Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Mauritius in de XVIIde eeuw.
| |
[pagina 157]
| |
honderdvoud en bracht willig de vruchten voort van den kouden zoowel als van den warmen grond. Al de schoonheid en al de vruchtbaarheid van een tropisch eiland had de natuur aan deze plek toebedeeld. Maar ook al de verschrikking. Gelijk in het sprookje de goede schikgodinnen de wieg omringen der vorstelijke jonggeborene, ieder hare gave met zich brengende, maar ook de vloek niet ontbreekt der booze tooverkol, welke men vergat op het feest te nooden, aldus werd ook dit eiland getroffen met de slaande hand. Niet dat hier de aardbeving den grond opscheurde, of de lava in vurige raketten ten krater uitborst, of het spook der moeraskoorts door de dompige wouden sloop. Maar dikwijls, te dikwijls, werd die zonnige hemel overtogen met een loodzwaar floers, zonken zwangere wolken neer op den spiegel des oceaans, het water onder hen doende koken en borrelen, flitsten rosse bliksems door 't zwerk en vervulde een hol gerucht, gekomen men wist niet van waar, en lucht en zee en aarde, straks tot één bajert geworden - de orkaan was in aantocht. De dichter, die met het oog zijns geestes het smaldeel volgde der E. Comp., den oogst der Molukken tusschen zijne inhouten geborgen, zag dien storm als 't ware aankomen en had recht te zingen: Dan boegt het Westwaarts heen, glipt met die schoone waaren
En gunstige Oosterkoelte op de ongestuime baren,
Naar 't doodsch Mauritius, daar 't onweer eeuwig krijt,
De Orkaan al donderend den duistren hemel splijt,
En giert door 't luchtgewelf met vreesselijke buien,
Prest zee en wind van 't Noord, van 't Oost en West en Zuiên
Al buldrend tegen één, ontrukt de zon haar licht,
En jaagt de golven in des hemels aangezicht.
Dit was meer dan een dichterlijk visioen. Jan de Marre wijdde in zijn gedicht Batavia die regelen aan een eiland, waarop de geduchte Adamastor, aan de Stormkaap uitgeraasd, de ontketende winden scheen los te laten. Maar zelf had hij ze op zijn schip Heeswijk beleefd, die beroeringen van den Indischen Oceaan. En ten overvloede wordt hier de dichter door den prozaschrijver aangevuld, door den ouden Valentijn en zijn getuigenis: ‘Als zulk een orkaan begint, zoo weet men aan land zelf niet waar zich te bergen, en men is genoodzaakt tegen de gruwelijke woede van 't onweder dan in holen en spelonken van 't gebergte te kruipen, zonder dat yemant zich in zijn huis zeker agt.’ Zulk een storm was 't, die den eersten gouverneur generaal van Ned. Indië, Pieter Both, den dood in de golven deed vinden, toen hij in 1615 met het schip Delft naar 't vaderland terugkeerde. Zijn vaartuig ging met man en muis te gronde; terwijl ook thans het opvolgend gezag van Franschen en Engelschen de namen ‘Pieter Both's berg’ en ‘Pieter Both's baai’ nog niet heeft doen verdwijnen. Reeds ten jare 1505 had Pedro Mascarenhas het eiland ontdekt en noemde het Ilha do Cerne of Zwanen-eiland. Maar de Portugeezen lieten er zich niet | |
[pagina 158]
| |
meer aangelegen liggen dan aan de Kaap, die mede door een hunner zeevaarders was ontdekt; aan dat ‘wilt en byster landt’ welks dreigend voorgebergte, welks stormachtige wateren, welks woeste volkeren zoo gloedvol bezongen waren in de verzen van hun heldendichter Camoëns, in Los Lusiados. Op beide oorden gierden hunne schepen aan wanneer zij water of brandhout van noode hadden, of wanneer de storm hen dwong om een vluchthaven te zoeken, of de scheurbuik om hunne zieken aan wal te brengen. Maar zij bouwden er fort noch handelsloge, zij lieten het ‘sleuren’ - totdat een ander volk hen voorkwam. Dat volk waren de Nederlandsche ‘zeevaders’ der zeventiende eeuw, de wakkere zeebrekers van Van Neck en van Heemskerk. In den aanvang deden ook zij niet meer dan de portugeesche conquistadores gedaan hadden. De hoop
Oude gravure van de landing der Nederlanders.
(Uit de ‘Reizen’ van J. van Neck). op winst dreef hen verder, naar het peperrijk Atjeh en Bantam, naar de ‘nagelrijke landvoogdye’ der Molukken vooral: wat zou men zich moeien met zoo menige onbewoonde kust langs den nauw gevonden zeeweg. Toch geeft het blijk van hunne plannen op de toekomst, tevens van hunne zorgzaamheid voor degenen die na hen zouden komen, dat zij aan het eiland met de eene hand teruggaven hetgeen zij daaraan met de andere hand ontnomen hadden. Toen in 1598 vijf schepen van de vloot van Van Neck door den storm uit hun koers, en herwaarts gedreven waren, toekende de boekhouder in zijn journaal het volgende op: ‘Op dato (28 Sept,) hebben wij een haen met seven hoenderen aen lant geset, ende omdat wy het lant seer vruchtbaer vinden, hebben eenige tarwe, rogge ende garste-coornen, boonen, groen ende grauerwten, radys, salaet ende | |
[pagina 159]
| |
noch andere saden gesayt ende corven van orangen appelen ende lymoenen gepoot, hoopende dat den Almachtigen Godt syn segeninge daerover sal strecken ende syn wasdom geven tot nut dergenen, die 't eylant aensoecken,’ De natuurlijke haven, waar zij binnenliepen, was breed en fraai; er hadden vijftig instede van vijf schepen kunnen liggen. De vice-admiraal Van Warwijk, die 't bevel voerde, liet een groote plek gronds omheinen, ‘wel viermaal zoo groot als de Dam te Amsterdam’; daarbinnen kon heel wat ‘radys ende salaet’ opschieten, tot eene verkwikking om Godswil voor scheurbuikzieke vlootelingen. Zoo het eiland al onbewoond was, onbezocht was 't niet, want op het strand vond men eenig scheepswant en ettelijke blokken was. Te oordeelen naar de karakters, op het was ingedrukt, moest hier een russisch vaartuig gekalfaterd hebben. Wellicht stond ook, ergens op deze nog onverkende kust, een dier steenen padraons of triumfzuilen door de Portugeesche padvinders opgericht en welke voor den vreemdeling hun bezitrecht, hun jus primi occupantis moesten