Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
1ste Bedrijf
|
Quinten Massijs, vooraan in de twintig. |
Floris van Tuylt, rijk poorter. |
Aleide, zijn dochter. |
Zegher, smidsbaas. |
Veerle, dochter van Zegher. |
Poorters, Smedersgasten, Gildebroeders enz. |
Speelt te Antwerpen tusschen de jaren 1485-1495.
[pagina 131]
Eerste bedrijf.
De Smidse met een voorplein. Een linde aan weerskanten.
Eerste Tooneel.
Smedersgasten rond aanbeelden; éen aan den blaasbalg.
(Het hamergeklingel begeleidt de muziek).
De Smedersgast
(aan den blaasbalg).
De blaasbalg zucht en steunt
en kreunt;
Boven de sintels slaan de vlammen
Rood en gebekt als hanekammen.
Smedersgasten.
Bing! Bang!
Klingelang!
De mouwen hoog en de armen bloot!
Al zijn ze ruig, al zijn ze harig
Ze beuken fel en zwaar als lood.
Klingeling!
Klingelang!
Den hamer op, eenparig!
Hij kloppe de maat van ons gezang!
Klingeling!
Klingelang!
Laat gensters sparklen
Met robijnenpracht,
Als een sterrenregen
In Novembernacht.
Vuur- en klankengesprankel
En hamergeklang!
Een beiaard van vonken en klanken,
Van blij gezang!
Tweede Tooneel.
Zegher
(smidsbaas).
Goe morgen, jongens altegaar!
Dat heet ik nu van zessen klaar!
Den oven gloeiend! het ijzer rood!
En de armen tot aan de oksels bloot!
Het frissche hoofd vol blijde zangen!
Tsa! Laat de mokers klingelangen!
Rikketikketak!
Hoog den arm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Dit refrein in koor).
Zegher.
Is Quinten hier nog niet?
Eerste Smedersgast.
Neen, baas, zooals ge ziet!
Hij die bij d'eersten morgenglans
Placht op het werk te wezen,
Verslaapt den gouden ochtend thans.
Tweede Smedersgast.
Zeg liever dat, vóór dag en dauw gerezen,
Hij als betooverd door den polder dwaalt.
Hij heeft den kolder in den kop gehaald.
Zegher.
't Is waar: er scheelt iets aan.
Smedersgast
(met lichte scherts).
Wie weet? Hij wil misschien naar 't klooster gaan!
Zegher.
Hij, vroeger lustig kermisvogel,
Ligt deerlijk met gefnuikten vlogel;
Hij droomt en treurt, hij zucht en druilt,
En loopt nu mijmrend gansche dagen.
Ik weet niet wat daarachter schuilt....
Smedersgast.
Ei! Meester, hoeft ge wel te vragen
Wat onzen Quinten deert,
Te vragen wat zijn hart ontbeert?
Hee! waarom dwaalt geheel van streek,
Een jongeling, versuft en bleek,
Langs veld en hagen?
Wie snikt en grijnt en nokt
Dat er, och arm! zijn borst van schokt?
Wie ziet ge bij den arbeid marren?
Wie klaagt zijn leed aan maan en starren?
Wie is er nukkig als een Maartsche dag?
Wie blijft er turend naar de wolken staren?
Wie vlucht er spel en dans op twintig jaren
En houdt van kortswijl noch van lach?
Ik weet het wel!
Zegher.
Dan spreek, zoo gij het weet!
[pagina 132]
Smedersgast.
Wel, bij Sint 'Looi! Massijs verkwijnt van minneleed!
Gasten
(met hartelijke scherts).
Ei! ei! Massijs! verliefd, bekoord!
Die jongen, stout van zin,
Geringeloord
Gekneveld door de min!
Een andere.
Verliefd, dat hij het eten laat!
Verliefd, dat hij den zang versmaadt!
Een andere.
De liefde roofde
Zijn geest en zijn rust!
De liefde doofde
Zijn levenslust!
Gelijk het water,
Met snirsend, snerrekend geklater,
Het gloeiend ijzer
Dooft en bluscht!
