de Finsche Senaat weigerde het voorgestelde statuut in overweging te nemen. Hij herinnerde aan de plechtige belofte van Alexander I, ‘opgesteld in tegenwoordigheid der stenden van den Landdag en afgelegd in het heiligdom van den Allerhoogste.’ Hij haalt een oekase van dienzelfden Keizer aan, waarin deze spreekt van de macht die hij ‘krachtens de wetten’ van Finland uitoefent en zijn vroegere belofte bevestigt ‘voor alle komende tijden’. In een roerend-plechtige peroratie spreekt de Senaat den Keizer zelf aan, zegt dat dit zijn wil niet kan zijn, smeekt hem te verklaren dat het zijn bedoeling niet was de constitutioneele rechten van het Finsche volk te beperken en verklaart zich bereid mede te werken tot een betere afbakening van het gebied der zuiver Finsche en der Rijks-wetgeving. De procurator (voorzitter) van den Senaat kondigt overeenkomstig 's Keizers bevel het manifest af, maar niet dan tegelijk met een uitdrukkelijk geschreven voorbehoud wat de wettigheid betreft. Hij en de ondervoorzitter van den Senaat gaan naar Petersburg. Zij worden niet ontvangen. Op het adres van den Senaat schrijft de Tsaar eigenhandig: ‘Verdient geen nadere tusschenkomst.’ Intusschen komt de Landdag bijeen, bekrachtigt met algemeene stemmen het protest van den Senaat en noodigt den Landmaarschalk (hoofd van den adel) en de talmans (voorzitters van de Stenden) uit, den Keizer hun inzichten te gaan blootleggen. Zij gaan naar St. Petersburg, doch worden niet ontvangen. De minister-staatssecretaris voor Finland deelt hun mede, dat Zijne Majesteit hen verzoekt naar hun werk terug te keeren en te vernemen: ‘dat Zijne Majesteit van oordeel was het land den besten waarborg te hebben gegeven voor een ongestoord behoud van deszelfs binnenlandsche wetgeving, waar Hijzelf op zich had genomen in elk voorkomend geval te beslissen of een zaak van dien aard was dat zij onder de Rijkswetgeving gerangschikt moest worden en zoo ja, aan het hoogste wetgevende gezag ter behandeling moest worden opgedragen.’ | |
[pagina 182]
| |
In die dagen begint de rouw van het Finsche volk, het onbloedig schrikbewind van den gouverneur Bobrikof, de dagbladencensuur, de sympathie van Europa - van al welke dingen ik al vroeger verhaald heb. Binnen een week wordt een ‘Beroep van het Finsche volk op den Tsaar en Groothertog’ door 522,931 meerderjarige Finsche mannen en vrouwen geteekend; binnen een week - en de gansche Finsche bevolking telt twee en een half millioen zielen en is verspreid over een uitgestrekt grondgebied met zeer slechte communicatie-middelen, Een eerbiedig beroep, in hartverheffende taal, de taal van het vrije Noorden, getemperd door diep plichtbesef en een gretig verworven beschaving. Aldus luidt het slot: ‘Wij weigeren in onze harten eenigen twijfel te koesteren aan de onveranderlijkheid van het keizerlijke woord, daar onze genadige Monarch de man is, die aan de gansche menschheid verkondigd heeft, dat de Macht het Recht moet eerbiedigen. En het recht eener kleine natie is even heilig als dat van het grootste volk; haar liefde voor het vaderland is voor God almachtig een deugd die zij nooit mag prijsgevend.’ De deputatie van vijfhonderd, die dit Beroep aan den Keizer zal brengen, gaat eerst naar gouverneur Bobrikof en verzoekt diens tusschenkomst ten behoeve van een audiëntie. De generaal weigert, omdat de voorgeschreven weg niet gevolgd is. Zij gaan naar St. Petersburg, de vijfhonderd. En - o, het is eentonig als de geschiedenis van Saïdjah's buffel - zij worden niet ontvangen: ‘Leg aan de deputatie,’ zeide de Keizer tot den minister-staatssecretaris, ‘de beteekenis van het Manifest van 15 Februari uit, en laat haar dan naar huis gaan.’ Toen sprak de consul Wolff uit naam van de deputatie tot den minister die bittere redevoering uit, waarin de onderdanen-eerbied de verontwaardiging nauwelijks in bedwang houdt, welke uitbarst in de schitterende regelen: ‘Zeg aan Zijne Majesteit dat er meer dan twee millioen getrouwe onderdanen zijn in Finland, die hun plicht willen en durven doen... ‘Vraag aan Zijne Majesteit of Hij rijk genoeg is om de toewijding en de liefde van zúlk een volk weg te werpen...’ Nu gingen de zes Wijzen uit het Westen naar den Keizer, maar zij werden niet ontvangen. Den dag na hun afwijzing verscheen een nieuw keizerlijk rescript aan generaal Bobrikof. De gouverneur moest den Finnen zeggen, dat hun critiek ongepast was; de Keizer beschouwde het als zijn heiligen plicht, voor de welvaart van alle onder den Russischen schepter staande volkeren te zorgen, hij liet Finland de inrichting van zijn binnenlandsche wetgeving behouden en had alleen ‘als erfenis van het verleden’ overgenomen ‘het nauwkeurig bepalen van de betrekkingen van het Groothertogdom tot het Russische keizerrijk’. Hij verwachtte van Bobrikof ‘krachtig optreden’ om hun dit duidelijk te maken en van de Finnen trouw en aanhankelijkheid. En dan geeft hij als zijn voornemen te kennen, dat ook het definitief ontwerp van de legerwet volgens het nieuwe statuut worde behandeld - de legerwet die den Finnen een onmogelijk te leveren contingent zal opleggen, | |
[pagina 183]
| |
hun zonen in dienst roepen in Rusland, opdat zij Russen zullen worden. De kennis van het Russisch wordt allen Finschen ambtenaren opgelegd; straks wordt het Russisch in Finland tot officieele taal verheven. Het is de jeugd, die het panslavisme aantast, voorrechten toekennend aan de leerlingen der kadettenschool, waar men Russisch leert spreken en denken en die de Finnen geschikt zal maken voor den staatsdienst. O, het arme volk met zijn welhaast vergeten strijd tusschen Zweedschgezinden en Finschgezinden; de Rus zal het hun anders leeren! En geen hoop, geen hoop, alle gedachte aan gewapend verzet uitgesloten; het lot van Polen als historisch voorbeeld. Geen hoop - dan de gedachte dat ook de dertigjarige Keizer sterven kan, gelijk zijn jongere broeder de Tsesaréwitsj, en de vage, onwaarschijnlijke kans, dat een nog ongeboren troonopvolger het misschien anders met hen meenen zal... als hun kinderen dan niet al lang gehoorzame en domme slaven zijn geworden.
Onder al het openbare, luid schreeuwende onrecht, dat de wereld in deze dagen voor ons zet, is dat hopelooze, onwrikbare onrecht tegen de Finnen voor mij het ergste. Dreyfus is bejegend op een wijze, waarvan de wreedheid eerst nu in haar volheid gekend wordt; in boeien geklonken, van het daglicht der tropen bijna afgesloten, werd hij schijnbaar tot ontvluchting verlokt, opdat men hem zou kunnen neerschieten; ontving hij brieven, waarin hem de ontrouw van zijn vrouw, die heldinnefiguur! werd voorgelogen. Maar Dreyfus is terug en hij zal in eer hersteld worden. Of wil men de Belgische poging van een tirannieke meerderheid om zich een blijvend bestaan te verzekeren: de kieswet, waartegen liberalen en socialisten in de Kamer en op de straat een storm hebben opgewekt. Welnu, de kieswet is zoo goed als ingetrokken en de Belgische regeering heeft de oude les nog weer eens moeten overleeren, dat men niet tégen maar mét een minderheid regeert. Transvaal? Onrecht ook daar, zeker, en macht boven recht. Maar vooreerst hebben de Boeren hun geweren nog en houden zij hun kruit droog. En dan, laat ons eerlijk zijn en erkennen, dat hoe tragisch ook het verlies van een zelfstandig volksbestaan, hetzij door geweld hetzij door langzame ondermijning zijn moge, een Engelsche overheersching voor de Transvaal noch zedelijken, noch stoffelijken ondergang zal beteekenen. Men