uitwijzen; zuilen waarmee zij eenmaal de kusten van zuidelijk Azië tot in het verre Cathay als bezaaiden. Daarbij, op hunne zeekaarten stond het eiland reeds te boek als Ilha do Cerne, ontdekt door een portugeeschen zeevaarder en in bezit genomen voor de portugeesche kroon. Het deed er niet toe; Van Warwijk had bereids een anderen naam in 't hoofd. Mauritius zou het eiland heeten, naar dien jongen Oranjeprins wiens vlag, de prinsenvlag, op het Nederlandsch admiraalschip in top stond, en op wien de hoop rustte van het benarde vaderland. Als een ironischen groet, achtergelaten aan het adres der Portugeesche ontdekkers, klonk ook dat opschrift: Christianos Reformados, 't welk Van Warwijk vóór zijn vertrek aan een boom deed hechten, tegelijk met een wapenschild dat de blazoenen droeg van Holland, Zeeland en Amsterdam. Christenen gelijk zij, maar Hervormden, maar ketters! - O de Lusitaniër kende maar al te wel die heraldieke teekens van den tegenstander, vijand tegelijk van zijn geloof en van zijn handel, welke reeds bezig was hem den scepter der zee te ontweldigen. Sedert kwamen tal van Hollandsche zeevaarders in de veilige haven van Mauritius ankeren om leeftocht en drinkwater op te doen. Onder hen telden de beste namen: Wolfert Hermansz., Adriaen Blok, Cornelis Matelief, Steven van der Hagen, Jan Willemsz. Verschoor, Joris van Spilbergen, Pieter van den Broecke en anderen. Keer op keer werd het eiland aldus onder de aandacht gebracht op het Oost-Indische Huis, te Amsterdam, totdat eindelijk in 1638 de Comp. er hare eerste loge oprichtte. Zij zond toen de schepen De Maen en Swol onder bevel van Cornelis Symonsz. Gooyer met al den ‘ommeslag’ noodig voor eene permanente vestiging. Het wapenschild van Van Warwijk kon nu van den boom worden genomen; voortaan zou eene Hollandsche kolonie in den eersten aanleg hier post vatten, de driekleur boven een Hollandsche versterking uit haar kreuken waaien, en landgenoot en vreemdeling den weg wijzen naar een nieuw bolwerk voor Neerlands handelsgrootheid. | |
[pagina 160]
| |
Zoo spiegelde de vaderlander zich voor, maar anders was de uitkomst. Valentijn noemt dezen eersten kommandeur van Mauritius: Pieter de Goyer; evenwel ten onrechte. Zoo heette toch het Comp. opperhoofd te Djambi, op Sumatra's oostkust, wiens naam meermalen in het Dagregister van het Kasteel batavia voorkomt ter zake van zijne haspelarijen met de Britsche mededingers op denzelfden post. De Indische regeering had menig protest van hun kant te verduren, ingediend over de ‘feitelijke gewelden en injuriën’ van dezen De Goyer. Nu eens had hij ‘de gedon off logie van de honorable Engelse O.I. Comp. op een hostile en moorddadige wijze geëntert, gewapent met lanssen, crissen, rapieren, houwers, musquetten, etc. en de wacht gehouden voor de poorte, op datter geen hulpe off assistentie soude konnen incomen van de inwoonders’ (inboorlingen). Dan weer werd hij voorgesteld niet anders dan als een bandiet in Comp. uniform, ‘roverachterlycken brekende in de packhuysen ende wech voerende tot omtrent de waerde van eenhonderd duyzend realen van achten’. Terwijl de Britsche koopman aan 't slot van zijn vertoog beteekenisvol de hoop uitdrukte, dat de Hollander van zijne factory geen tweede Amboina zou maken. 't Was eene nadrukkelijke zinspeling op de bekende terechtstelling te Ambon van het jaar 1623 en de wreede executie van Britsche onderdanen, door de ‘scherpe examinatie’ tot de bekentenis hunner samenzwering gebracht. Doch te Batavia wist men ook wel dat zulke verklaringen geen evangelie waren, dat hier vóór alles de Engelsche tekst genomen moest worden te samen met de Hollandsche kantteekening, en dat de gevolgtrekking maar al te vaak duidde op Britsche ‘duymdrayery’. De Goyer's naamgenoot, Cornelis Symonsz., deed op Mauritius weinig meer dan er de spits afbijten. P.A. Leupe ontdekte sedert in het koloniaal archief zijne brieven aan heeren Zeventienen over den afloop van zijn mandaat, en de lijst der personen door de vertrekkende schepen op het eiland achtergelaten, nl. behalve Gooyer, een predikant, drie officieren met een korporaal, een tamboer, zeven soldaten en acht ambachtslieden. 't Was niets te vroeg, want reeds in dit eerste jaar hadden er geschillen plaats met een fransch vaartuig, dat hier eene lading ebbenhout kwam innemen. Dit was destijds het kostbaarste product des eilands, en de O.I. Comp. was een handelslichaam dat zwoer bij het beginsel van monopolie, van uitsluiting. Niettemin, men had geene instructie om den Franschman met geweld te keer te gaan. En er was een reden, die nog meer klemde: hij was sterker dan de Hollander. Welnu, de bosschen stonden vol met dit ebbenhout, geel, zwart en bruin; wat zou men in dit veen op een turfje zien! De Franschman kon ditmaal ongemoeid aftrekken. Gooyer zeilde het eiland om, ten einde de kusten te verkennen en bouwde ook het eerste fort, dat echter weldra bouwvallig werd en door zijn opvolger opnieuw werd opgetrokken. Toen Abel Jansz. Tasman in 1642 met de schepen Heemskerk en Zeehaen het eiland aandeed, was dit tweede fort voltooid en gedoopt met den naam Frederik Hendrik. Hij vond er | |
[pagina 161]
| |
als Gooyers opvolger Adriaan v.d. Stel, vader van Simon, den bekenden gouverneur der Kaapkolonie en landheer van Constantia. Hij moest het eiland betwisten aan een Fransch vaartuig, gekomen om het voor de kroon van Frankrijk in bezit te nemen; en 't pleit voor de weerbaarheid van het nieuwe fort, dat de mededinger afdeinsde en onder protest naar Madagascar vertrok. De handen van de banck, het vleys is al verkoft! - mocht de vertegenwoordiger der Comp. het vreemde vaartuig toeroepen; waarom waren de autoriteiten op Madagascar niet vlugger bij de pinken geweest? Niet eens een vracht ebbenhout liet men den Franschman innemen;
Het fort ‘Prins Hendrik’ in 1642.