Een andere.
De snaak wordt wijzer!
Een andere.
Zeg liever suf;
Zijn woord ruikt muf;
Zijn brein voorheen zoo vlug
Zoo sneeg, zoo wakker
Wordt thans door roest verteerd
Als 't kouterstaal vergeten op den akker
Zegher
(Dubbend).
Ja, minneleed, dat is het wat hem deert.
Hoe heb ik dat niet eer gegist?
Hij mint mijn dochter... Ja, dat is 't!
Die jongen durft zich niet verklaren.
Te bloo is hij voor 't stout bestaan!
Peins!... op zijns meesters dochter staren!
En daarom kwijnt hij thans!... Welaan,
Ik heel die smart, ik zalf die zielewond,
Hij vraag' haar hand!... ze is hem gejond!
Derde Tooneel.
Veerle
(op, vrooljk en zingende).
Rikketikketak!
Hoog den arm,
IJzer warm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
Goe morgen, vader!
Goe morgen, jongens altegader
(Smedersgasten af met het hernemen van het refrein Rikketikketak).
Vierde Tooneel.
Zegher.
Goe morgen, Veerle, morgen, kind!
Wat lijkt ge wonnig
Wat kijkt ge zonnig
En blijgezind?
Veerle.
Dat ben ik ook! Of wilt ge dat ik schrei'!
Kijk eens naar buiten, vader, is 't niet Mei!
Een weertje zoet en zacht als room;
De blauwe lucht vol blij geluid
En elke boom
Een blanke bruid.
(zij luistert)
Hoor! Hoor! het lieve lentelied,
Dat de herder speelt op zijn riet.
(zij begeleidt de fluit)
Ik hore de klokjes klingelen
Der leliekens uit den dale,
Der leliekens uit het bosch;
Ze klinglen met klepeltjes smaleGa naar voetnoot*)
Al boven het groene mos.
't Zijn zilveren Elfenklokjes
Die leliekens uit den dale
Die leliekens uit het bosch.
Zij luiden, luiden den zomer in,
Zij luiden met klepeltjes smale
Het hooggetij der min,
Zegher.
O wen ge juicht en zingt
Dan is het mij, mijn Veerle,
Of uwe stemme klinkt
Als 't rinkelen van peerlen
Met huppelenden val
In vazen van kristal.
[pagina 133]
Veerle.
Mijn zang heeft toch den nevel niet verdreven,
Die, vader, in uw ernstig oog blijft zweven.
Er kwelt u iets!
Zegher.
Ik dacht, kind, aan Quintijn
Die sinds een tijd zoo kommervol kan zijn.
Zaagt gij het niet?
Veerle.
Ik weet wel wat hem grieft!
Zegher.
Ha zoo!
Veerle.
Gewis! Die jongen is verliefd!
Zegher
(verwonderd).
Hij zei het u?
Veerle.
Wel neen! maar 't staat te lezen
In zijnen blik dat hij verliefd moet wezen!
Zegher.
Gij zijt zoo schuw en schuchter niet
Als gij er wel uitziet,
En spreekt wel vrij van minnen!
Wie bracht het aan uw zinnen?
Sprak iemand u van liefde dan?
Zoo niet, hoe weet ge ervan?
Veerle
(schalksch).
Ik heb mijn oogjes om te kijken,
Ik zie hoe alles liefde wekt;
Hoe vogeltjes in 't loover strijken,
Het tortelpaartje trekkebekt.
Hoe bloemekens van wellust blozen
Wen 't zonlicht kust haar fulpen blaân;
Hoe vlinders, als gevlerkte rozen,
In 't bonte bloembed stoeien gaan.
Hoe 't beekje dartel, speelsch en welig
Zacht keuvlend bloeiende oevers streelt;
Hoe op de weide, groen-fluweelig,
Het hupplend lentewindje speelt.
Hoe 't vinkje schuiert zijne veeren,
Uit liefde schikt zijn pluimenpracht;
De nachtegaal kan kwinkeleeren
Uit liefde gansch den zoelen nacht.