versta mij wel, ik spreek slechts vergelijkenderwijze. Wat ons deze maand van Engeland's handelwijze tegen over de Boeren te zien gaf, is erg genoeg. Terwijl Cecil Rhodes in de Kaapkolonie openbaar snoefde, dat hij het zich niet begrijpen kon, waarom er toch in Europa zoo'n drukte gemaakt werd over de Boeren, daar er immers van een werkelijken oorlog van dat volkje tegen het Britsche rijk even weinig sprake kon zijn als van dien van het een of andere Kafferhoofd - ging de regeering van lord Salisbury, ik bedoel van Chamberlain, voort met het zenden van steeds meer troepen en steeds meer krijgsvoorraad naar Zuid-Afrika. Eerst heetten dat aflossingen, later, als de staatssecretaris van Oorlog er in het Lagerhuis naar gevraagd werd, was het | |
[pagina 184]
| |
antwoord, dat er batterijen gezonden werden ter versterking, als het noodig mocht zijn of, al naar men wilde, ter aflossing, als het niet noodig mocht zijn. Het ging al meer en meer naar oorlog toe. De toon der Engelsche bladen werd al meer Amerikaansch; in elken leader van de Times klonk de persoonlijke verbittering van Chamberlain door. De goudmijn-fondsen daalden; de Beurs werd, niet door de warmte alleen, in een gedrukte stemming gebracht. Lord Salisbury zweeg. Men noodde hem tot spreken; een kalm weekblad als the Economist schreef zoo cynisch mogelijk, dat het heele volk wel oorlog zou willen, als de premier maar zeide dat het oorlog moest zijn en ried intusschen ‘kleine middelen’ aan, zooals bijvoorbeeld om de Republiek allen in- of uitvoer voorloopig te beletten en dan tot de Boeren te zeggen: de uitlanders zijn ontevreden en dat moet niet zijn; wij stellen geen bepaalde eischen, zorgt maar dat ze tevreden worden! Er gingen wel stemmen tegen den oorlog en het onrecht op, niet van de Ieren slechts, maar ook uit dat Engelsche volk, waarvan een vierde altijd zijn rechtvaardigheidszin en zijn bedaard verstand behoudt, als drie vierden perfide dingen doen en ten prooi zijn aan jingoïsme. Maar er was toch in het Parlement en daar buiten al een overgroote meerderheid voor oorlog en die zag er zelfs niet tegen op den krijg te voeren met den dum-dum-kogel (merk No. IV, zooals de technische benaming luidt), het gruwelijk oorlogstuig, dat schotwonden maakt van een decimeter, beenderen versplintert, en afschuwelijke, ongeneeslijke kwetsuren veroorzaakt. Juist toen de publieke opinie in Europa wakker werd en vroeg of het dan aanging zulke moordwerktuigen te gebruiken in dezelfde maand, waarin de Vredesconferentie ze veroordeelde, kwam er een telegram uit Pretoria, waarin gemeld werd, dat President Krüger tijdens de behandeling der kieswet in den Volksraad had toegestemd in de verkorting van den termijn van ingezetenschap, noodig om het kiesrecht te verkrijgen, tot zeven jaar, met terugwerkende kracht. Een verbazingwekkende officieuse nota van de Times maakte bekend, dat Sir Alfred Milner en Chamberlain nu hun zin hadden gekregen en het hun zorg nog slechts was, dat de bepaling eerlijk zou worden toegepast. Het oorlogsrumoer verstomde - voor hoelang? Ik weet het niet, maar dit lijkt mij boerenbedrog. Was het dáárom te doen, om zeven jaar in plaats van negen? In Zuid-Afrika schijnen de jingoes zeer ontevreden om Chamberlain's plotselinge welwillenheid en dat verwondert mij niet. Ik vrees dat de oude President met al zijn toegeven - quousque tandem? - toch nooit zal kunnen doen wat Chamberlain wil en dat het nota'tje in de Times maar een zeer tijdelijke beteekenis heeft. De wapeningen en toerustingen worden voortgezet, de uitlanders blijven ontevreden; het is mogelijk dat de twee tegenstanders wat rust noodig hadden, omdat zij moe waren - Joe van het dringen en Oom Paul van het wijken.
23 Juli. P.v.D. |
|