(Volgens de teekening van Abel Tasman). vandaar het protest. De Comp. begeerde het kostbare materiaal voortaan voor zichzelve, en evenzoo de grauwe amber welke somtijds op het strand kwam aanspoelen en tegen goud werd opgewogen, ook de veldvruchten en het gevogelte, welke immers met Hollandsche schepen op dezen grond waren aangebracht. Want andere zeevaarders hadden het voorbeeld van Van Warwyk gevolgd; aldus Cornelis Matelief de Jonge, die er katoen- en vruchtboomen had geplant, die vierentwintig geiten en negen varkens van het mes van den scheepskok gered had om ze op het eiland in vrijheid te laten. Hun nakroost zou die schuld toch moeten betalen. Over den stand der levensmiddelen schreef Adriaen v.d. Stel in 1641 aan zijne principalen de bemoedigende regels: ‘De geplante oranjeboomen, limoenen, garnaetappelen etc. wierden allengs | |
[pagina 162]
| |
groot, sullende eenige derselver apparent het aenstaende jaer vruchten geven; soo quamen oock alderhande moescruyden lustich voort ende scheen het aertryck tot den toubac ende indigo-teelt bequaem genouch, doch hadden niemant die deselve nae behooren wist te havenen; het vee nam oock geweldich toe ende lieten de wilde coebeesten haer zeer licht temmen, soo dat in 't cort van alderhande suyvel versien souden weesen; d' hoenders, gansen, eynden, duyven teelden in groote meenigte voort.’ Latere aanteekeningen in het Daghregister doen ampel kond met welke bezwaren eene vestiging op een onbewoond eiland destijds gepaard ging. Nu eens is er sprake van zware stormen, die de schepen op de koraalriffen dreigden te pletter te slaan, zoodat de veege manschap ter nauwernood ‘als uyt den cuyl des doots’ verlost werd. Dan weer van eene weerbarstige bemanning, welke gedurende de reis ‘seer tegen den anderen over hoop gelegen ende een godloos leven geleyt hadde’; van botsingen met Fransche avonturiers, van schamelen leeftocht en gebrek aan materialen om den grond te ploegen, of ook van bandelooze militairen binnen 't fort, die 't verzegden in 't bosch op corvee te gaan, ‘sustineerende voor soldaten, ende niet voor arbeyders by de Comp. aengenomen te weesen.’ Slechts de bodem betoonde zich willig genoeg, williger dan de menschen. Gelijk aan de Kaap, ja overvloediger nog en rijper tierden hier de vruchten zoowel van Oost als West. Het suikerriet vooral was de hoop der toekomst; het bleek ‘seer soet van smaeck ende vetachtich.’ Hoeveel schats ware er niet mee te winnen, meer dan met uitgedunde bosschen ebbenhout, meer dan met de zeldzame amber, werd de cultuur slechts in 't groot beproefd. Adriaen v.d. Stel bleef niet lang op deze terra nova, waar hij de opkomst der E. Comp. tegelijk met de tarwe en rogge als 't ware uit de kluiten had zien wassen. Uit zijne verbintenis met eene Afrikaansche vrouw, donkerkleurige heidin met een christelijken naam, was hem zijn zoon Simon geboren, die later over Batavia naar 't vaderland werd gezonden ‘om daer door de vrunden opgetogen en tot een man gemaeckt te worden.’ Zelf trok hij naar Ceylon, zijn noodlot tegemoet. De Comp. was er destijds in oorlog met den inlandschen keizer van Kandy, Radja Singa; het stond geschreven dat de voormalige kommandeur van Mauritius in een ontmoeting met de Cingaleesche troepen om 't leven zou komen, dat zijn hoofd zou worden afgehouwen en daarna in een zijden doek neergelegd aan de voeten van den Nederlandschen gouverneur te Colombo. De kleine Simon had 't moeten aanzien, vermeldt een enkel berichtgever. En tevens dat, de knaap een man geworden zijnde, op zijn disch geen kalfs- of schaapshoofd kon dulden, geen afgehouwen dierenkop, of zijn schoone Constantia-wijn zou hem op de tong tot edik zijn geworden. 't Verband was zwak, maar welke idiosyncrasie luisterde ooit naar rede? Op de inzameling van amber had de Comp. eene premie van vijf rijksdaalders per ons gesteld, maar ebbenhout bleef het voornaamste handelsartikel. ‘Ce bois, fraîchement employé, sent les excréments humains,’ schreef een Fransch auteur er van. Welnu, zoo de Comp. dienaren die verklaring al | |
[pagina 163]
| |
onderschreven, de Comp. zelve handelde er mee gelijk keizer Vespasianus, toen hij zijn zoon Titus den buidel onder den neus hield, gevuld met het pachtgeld van Rome's beerputten en mestvaalten. En daarbij de laconische vraag stelde: Riekt het? Volgens Valentijn werd na de bestuursperiode van Adriaen v.d. Stel het toch zoo veelbelovend eiland ontruimd, en bleef braak liggen tot het jaar 1650. Geen der andere zeevarende mogendheden van Europa moeide er zich nog om; hun streven volgde destijds andere banen. Men scheen Mauritius te willen overlaten aan de wilde geiten en runderen, de herten, de reuzenschildpadden, de zeekoeien en de ratten. Vooral de laatsten, die er in ontelbare menigte voortteelden. ‘Aan de mier behoort het Oosten,’ luidde het oude spreekwoord, Mauritius behoorde aan de ratten. Volgens Bernardin de St. Pierre waren alleen zij de oorzaak, dat de Nederlandsche kolonisten - hun aantal was door Heeren Meesters op tachtig, later op zestig koppen bepaald - het eiland ontruimden. De overwinnaars der Portugeezen werden op hun beurt ‘uitgeboend’ door horden vraatzuchtige knaagdieren, en wat de katten betreft waarmee men de plaag had willen bestrijden, zij waren reeds lang verwilderd in de bosschen van het binnenland. Meester Grippeminaud had zich aan de dienstbaarheid van den mensch onttrokken; hij was jager geworden voor eigen rekening. Maar in het jaar 1654 - en dit wraakt eenigermate de lezing des Franschen schrijvers - zonden bewindhebbers den onderkoopman Maximiliaan de Jong met eenig personeel naar den verlaten post. Het behoorde tot zijne instructie andere natiën van dezen grond te weeren, en voorts, dit