(met gevoel.)
Ik zie... en zag ik 't niet...! Hier binnen
Hier voel ik soms zoo'n wondren gloed,
Hier zingt een zoete stem van minnen
Die mij zoo zalig trillen doet.
Zegher.
Ik hoor het: Veerle heeft Quintijn betooverd
Maar Quinten heeft ook Veerle's hart veroverd.
Veerle
(lachend).
Het mijne? Neen, - het mijne zeker niet.
Zegher.
Het spreekt toch duidelijk uit uw lied!
Veerle.
Ik Quinten minnen...! Quinten mij...! wel neen!
Zegher.
En waarom niet? Ik ben tevreen.
Geloof me, Veerle, 't is voor u;
Maar Quinten is van aard wat schuw,
Hij durft zijn hart niet openleggen,
Ik zal het eerste woord hem zeggen.
Veerle
(vinnig).
O neen! o neen! o neen!
Zegher.
Wel! 't Is toch niet zoo lang geleen,
Toen vondt ge Quinten lief en aardig:
Hij was zoo knap, hij was zoo vaardig!
Veerle.
Ik zou mij als een veilrank aan
Zoo'n treurwilg hechten?
Hij zou mij uit cypressenblaan
Een bruidskroon vlechten!
Zegher.
Geloof mij, kind,
Hij treurt omdat hij u bemint.
Veerle.
En daarom zien zij hem door veld en polder loopen
En bosch en weide van hun bloempjes sloopen,
En niet één bloem voor mij!
[pagina 134-135]
[pagina 136]
Zegher.
Zwijg stil, zwijg stil...! Daar nadert hij!
Veerle.
Zoo'n droeve, bleeke gast
Die past
Niet bij mijn vreugde!
(Veerle af, vroolijk weghuppelend).
Vijfde Tooneel.
Zegher.
O wonder! zie, de jongen schijnt verrezen.
Is Quinten van zijn minneleed genezen?
Quinten
(vreugdig op met een roos in de hand).
Verzwind nu, mijn treuren!
Vlied heen nu, mijn smart!
De heele lente
Juicht op uit mijn hart.
Dees roode roze
Ontviel haar hand,
Ik heb haar verworven
Als liefdepand.
Zij heeft op haar boezem
Gedeind en gegeurd!
Zij is van haar adem
Doorwalmd en doorgeurd!
Meer heb ik verworven
Dan ik hopen dorst!
Mijn liefde huppelt
En danst in mijn borst.
Zij straalt naar buiten
En vult de lucht!
Beminnen! Bemind zijn!
O Godlijk genucht!
Zegher.
Wel heb ik ooit! - Bij alle sinten!
Waarom op eens nu al die vreugde Quinten?
Gij springt en zingt
Als of ge naar een bruiloft gingt!
Quinten
(hoort niet, ziet niet. In verrukking komt hij op het voortooneel).
Liefde! liefde! liefde!
Klingt en zingt de Mei.
In het zonneschimmeren
Boven de vochte wei,
Boven den zilvren dauw,
Met vlerkenglimmeren
Hoog in het hemelblauw
De leeuwrik stijgt!
De leeuwrik stijgt!
Hooger, hooger klimmeren
Met stoute vlucht
In gouden lucht
Zijn reppende, kleppende zwingenGa naar voetnoot*)
Om hoog aan den trans te gaan trilleren en zingen:
Liefde! Liefde! Liefde!
Zegher
(af, de handen schuddend, als of hij denkt dat het Quinten in de hersens faalt).
Zesde Tooneel.
Quinten.
Zij nadert!
De dampkring wordt er geurig van en licht!
Aleide
(op).
Quinten.
Ik groet u, jonkvrouwe,
Mijn lieflijk lief!
Als de kersouwe
Zedig en rein.
Ik groet u
Edel maged fijn!
Aleide
(eenvoudig).
Ik kom tot u
Gelijk de wilgewortel
Dringt naar de bron,
Gelijk de tortel naar de tortel
Het sleutelbloempje
Naar de zon.
Quinten.