sprak als van zelf, ebbenhout te kappen en amber op te visschen. Slaven stonden hem daarvoor ten dienste. Gewis zouden zij zoo licht het voorbeeld niet volgen van Van der Stel's militairen en weigeren hunne grove spieren voor den gevallen ebbenboom te spannen; de bastiaan stond achter hen. Alleen, het eiland was nog genoegzaam eene terra incognita. onbewoond en onbebouwd; in het binnenland verhieven zich moeilijk toegankelijke bergen en schakelden ongerepte wouden zich aaneen - daar woonde de Vrijheid. En menige negerslaaf verdween sedert voor altijd uit de muren van het fort Prins Hendrik en borg zich in wildernissen herbergzamer dan het Comp. slavenkwartier. Het was een klein kuddeke dat hier, verloren als 't ware op een enkel punt langs een uitgestrekte kustlijn, Neerlands ‘mogentheyt’ moest handhaven, Neêrlands vlag beschutten en tegelijk zijne handelsbelangen dienen. Onder deze ‘bezettelingen’ bevond zich niet eens, gelijk in den aanvang, een predikant, want twee jaren later werd ds. Johannes Backerus van Batavia gezonden om aan eenige kinderen op Mauritius, daaronder een van den posthouder de Jong, den H. Doop toe te dienen. Ook scheen de proef der re-occupatie niet ernstig bedoeld, want in 1654 rolde de Comp. weder hare matten en trok haren omslag in. De Jong haalde sedert den rang van koopman, en was in 1661 secunde in het bewind op Ternate, waar bij ruime specerij-oogsten voor een Comp. dienaar meer profijts te behalen was dan op eene kolonie in den eersten aanleg gelijk Mauritius. | |
[pagina 164]
| |
Doch 't scheen wel alsof het college van Heeren Zeventienen ter zake van dit eiland in twee partijen verdeeld was, die elkaar beurtelings overstemden. Althans, tegen het jaar 1659 zond men er nogmaals een kommandeur of posthouder heen, nl. Jacobus van Nieulant, met eenig personeel, proviand voor een jaar en materialen. Valentijn, bij wien dit vierde opperhoofd van Mauritius als Adriaen Nieuland te boek staat, bericht dat hij het eenigen tijd met zijn volk ‘zeer wel gaande hield,’ vooral zoolang hij nog in staat was hen van sterken drank te voorzien. Maar zoodra wilde het kraantje niet meer lekken, of 't volk gaf er de brui van koeliedienst te verrichten. Zij zegden Van Nieulant de gehoorzaamheid op en trokken het bosch in, een groot deel der tilbare have met zich voerende, terwijl hun opperhoofd, in het verlaten fort ziek achterblijvende, er weldra overleed. 't Was een droevig einde voor een braaf Comp. dienaar, aldus zonder hulp of toespraak, zonder artsenij voor ziel en lichaam in eenzaamheid den dood tegemoet te gaan; terwijl daarbuiten de branding, die onverpoosd op de klippen raasde, hem de litanie zong. Echter, ongewroken zou hij niet sterven. Tot kort voor zijn dood had hij een dagregister aangehouden, en dit verried de muiters. Er kwam een Nederlandsch schip op de reede; een kanonschot viel en riep de plichtvergetenen op het strand. Hun antwoord, toen men hun vroeg waar het opperhoofd zich bevond, was het antwoord van Kain: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Voor zoover zij wisten was hij welvarend, en in het fort Prins Hendrik. Derwaarts ging alsnu de tocht; men vond er den doode in zijn kooi en neven hem een geschreven aanklacht: het dagregister. Het was eene getuigenis van gene zijde des grafs, het verhaalde wat er in die laatste dagen geschied was: muiterij, roof aan 's Comp. bezittingen, moedwillige verlating, desertie eindelijk naar de bosschen. De gansche lijdensgeschiedenis kwam aan 't licht. Het schip stak weder in zee, maar aan boord bevonden zich, thans geboeid, de voormalige onderhoorigen van Jacobus van Nieulant; en 't moest hun wel voorkomen alsof het vergulde vrouwenbeeld, achter op den hoogen spiegel van 't vaartuig, de trekken aannam der geduchte godin Nemesis. Bij aankomst in de Kaapkolonie trad de justitie ook aanstonds met hen in 't gericht. Drie hunner, de belhamels, werden opgehangen; twee gegeeseld en gebrandmerkt, twee anderen vrijgesproken, dewijl zij slechts onder dwang gehandeld hadden. Zoo was Mauritius weder een verlaten eiland geworden. Slechts eenige gedroste slaven, eenige Fransche avonturiers leidden er een woudloopersbestaan. Voor een spanne tijds keerde de rust weder in dit rattenparadijs, sedert de bijlslag des houthakkers er niet meer gehoord werd. Verwilderde katten, tot boschkatten geworden, loerden er op de vrij rondloopende hoenderen, voormalige bezitting der kolonisten. Op de koraalriffen koesterde zich de logge zeekoe, de harpoen des jagers niet meer vreezende. Snelvoetige herten, de afstammelingen der weinigen welke de Portugeezen herwaarts hadden gebracht, graasden onbekommerd op een vlakte, waarbij in later tijd een stad van 70.000 inwoners hare daken zou doen oprijzen, en de geiten van Van Warwyks | |
[pagina 165]
| |
schepen, tot halve gemzen geworden, klauterden op de hoogten van den Pieter Both'sberg. Ongedeerd kon de reuzenschildpad hare eieren nu leggen in 't glinsterend oeverzand, naast die van den zwaarlijvigen walgvogel of dronte, naar wien de Portugeesche ontdekkers dit eiland vermoedelijk (maar ten onrechte) het Zwanen-eiland hadden gedoopt. De varkens van Cornelis Matelief doorwoelden naar hartelust de ‘plantagie’ van vaderlandsche gewassen, waarvoor meer dan een scheepsbevelhebber zich zooveel moeite gegeven had; de ratten bewoonden thans het ledige fort en zwermen blauwe duiven, die nog lang daarna, in de dagen van het fransche regiment, pigeons hollandois zouden blijven heeten, zwierden om de toppen der ebbenhoutboomen. Doch deze eta dell' oro voor een half Oostersche, half Westersche dierwereld hield op bij het weder optreden van den mensch. Eenige burgers van
Emplacement van het oude Hollandsche fort.
Batavia hadden tot de Indische regeering het verzoek gericht zich met hunne gezinnen op Mauritius te mogen vestigen, en 't bescheid was geweest dat zij op dat verzoek konden terugkomen zoodra bewindhebbers in 't vaderland zich daarover zouden uitgesproken hebben De beschikking der ‘seer voorsienige’ heeren was gunstig; althans in 1664 werd de vaandrig Smient als Comp. Opperhoofd naar 't eiland gezonden, en vier jaren daarna vervangen door Georg Fredrik Wreede. Iemand ‘die 't al vrij los aanstelde’, naar de oude kroniek hem nageeft, en die er eindelijk verdronk. Misschien in de zee, of in het water van de Oranjerivier, misschien ook in - het glas. Een man van buitengewonen levensloop was Wreede's opvolger, Hubert Hugo. De Comp. was weinig nauwlettend in hare keuze, moest men wel denken, dat zij een harer ‘buitencomptoiren’ toevertrouwde aan een gewezen zeeroover. | |
[pagina 166]
| |
Want deze Hugo had langen tijd met zijn schip l'Aigle Noir op buit gevaren in de Roode Zee. Destijds echter was het metier geenszins in oneer; de kaperkapitein stond in fransche dienst en werd geacht te behooren eerder tot een soort van ongeregelde marine dan tot eene bende waterbandieten. 't Heette dat hij in de eerste plaats de vijanden van Frankrijk aan boord moest klampen, maar Hugo diende zijne eigene belangen gewis nog beter dan die van zijn vaderland. Zijn schip voerde 36 stukken en ongeveer 100 man equipage, mannen tot een half dozijn verschillende natiën behoorende en allen desperados, steeds hun leven op 't spel zettende tegen een handvol goud. De brandende atmosfeer der Roode Zee, ingeklemd tusschen twee woestijnen, belette deze avonturiers nimmer om den moorschen koopvaarder te enteren, en, de sabel tusschen de tanden, over te springen op het veege schip. 't Waren immers slechts heidenen, welke men te lijf ging; zij goede christenen, die niet verzuimden den zegen der H. Maagd over hunne ondernemingen af te smeeken, en het zegel der Fransche admiraliteit dekte hunne wettelooze bedrijven. Te Havre de Grâce kende men dezen Hugo van ouds; daar was hij gewoon de woeste gezellen aan te monsteren, welke ni Dieu ni maître hadden, voor wie de godsdienst slechts een omgehangen kleed was, en een gebreveteerd kaperkapitein een opperhoofd aan wien zij zich onderwierpen zoolang de Fortuin zich aan hem onderwierp. In waarheid mocht van deze plonderzieke gasten getuigd worden met de woorden van den dichter, dat zij waren: Uit twintig volken door het Noodlot zaamvergaârd,
En zonder andre wet dan 't wetloos oorlogszwaard;
Nomadenstam der zee, die zich op 't grensloos diep,
En niet in 't ruige woud een bloedig jachtveld schiep.Ga naar voetnoot*)
Rijk was somwijlen de buit, die hun hoofdman wist te behalen; toen hij in 1662 naar Frankrijk terugkeerde werd de meegevoerde schat op 4 à 5 ton gouds begroot. De nering moest sedert wel verloopen zijn om Hugo te doen besluiten in Nederlandschen dienst over te gaan, en de Comp. harerzijds vond geenerlei bezwaar in het verleden van den man, die voor den koning van Frankrijk ter kaapvaart was geweest. Want reeds vroeger had hij in den dienst van het machtig handelslichaam gestaan, op de kantoren te Ahmedabad en Suratte. De Zwarte Arend liet zich vangen met wie weet welk lokaas; misschien ook was hij vleugellam geworden en ongeschikt voor 't leven van een grijpvogel. Hij verkoos eene retraite op Mauritius boven 't zeevaren, boven 't zwerven langs de geblakerde kusten der Roode Zee en de tooneelen van strijd. Als, dondrende over 't meer, met aaklig schutgebrom,
Het donkre roofschip, uit de blaauwe rookkolom,
Het vliedend schip bestookte, of, met zijn buit beladen,
De wraak trotseeren durfde en de overmacht versmaden.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 167]
| |
Van 1671 tot 1677 bleef de voormalige flibustier de E. Comp. vertegenwoordigen op Mauritius, zonder dat men over zijne bedrijven daar eenige bijzonderheden vindt opgeteekend. Had hij vroeger krijg gevoerd tegen de menschen, thans mocht hij 't doen tegen de ratten. En de overwinning bleef aan deze laatsten. Geen van de tien Hollandsche posthouders vermocht hen uit te roeien, zoo min als dit in later tijd den Franschen suikerplanters gelukte. 't Langst van allen hield Hugo's opvolger, de onderkoopman Isaäc Johannes Lamotius, 't hier uit; vijftien jaren welgeteld. 't Was tijds genoeg het eiland in al zijne bijzonderheden te leeren kennen, het in alle richtingen te ‘doorkruipen’, en zoo iemand, hij ware de man geweest om de eerste Beschryvinge van Mauritius het licht te doen zien. Maar Lamotius was niet van het deeg waaruit een Valentyn, een Rumphius of Baldaeus gekneed waren. Hij legde de som zijner ervaringen enkel neder in zijne rapporten aan den gouverneur der Kaapkolonie, waarvan Mauritius reeds spoedig na 't stichten der laatste eene onderhoorigheid was geworden, en bekwam in 1693 zijne ‘verlossing’. Zooveel deed hij echter tot uitbreiding der nog zoo luttele kennis van de natuurlijke historie des eilands, dat hij, ichthyoloog op zijn manier, eene verzameling bijeenbracht van de schitterend gekleurde visschen des Indischen Oceaans. Ds. Valentyn, zelf naarstig collectionneur, zag in Lamotius' kabinet 255 exemplaren van salmonetten, brasems, cercuados, harders, papegaaisbekken, enz., die, zegt hij, ‘ongemeen fraai door zijn Ed. geteekent, uitnement van allerlei verwen door malkanderen, en veel van 't zelve fatsoen als die zeltzaame vischjens, die wij onder Amboina's stoffe vertoonen, waren; ook zag ik er verscheide zeer fraaje zeepaardekens, zeekrabben, zeestarren, enz.’ Een andere onderkoopman, Roelof Diodati, nam van Lamotius den post over, en werd in 1705 opgevolgd door Abraham Mommer v.d. Velde, tiende en laatste opperhoofd van Mauritius. Onzeker is het welke beweegredenen bewindhebbers dreven om in 1710 den ganschen ‘ommeslag’ op te breken en over te plaatsen naar de Kaap. De kolonie was toch de eerste Sturm- und Drangperiode te boven en had zich reeds voordeelig ontwikkeld. Er woonden een honderdtal Comp. dienaren, en tusschen de twintig en dertig huisgezinnen. Er was, in navolging van den Kaapschen, een Compagniestuin aangelegd, die eene belofte voor de toekomst mocht heeten. Onder den rook van het fort Prins Hendrik stonden ettelijke hofsteden en landbouwerswoningen, welke de kern hadden kunnen worden voor eene toekomstige nederzetting, volkrijker dan deze. Al wat, door het wisselend regeeringsbeleid van Heeren Zeventienen, aan plantsoen en veestapel was te loor gegaan, was op de rijke tropische natuur weer heroverd geworden, en waar de beschaving vooruitdrong, daar week de wildernis terug. Thans deed het machtwoord der E. Comp. eene wordende koloniale samenleving met één slag verdwijnen van het eiland, en plantte ze over naar een overzeesch gewest. Er ligt een oudtestamentische droefheid in de regelen, waarmee de kroniekschrijver deelt in de verslagenheid der getroffenen over dit hard gebod; iets van den rouw der kinderen Israels bij 't herdenken van | |