Er is in 't woud geen bloem,
Zoo geurig als du zijs
Mijn oogenlust, mijn roem!
Er is geen morgendauw
Zoo schittrend als du zijs
En als dijn oogenblauw.
[pagina 137]
Er is geen morgenstond
Zoo rozig als du zijs
Zoo rozig als dijn mond.
Er is geen riet noch rank
Zoo rijzig als du zijs,
Zoo zwierig en zoo slank.
Er is geen leliespruit
Zoo zuiver als du zijs
Mijn overkuische bruid.
(Knielt bij 't laatste koeplet en kust haar hand)
Er is geen engel Gods
Zoo heerlijk als du zijs
Mijn godsdienst en mijn trots!
Zevende Tooneel.
(Is bij de laatste stroef binnengekomen en ziet den geknielden jongeling).
Staakt!
Wat is dat hier?
De smidse blaakt
Maar 't is van minnevier!
Quinten.
Ja, zoo rood als de gloed
Van het smidsvuur,
Laait de liefde
In mijn gemoed.
Floris.
Het schijnt me zoo!
Quinten
Ik min uw dochter
Ik smacht naar haar
Gelijk de kemel
Naar water smacht,
Naar 't lommerige loofgewemel
Dat in de oasen op hem wacht!
Floris.
Gij spreekt gelijk een rederijker
Waart gij het maar!
Want aan geen smid geef ik mijn dochter
Maar wel een kunstenaar.
Aleide.
Een kunstenaar!...
Is hij dat niet?
Is zijne kunst geen kunst?
o Vader, zie!
(Zij neemt een gesmeden ijzertak van het aanbeeld.)
(Poëtisch.)
(Poëtisch.)
Dees kunstnaarshand kan tooveren
Die meien en die looveren
Uit ijzer dartlen leert!
Die stengels speelsch laat stoeien,
Die 't breede blad laat bloeien
Er nerfjes op boetseert.
Zij schept den wilden wingerd
Zooals hij krulziek slingert,
En looverweelde vlecht;
Laat slank den rank opzwieren
Die klimmert met klauwieren
En kronkelend zich hecht
Floris
(prozaïsch).
Hij is een vaardig ambachtsman;
't Is alles wat ik zeggen kan.
Aleide.
Het ijzer lind en lenig
En smijdig in zijn hand,
Ja, dat kan ambacht wezen;
Maar, vader, sla
Dit lofwerk na
Waar dat zijn kunstnaarsziel door zweeft
Waar dat zijn scheppende geest in leeft!
Floris
(prozaïsch).
Een kunstnaar zwoegt niet met den moker;
Had' hij wat kunstzin in zijn koker,
Hij ruilde 't aanbeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
Quinten
(mijmerend).
't Is waar!
De moker is te log, te zwaar,
In de scheppende hand van den kunstenaar!
[pagina 138]
Quinten
(tot Floris die zich verwijdert in in de smidse, waarachter Zegher's huishamers worden verondersteld).
o Trek een vesting op rond haar
En schuif een berg er voor!...
Mijn liefde vliegt er over
Mijn liefde boort er dóór!
(Floris af).
(Quinten en Aleide blijven samen op het voorplein der smidse).
(Quinten en Aleide blijven samen op het voorplein der smidse).
Achtste Tooneel.
Quinten.
Welnu, 't zij zoo! het aanbeeld voor 't paneel!
Ik ruil den hamer voor 't penseel.
Aleide.
Ik heb u lief!
Gewis mijn vader zwicht
Dra voor mijn bede.
Quinten
strak voor zich blikkend, in gedachten.
De moker is te log, te zwaar
Voor de scheppende hand van den kunstenaar.
'k Wil schilderen met zonnelicht.
Ik voel in mijn gemoed
Een heilige vlam, een laaienden gloed.
Aleide.
Gij zijt mij nader
Dan eigen vader,
Dan eigen moeder,
Dan eigen bloed!
Quinten.
Een ridder wint zijn liefste door het zwaard
Door mijne kunst word ik u waard.
(Quinten neemt Aleide bij haar hand).