[pagina 168]
| |
hun verloren vaderland. ‘Verscheide derzelve huisgezinnen’, schrijft Valentyn, ‘zijn aan Kaap der Goede Hoope gekomen, en hebben zich daar nedergezet; doch deze menschen treurden hier, en schoon er onder waren die daar hofsteden van 8, 10 en 20,000 guld. gekogt hadden, zoo verklaarden zij egter dat zij dit alles wel zeer geerne zouden willen missen om maar weder op 't eiland Mauritius te zijn, alwaar zij zeiden een zeer gezegent en voorspoedig leven, en alles wat zij wenschen konden, gehad te hebben, doch hadden hunne schoone huizen, boomgaarden, heerlijke koornakkers, moeslanden, beesten, enz. daar moeten verlaaten, alzoo het onmogelijk was om die goederen mede te voeren, daar zij hier nu alles weder van vooren af aan beginnen moesten; 't geen ook de reden was dat veele van deze lieden, die ten uiterste te beklagen waren, van droefheid stierven.’ Hadden Heeren Meesters dit kunnen voorzien, zij zouden - maar neen, zij waren niet gewoon rekening te houden met de belangen van het individu; bij hen wogen alleen de belangen der negotie. Hunne handelwijze ten aanzien van Mauritius zou sedert verschillend uitgelegd worden. Jacob Haafner, in zijne Reize naar Bengalen, gelooft er van: ‘Het was wegens de orkanen, vooral wegens de ratten, en omdat de grond toenmaals nog niet zoo vruchtbaar, en het eiland niet voorzien was van de gewassen, boomen en het wild welke er daarna ingevoerd zijn, dat de Hollanders dit eiland verlieten en onverschillig toezagen dat de Franschen zich van hetzelve meester maakten en er zich vestigden.’ Een waarschijnlijker reden echter ligt opgesloten in de aanteekening van het Dagregister van het Kasteel Batavia (van 1664) ‘dat aen Mauritius soo veel niet gelegen en is als aen de Caep, ende dat derhalven het werk op Mauritius geheel buyten laste van de Comp. moet gehouden worden.’ Hier klemde de schoen. De eerste vestiging op Mauritius dagteekende van het jaar 1638, die aan de Kaap van het jaar 1652, maar de jongere kolonie overtrof de oudere verre in belangrijkheid. Zij was eene noodzakelijke ‘halfwegstatie’ geworden op den langen reisweg der Oostinjevaarders, een domineerend punt aan Afrika's zuidpunt en een bolwerk voor Neerlands handelsgrootheid; zij was herstellingsoord voor zieke schepelingen, vluchthaven voor ontredderde vaartuigen, proviand-depôt voor vreemde en Hollandsche bodems, verbanningsplaats voor politieke gevangenen, voorraadschuur van koren en wijn zoo voor Indië als voor Nederland. Het fort Goede Hoop was de kern geworden voor een volkrijk vlek daaromheen, en tal van dorpen en hofsteden waren verrezen in het binnenland, met kleine versterkingen hier en daar om de onverbeterlijke veedieven, de Hottentotten, op een afstand te houden. De groote Compagniestuin wekte er de verbazing en de bewondering van landzaat en vreemdeling, de wijngaarden schakelden zich aan de korenvelden tot in een onafzienbaar verschiet, en runderkudden, talrijk als die der aartsvaders in de vlakten van Mesopotamië, weidden er achter de steile hellingen van Tafel- en Leeuwenberg. Met dat al was dit ‘formidabel Conquest’ een lastpost voor de Comp. | |
[pagina 169]
| |
gebleven. Voornamelijk doordien er een talrijk garnizoen op de been werd gehouden om het Hollandsch bezitrecht te handhaven, om den Britschen of den Franschen kaper buiten de Tafelbaai te houden. De gewezen koopman in dienst der O.I. Comp. Ary Huysers schreef er van, in zijn Beknopte beschrijving der O.I. Etablissementen, dat in 1779 de Kaapsche boeken een verlies aantoonden van ruim drie ton gouds; en vóór dien tijd was 't weinig beter geweest. Zou men thans bij deze eene improductieve kolonie nog een tweede voegen? De Kaap was een kostbaar kantoor, maar noodzakelijk voor de alles beheerschende scheepvaart der E. Comp., en 't zelfde liet zich niet van Mauritius zeggen. De jongere kolonie had de oudere als 't ware overbodig gemaakt; Heeren Meesters, allerminst door het euvel van den landhonger bezeten, dekreteerden in 1710 de opheffing, en ditmaal was 't pour clôture définitive. Vijf jaren nadat zij het eiland hadden prijsgegeven namen de Franschen het in bezit. Voor hen was 't zoover niet van de oudere vestiging op Madagascar; voortaan zou Fort Dauphin in rechtstreeksch verkeer komen met Port Louis. Er bestond voor de nieuwe meesters echter geen reden ln den naam van het eiland de Portugeesche ontdekkers te blijven huldigen, noch een Oranjeprins die niet tot hunne geschiedenis behoorde. Geen Ilha do Cerne en geen Mauritius zou het voortaan heeten; zij herdoopten het als Isle de France. De man, die hier eene nieuwe orde van zaken in het leven riep, die de ruime haven verbeterde, wijdvertakte handelsbetrekkingen tot stand bracht, dokken aanlegde, arsenalen bouwde, en eindelijk den naam zijns Konings verbond aan de jonge Fransche volkplanting, was Mahé de Labourdonnais, man van talent en van geestkracht. Binnen vijf jaren tijds slaagde hij er in het eiland, waarvan de bevolking na de ontruiming der Hollanders bestaan had: aan de kusten uit Europeesche avonturiers en zeeschuimers, in het binnenland uit weggeloopen slaven, tot eene geregelde en veelbelovende kolonie te maken. Maar grootscher taak wachtte hem in het uitgestrekte Hindostan. Had zijn tweespalt met Dupleix niet zulk een donkere schaduw op zijn openbaar leven geworpen en een zoo fatalen invloed uitgeoefend op den voortgang der Fransche wapenen; had vooral de misdadige sultaneregeering van een Lodewijk XV Frankrijks groote zonen beter ondersteund, het pleit tusschen dit land en Engeland om de erfenis der Groote Mogols had allicht een anderen keer genomen. Er was een tijd, dat tusschen deze twee de evenaar trilde in het huisje. Maar de verdeeldheid tusschen de machthebbers, de rivaliteit tusschen civiel en militair gezag die nog zoo lang een kanker voor de fransche koloniën zou blijven, de verwaarloozing mede door de ministers van de hooge belangen welke hier den inzet vormden, deden Frankrijk het spel verliezen. Een ondankbaar vaderland handelde met Labourdonnais gelijk met zijn grooten medestander Dupleix, dien men van zijn geheel fortuin beroofde en feitelijk door gebrek en vernedering ten grave bracht. - ‘Dupleix mourut dans un coin’, reci- | |
[pagina 170]
| |
teerde Sara Bernhardt bij het gedenkfeest in de Sorbonne - gelijk met Lally Tollendal, den verdediger van Pondichery, die na een langdurig proces met een prop in den mond naar het schavot en onder den valbijl werd gebracht. Labourdonnais werd in de Bastille geworpen, en eerst na jaren lijdens in vrijheid gesteld. Maar zijn sterke geest was toen reeds gebroken, en ook zijn lichaam; hij verliet den befaamden kerker slechts om rust te vinden op het kerkhof. Het nageslacht heeft gepoogd die schuld te delgen, heeft den verguisden staatsman een standbeeld opgericht op het verre eiland, dat hij tot eene belangrijke koloniale bezitting van zijn vaderland had gemaakt, en een der Fransche nederzettingen naar hem ‘Mahébourg’ genoemd. Doch die hulde kwam laat, te laat, en brengt slechts te meer in herinnering den ondank, waarmede Frankrijk zijne wegbereiders in het Oosten loonde. Welk een verandering onderging sedert de physionomie des eilands, 't welk door een hedendaagsch schrijver, door Prins Roland Bonaparte als ‘la perle de la mer des Indes’ werd geprezen! Waar vroeger jacht en visscherij met eenige weinige veldvruchten voldoende waren voor het levensonderhoud van een handvol pioniers, daar brengt thans het ontgonnen eiland niet genoeg voedingsmiddelen meer op voor de talrijke bevolking. De oerbosschen zijn verdwenen, en met hen de scharen vogels, wier blinkende vederdos, wier luide en melodieuse tonen eenmaal de schepelingen van Matelief en Van Warwijk bekoorden. Waar eertijds die wouden, nog ongerept, zich aaneenschakelden over den vulkanischen bodem en in hun schoot het kostbaar ebbenhout borgen, daar strekken zich thans de suikerrietvelden uit van tweehonderd en vijftig fabrieken, en rijzen de schoorsteenen omhoog van veertig arakstokerijen. Waar de dronte zijn reusachtig lichaam in de branding baadde en de zeekoe, zes tot zevenhonderd pond zwaar, hare glinsterende vetmassa op de klippen neerplofte; waar de wilde geit graasde en de schildpad op den oever der Oranjerivier zich koesterde, daar zijn nu de woningen eener polyglottische menschenmassa gevestigd. Voor de 80 koppen, welke de O.I. Comp. er toeliet, bevolken thans meer dan 360.000 zielen dezen grond. Chineezen, Indianen, Afrikanen, Maleiërs, Madagassen en Kreolen vormen er een mengelmoes van rassen, dat zich van een soort neger-fransch als lingua franca bedient. ‘Et puis cette île’ - zoo roept de fransche geschiedschrijver in droevig herdenken uit - ‘n'est-elle pas encore habité par des hommes parlant notre langue, qui sont les descendants des héros de nos grandes guerres maritimes?’ Gewis dacht hij daarbij aan het noodlottige jaar 1810, toen het eiland een nieuwen meester over de zee zag opdagen; dezelfde die ook, een jaar later, het koloniale Nederland den voet op den nek zou zetten. Mr. de Jonge, in zijn Opkomst van het Ned. gezag over Java, schrijft er over: ‘Ile de France en Bourbon vormden nog het brandpunt van het verzet tegen de snel wassende britsche macht in Indië, de basis der met zoo goed gevolg gevoerde tochten der Fransche kapers in die zeeën, het steunpunt waarop | |
[pagina 171]
| |
Batavia nog in haar afmattenden strijd bouwen kon. Onder de leiding der bekwaamste zeelieden, welke Frankrijks maritieme geschiedenis van dat tijdperk weet aan te wijzen, berokkenden die kapers een zoo ontzachlijke schade aan de Engelsche O.I. Compagnie, dat voor verscheidene millioenen ponden sterling aan britsch eigendom binnen weinige jaren te Port Louis werd opgebracht. Mauritius, in handen der Franschen, leverde een bron der grootste gevaren op voor de veiligheid van Bengalen's Westkust. En niets kan minder bevreemden dan dat Wellesley, de gouverneur generaal van Britsch Indië, er reeds in de eerste jaren zijner landvoogdij ernstig op bedacht was dien hinderpaal voor goed uit den weg te ruimen.’ Zoover kwam 't 1810, en met Mauritius viel Bourbon, het Fransche zustereiland, waar mede het scheppend genie van Labourdonnais eene nieuwe orde van zaken had in 't leven geroepen. Maar ook na die verovering bleef de taal der voormalige meesters, ofschoon verbasterd en verhaspeld, de heerschende. Niet het minst onder de ongeveer 8000 blanken, welke te Port Louis en elders op het eiland woonden, of hunne bungalows in de Savane hadden, of de hitte aan het strand ontvluchtten in het hooggelegen Curepipe. Ginds op de golvende vlakte van Pamplemousse, waar de wetenschap zich een rijken botanischen tuin stichtte, waar lommerrijk geboomte zich buigt over bloembedden met latijnsche etiquetten en de waterpluimen der fonteinen neersprenkelen op de drijvende reuzenbladeren der nymphea's, koos Bernardin de St. Pierre zich het tooneel voor zijn bekende tropische idylle. Of wie kent de geschiedenis niet van Paul en Virginie? Wie heeft niet in gedachte de beide nederige hutten aanschouwd van Marguérite en mad. de la Tour, en beider miniatuurdomeintjes, welke de luim des ontginners naar 't verre geboorteland schertsend Bretagne en Normandie had geheeten? De meeste lezers van dit zedekundig verhaal hebben de lijdensgeschiedenis als 't ware meegeleefd, en, door de kunst van 't woord in 't bezit eener seconde vue gekomen, de hoofdfiguren vóór zich gezien: Paul en Virginie onder één rok tegen den regen zich beschuttende, straks de knaap met het meisje op den rug door de beek wadende; verder de in 't bosch verdwaalde kinderen, door den getrouwen slaaf Domingo opgespoord en veilig wederkeerende onder de twee ineengevlochten kokosboomen, welke eene zorgzame hand bij hunne geboorte plantte. Dan het bezoek van den gouverneur Labourdonnais in de hut van mad. de la Tour, straks gevolgd door haren biechtvader, beiden met macht van redenen de reis van Virginie naar het verre Frankrijk bepleitende; en Paul, de troostelooze Paul, van den bergtop de vluchtende zeilen naoogende van 't schip, dat Virginie naar hare hardvochtige tante voerde. Eindelijk de ontknooping der tragedie: de komst van de Saint Géran, die de standvastig gebleven maagd eindelijk naar den geboortegrond terugvoerde, maar, na de schipbreuk, slechts een lijk aan de wachtende moeder teruggaf. Die storm wordt door den schrijver beschreven in de krachtigste vormen eener taal, welke hij zoozeer beheerschte. Zijn proza wordt dichterlijk, waar | |