Als voor de tweede male
De bloeiende eglantier
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
Aleide.
Als de eglantier met rozen
Zich tooit ter tweede maal,
Dan zal ik u begroeten,
Zoet lief, als mijn gemaal.
Quinten.
Als de eglantier zijn knopjes
Ontluikt ter tweede maal,
Zal ik als kunstnaar keeren
En word ik uw gemaal.
Negende Tooneel.
(De muziek speelt de wijze van het begin).
(Rikketikketak)!
(Baas Zegher met zijn smedersgasten op).
(Rikketikketak)!
(Baas Zegher met zijn smedersgasten op).
Rikketikketak!
IJzer warm,
Hoog den arm,
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Quinten ontstelt bij het hooren van het smidslied. De smedersgasten met Zegher aan de linkerzij, Aleide aan de rechterzij van Quinten. Deze in het midden: tusschen zijn liefde en zijn ambacht).
Quinten.
Vaarwel!... ik ga!
Ik ruil het aanbeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
Zegher.
Gij! De smidse verlaten!
Gij! De roem van de smidse!
Hoor! Hoor! Hoe zij u wenkt.
(De muziek speelt: Rikketikketak, Rikketikketoe).
Aleide.
Twee jaar! 't is lang.
Mijn hart klopt bang.
[pagina 139]
Quinten.
‘Liefde te dragen en is geen pijn
Als liefde met liefde geloond mag zijn’.Ga naar voetnoot*)
Aleide.
Met hart en zin
Lig ik bedolven
In uw min.
(zuchtend).
Twee jaar! Twee jaar!
Quinten.
Ik keer terug als kunstenaar.
Aleide.
Met u gaan mee
Mijn zinnen, mijn gedachten
De liefde zal de liefde wachten.
Allen te zamen.
Vaarwel!
(Quinten verdwijnt terwijl de muziek speelt: Rikketikketak.
[pagina 140]
2de Bedrijf De Tuin.
Tweede bedrijf.
De Tuin met den Bloeienden Egelantier.
Twee jaar later.
In het huis van Floris. Door de openstaande deur en ramen van een rijke poorterswoning ziet ge een tuin met een bloeienden egelantier. Aan de wanden der kamer schilderijen en de blazoenen van het Sint Lucasgild en van de Violier.
In het praeludium van het 2de Bedrijf komt de fraze weer:
‘Als de egelantier zijn knopjes’
om door oproepkracht aan te duiden dat er twee jaar verloopen zijn.
De muziek drukt ook de lente uit: gezang der vogelen, de wind die door het hover ruischt, de klaterende beek... enz.
Bij 't opgaan van het gordijn herneemt de muziek:
‘Als de eglantier zijn knopjes’.
Twee jaar later.
In het huis van Floris. Door de openstaande deur en ramen van een rijke poorterswoning ziet ge een tuin met een bloeienden egelantier. Aan de wanden der kamer schilderijen en de blazoenen van het Sint Lucasgild en van de Violier.
In het praeludium van het 2de Bedrijf komt de fraze weer:
‘Als de egelantier zijn knopjes’
om door oproepkracht aan te duiden dat er twee jaar verloopen zijn.
De muziek drukt ook de lente uit: gezang der vogelen, de wind die door het hover ruischt, de klaterende beek... enz.
Bij 't opgaan van het gordijn herneemt de muziek:
‘Als de eglantier zijn knopjes’.
Eerste Tooneel.
Aleide
(Als iemand die hardop denken zou, begeleidt neuriënd en herhaalt de woorden van Quanten):
[pagina 141]
Als de eglantier zijn knopjes,
Ontluikt ter tweede maal;
Zal ik als kunstnaar keeren
En word ik uw gemaal.
(Na een pauze).
Waar zijt ge, lief? Waar moogt ge zijn?
Ziedaar nu weer de Mei.
Voorbij twee jaar! Twee jaar voorbij!
Als de eglantier zal bloeien, zeidet gij
Hij bloeit, de trouwige eglantier!
Maar gij!... ge zijt niet hier.
(De muziek herneemt de fraze der lente. Aleide staart treurig naar buiten. Dan antwoordt zij als 't ware op de muziek:)
Ja, milde Mei
Heeft hagen en hoven
En de groene wei
Met bloemen bestoven.
De zoete Mei
Doet harten en zinnen
Ontvlammen tot minnen;
Maar ach!... ik schrei!...
‘Mi es onttoghen
Ende ontvloghen
Dat harte mijn!’Ga naar voetnoot*)
Ik derf genuchten,
Ik sterf van zuchten,
Van liefdepijn!
Mijn oogen weenen,
Ik ben zoo krank!
Moet ik dan weenen
Mijn leven lang!
Tweede Tooneel.
Floris.
Weer aan het treuren, lieve Aleide,
Zeg! is het reedlijk? Mag dat zijn?
En mag het dat uw jeugd in droefheid
Als 't bloemken zonder zon verkwijn'!
Gij treurt bij blijen morgen,
Gij avondmaalt met zorgen,
Wat bittren lust, wat wrang genot
Puurt gij uit liefde,
Uit minnepijn?
Aleide.
Gij weet het, vader, op wien ik wacht,
Naar wien mijn hart betrouwend smacht!
Floris.
Vroo rijst de blonde zon, Aleide,
In jongen lentegloor,
Beur zonnig ook uw hoofdjen op,
Weer lachend en weer blijde
Als steeds te voor.
Aleide.
Mijn liefde bloeit
In mijn droevig hart,
Als groene hulst
In valen winterdag.
Floris.
Gij zijt wel snel verleid geweest
Door een lonkjen van zijn oogen,
Door een vonkjen van zijn geest.
Aleide.
Als hij vertrok zag ik hem na
Met bang gemoed en vochtige oogen;
Zoo 't visscherskind dat op de ka
Zijn vader nablikt, diep bewogen,
Wanneer het ziet den wilden vloed
Die 't broze hulkjen deinen doet.
Als hij vertrok zag ik hem na
En ach! toen is met hem verzwonden,
Iets wat me faalt waar ik ook ga,
En wat ik niet heb weergevonden...
Het is mijn heil, mijn vreugd, mijn vree,
Als hij vertrok... 't ging alles mee!
Floris.
Zóó droevig zijt ge nooit geweest!
Maar ziet ge niet de jongelingen
Naar uwe hand om 't ijverigst dingen
De rijkste, de begaafste 't meest?
Gij hebt aan minnaars overlast!
En - treuren om een smedersgast!
Aleide.
Hem heb ik lief,
Hem is mijn hart verpand!
Floris.
Ja, liefde is vaak een dwingeland,
Een vuur waaraan de jeugd zich brandt;
Een nevel voor 't verstand.
Derde Tooneel.
(Zegher verschijnt in de open deur).
Zie! dáár is smidsbaas Zegher!
Wees welkom, vrind.
[pagina 142]
(Opgeruimde muziek als de twee oude vroolijke mannen zelf zijn).
(Luimig).
(Luimig).
Zeg eens! wat denkt gij van de liefde?
Gij hebt toch ook bemind!
Zegher
(even luimig).
De liefde! wel, Sher Floris,
De liefde die is blind
Zooals de boer het best kon zeggen
Die kuste blijgezind
Zijn veulen door een dorenhegge;
Eilaas! en tot mijn meerder leed,
't Is al wat ik van liefde weet,
Voor ons, vriend, is dat lieken uit!
Floris.
Voor ons!... Wat meent ge?
Voor u en mij?
Jawel, dan is het lieken uit
Maar zie, we zijn met drij...
(Plagend).
En 't is hier ver van lachen, zei de bruid,
En weende!...Ga naar voetnoot*)
Zegher.
Laat vader spotten, jongevrouwe,
Behoud uw hoop en uw betrouwen
De zon van uw geluk rijst dra
Uit droefheidsnevel op.
Dan zingen wij 't oud liedekijn:
Wech op! wech op! dat herte mijn
Dat heeft getruert soe langen tijt.