[pagina 172]
| |
hij de nadering schildert van den orkaan welke de Saint Géran op de koraalriffen van Isle de France te pletter stiet; dichterlijk in regels als deze: ‘C'étoit vers la fin de décembre, lorsque le soleil au capricorne échauffe pendant trois semaines l'Ile de France de ses feux verticaux. Le vent du sud-est, qui y règne presque toute l'année, n'y souffloit plus. De longs tourbillons de poussière s'élevoient sur les chemins, et restoient suspendus en l'air. La terre se fendoit de toutes parts; l'herbe étoit brûlée; des exhalaisons chaudes sortoient du flanc des montagnes, et la plupart de leurs ruisseaux étoient desséchés. Aucun nuage ne venoit du côté de la mer. Seulement pendant le jour des vapeurs rousses s'élevoient de dessus ses plaines, et paroissoient au coucher du soleil commes les flammes d'un incendie. La nuit même n'apportoit aucun rafraîchissement à l'atmosphère embrasée. L'orbe de la lune, tout rouge, se levoit dans un horizon embrumé, d'une grandeur démesurée. Les troupeaux abattus sur les flancs des collines, le cou tendu vers le ciel, aspirant l'air, faisoient retentir les vallons de tristes mugissements. Cependant ces chaleurs excessives élevèrent de l'océan des vapeurs, qui couvrirent l'île comme un vaste parasol. Les sommets de montagnes les rassembloient autour d'eux, et de longs sillons de feu sortoient de temps en temps de leurs pitons embrumés. Bientôt des tonnerres affreux firent retentir de leurs éclats les bois, les plaines et les vallons; des pluies épouvantables, semblables à des cataractes, tombèrent du ciel. Des torrents écumeux se précipitoient le long des flancs de cette montagne, etc.’ Virginie gestorven, kon Paul niet blijven leven. Ziel was van ziel gerukt, en het lichaam moest volgen. Niemand die zich een ander einde had kunnen voorstellen voor den getrouwen minnaar, welke den ongelijken strijd aanbond met de golven om zijne Virginie te bereiken. ‘On n'a pas élevé de marbre sur leur humble tertre, ni gravé d'inscription à leurs vertus’ - schreef Bernardin de St. Pierre aan 't slot van zijn verhaal. Niettemin verheft zich aan het eind eener schaduwrijke laan en op een klein rondpoint een afgebroken kolom, omringd door zes palmen; niet ver van de acacia's, welke er in den herfsttijd hunne roode korrels laten vallen en het bemost gesteente als 't ware met bloed bedruppelen. - Pauls hartebloed, vergeefs gestort bij zijne pogingen tot redding. Dáár is het graf der beide natuurkinderen; iedere knaap van Port Louis weet daarheen den weg. De volksverbeelding heeft er een droevig behagen in geschept de episoden van het verhaal op de plaats zelve te gedenken; zij gaf aan de in zee vooruitspringende rotspunt, welke het veege schip niet kon te boven komen, den naam ‘Cap Malheureux’; aan de plaats waar dat schip verongelukte dien van ‘passe du Saint Géran; zij noemde het strand, waarop Virginie's levenloos lichaam kwam aanspoelen, ‘Baie du Tombeau’, en de laatste rustplaats der gelieven ‘Tombeau de Paul et Virginie.’ Ofschoon thans de roode Union Jack zijne banen doet wuiven over dezen grond, ofschoon de bronzen Labourdonnais van zijn voetstuk neerschouwt op een Engelsche stad (die toch zijn stichting was) en onder zijn oogen diezelfde | |
[pagina 173]
| |
Britsche kleuren ziet wapperen, welke hij eenmaal zegevierend tot onder de muren van Madras vervolgde, toch heeft het voormalige Isle de France het verre Frankrijk niet vergeten. Toch eert het in dit vroegere moederland den staat, die een zoo treffelijk regent voortbracht om het tot grootheid te brengen, en een zoo talentvol schrijver om het te poëtiseeren. Toch wordt er, ofschoon ontaard en verbasterd, de taal nog gesproken van Bernardin de St. Pierre, en de reiziger, die onder den rook van het Engelsche geschut de ruime haven binnenstevent, herdenkt in den naam van Port Louis een van Frankrijks gezalfde Koningen, in dien van Mahébourg een van Frankrijks groote mannen. Eerst de Portugees, dan de Hollander, na hem de Franschman, eindelijk de alles verheerende Brit, in die volgorde zouden elkaar opvolgen de zee varende mogendheden, welke zich ‘de parel van den Indischen Oceaan’ aan de kroon hechtten. En bijkans in diezelfde volgorde is hunne koloniale grootheid gezonken, ten bate van het volk dat Rule, Britannia, rule the waves! in zijn banier schreef. Het snoer van eilanden, waarmee de Nederlandsche ‘zeevaders’ der 17de eeuw eenmaal een halve wereld omvademden, sprong van een en verloor onder de grijpende vingeren der mededingers zijne kostbaarste steenen: Brazilië, Formosa, Nieuw-Nederland, Koromandel, Malabar, Ceylon, de Kaap, Guinea. En ware de raad van een Raffles door Engelsche ministers gevolgd, ook de O.I. Archipel zou vervreemd zijn gebleven van het ontluisterd vaderland. Bij het verlies van zooveel rijke koloniën ontsnapt de ontruiming van het improductieve Mauritius bijkans aan de aandacht. Die ontruiming zou eene getuigenis te meer afleggen dat de O.I. Comp. het stichten van Nederlandsche volkplantingen geenszins als hare eigenlijke roeping beschouwde; dat zij 't liefst wezen wilde een maatschappij tot exploitatie van overzeesche gewesten, een handelslichaam aangelegd op het doen schuimen van kapitalen. En het blijft de vraag, zoo zij op Mauritius al stand gehouden had, of zij voor het eiland gedaan zou hebben hetgeen eene Fransche maatschappij er voor deed; of zij in hare zwakke nadagen hier nog een bolwerk had kunnen te voorschijn roepen voor de nationale handelsgrootheid, en uit haar boezem die treffelijke regenten, van welke de vreemdeling toen reeds beweerde dat het geslacht was uitgestorven. ‘Autrefois’ - schreef in 1781 de Oostenrijksche gezant te 's Hage aan Keizer Jozef II - ‘il y avoit dans cette République de grands hommes, qui par leurs seules qualités extraordinaires la gouvernoient, et la menoient selon leurs grandes vues patriotiques. Je n'en connois présentément pas un de la force d'âme à mener cette Barque délabrée à un port heureux et sûr.’ |
|