Wi willen fris ende vrolic syn;
Soe es mijns trueren alles quyt.
Ons comt noch huden een salich dach
Vaer henen mijn ongelucke!
Ende al dat mi beswaren mach
Dat settic achter ruggheGa naar voetnoot†)
Floris
(plagend).
Baas Zegher maakt het spreekwoord waar:
Een oude vos verliest zijn haar
Maar nooit zijn streken.
't Oud-zot, man, is een erge kwaal.
Zegher
(schalksch).
En wat denkt onze deken
Van vossen die de passie preeken,
Al zijn ze ver van kaal?
Floris.
Hoe mal dat gij toch wezen kunt!
Maar zeg, is 't aan den buurman of den vriend,
Mijn beste Zegher,
Dat gij thans uw bezoek vergunt?
Zegher.
Noch aan den vriend, noch aan den buurman,
Maar aan den deken van 't Sint-Lucasgild!
Ik breng u de ijzren Lauwerkroon.
Floris
(op rederijkerswijze).
De kroon die dra de lokken smukt
Van den Apelles zoon,
Die in den prijskamp van ons gild
Den hoogsten lauwer plukt.
(Floris neemt de kroon.)
Wat heerlijk stuk! Wat prachtgewrocht!
Wie is de kunstnaar, Zegher,
Die zulk een sierlijk loofwerk
Uit staal en ijzer vlocht?
Zegher.
Een kunstnaar was 't, Sher Floris,
Die nog zijn weerga mist,
Hij die met loggen hamer
Zoo teer te toovren wist.
Wie kon zóó 't blad boetseeren?
Och, Floris, wie zou 't zijn?
Die kunstenaar was eenig,
Die kunstnaar was Quintijn!
't Was 't laatste wat hij smeedde
Vóór dat hij henen toog;
Den tak heeft hij vervaardigd,
Dien ik tot krone boog.
Aleide
(haar vader op het woord nemend).
't Is recht dat men hem kunstnaar noeme!
[pagina 143]
Floris.
Maar, lief en dwepend kind,
Wat faam zal dan den schilder roemen
Die deze krone wint?
Aleide.
O ware hij gebleven
't Eenvoudig ambacht trouw,
Hij kunstnaar op zijn aanbeeld
Ik aan zijn haard zijn vrouw!
Zegher.
O ware hij gebleven
't Eenvoudig ambacht trouw,
Wis dat het land hem zelven
Met lauwren kronen zou!
Aleide.
O ware hij gebleven
Ik hoorde nog zijn lied.
Dat steeg, gelijk gij 's zomers
Den leeuwrik stijgen ziet.
Zegher.
Maar hij zal wederkeeren
Als kunstnaar van 't penseel,
En zal met zonnestralen
Bemalen het paneel.
Aleide.
Ja, hij zal wederkeeren,
Trouw zijn onwankel woord:
't Is of 't gehoor mijns harten
Zijn voetstap naadren hoort.
(Bij deze twee laatste verzen komt de fraze Rikketikketak zachtjes door de muziek en meldt reeds van verre de nadering van Quinten.
Floris.
Zijn woord!
Aleide.
Ja, zijn onwankel woord
Floris.
Och, kind!
Een woord
Verzwindt
Vliegt voort.
Aleide.
En als hij keert, mijn vader,
Omlauwerd door de kunst,
Zal hij genade vinden
En werven uwe gunst?
Floris.
Ach! wie vertrouwt
Een kunstnaarswoord,
Ei, kind, die bouwt
Op zandig oord.
Zegher.
Ik dacht
Gij hadt de kunstnaars lief, Sher Floris,
Of is 't niet meer zooals het placht?
Floris.
Der kunst
Schenk ik mijn gunst;
Maar kunstenaars
Dat is wat raars!
Dat volkjen is wel rond en gul,
Maar 't houdt van rinkelrooien,
Van zwieren en van pooien;
't Smarotst op vrijen smul.
Vandaag,
Te laag;
En morgen weer te hoog,
Verloren aan den hemelboog!
Hun geest gaat in de wolken zweven,
Zoo duizlig hoog, zoo verre heen,
Dat op den strunkelsteen
Van 't nuchtre leven,
Er struikelt meer dan één.
De trouw! de liefde van een kunstenaar!
Die loopen tienmaal daags gevaar!
Gekrulde haren en gekrulde zinnen,
Verbeelding buiten en verbeelding binnen.
Een kunstnaar draagt zijn liefde waar hij gaat.
Is 't zijne schuld als 't hart hem driftig slaat?
Hij streelt en mint een deerne,
Omdat zij uit een kroeg
Hem lodlijk tegenloeg!
Hij koost en kust haar geerne,
Bij vollen pot en leêge pint,
Tot hij er weer een schóoner vindt.
(Aleide is zichtbaar ontsteld. Die woorden vlijmen door haar hart).
Aleide.
Waarom, o vader, dan uw wensch
Ik met een kunstnaar trouwen zou?
[pagina 144]
[pagina 145]
Zegher.
Het is een luimspraak, freule,
Die vader niet en meent
Maar die de wereld toedicht
Der kunstenaars gemeent'!
Het maakt een fel gedruis
Als hooge torens vallen;
En 't wekt een druk gesnap
Als kunstenaars eens mallen.
Floris.
Ja, ja, ik heb de kunstnaars lief
En... 'k zeg geen kwaad van hen.
Ik spreek ervan lijk ik ze ken.
Ze zijn zeer braaf... eens uitgeroven;Ga naar voetnoot*)
Dan zou hun liefde 't liefje stoven.
Maar 't doet me leed
Dat ik om 't grillig kunstnaarshart
Mijn dochter treuren weet.
Hervat uw zinnen, ban de smart,
Aleid! herleef met 't lenteleven!
Niet waar, vriend Zegher, dat ge mij
Daarin gelijk moet geven?
Kom! 'k Volg u!
Zegher
(Voor hij met Floris heengaat).
Ja, jonkver, doch behoud uw min;
Quintijn is hoog van hart en eel van aard.
Hij is getrouw en vroed van zin
En keert dra weer, uw liefde waard.
(Beiden af).
Vierde Tooneel.
Aleide
(smartelijk, met het vizioen der ontrouw voor haar oogen).
Ontrouw!
Vergeten voor een andere vrouw!
Door liefde was mijn hart ontloken!
Door liefde wordt mijn hart gebroken!
Ic ben ghewont
Ghewont ter doodt
Nu zal ik schreien
Min oogen root.
(zij gaat naar het raam, staart droevig op den egelantier en zingt hem toe:)
Laat rijzen uw roosjes,
Mijn lieve eglantier,
Laat rijzen uw roosjes
Uw rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
O waar' hij gekomen
Zoo trouw als het rood
Op uw rozekens rood,
Dan moest ik niet weenen:
Mijn liefde is dood!
Ik wil haar begraven
Aan uw voet, eglantier,
Onder 't rood van uw blaadjes,
Onder rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
(Zij bedekt haar aangezicht en weent in stilte. Na een poos speelt de muziek Rikketikketak. Zij beurt plotseling het hoofd op. Zij luistert... De muziek speelt nu: Als de eglantier zijn knopjes... Zij zingt zacht:
't Is of 't gehoor mijns harten
Zijn voetstap naadren hoort!
Vijfde Tooneel.
(Quinten Massijs verschijnt achter in den tuin. Hij draagt de sierlijke kleeding van een kunstschilder en lange blonde lokken krullen onder zijn kapsel uit. Het gelaat heeft een nog edeler uitdrukking gekregen. Achter in den tuin zingt hij:
Als voor de tweede male
De bloeiende Eglantier,
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
(Bij het naderen wordt alles licht voor hem en hij zingt als in verrukking:
‘Het daghet in het Oosten
Het lichtet overal!
Hoe weinich wetet mijn liefste
Ic straks haer groeten sal.’
(Doet nog eenige stappen voorwaarts tot hij den egelantier is genaderd; dan):
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier,
Ontloken in den zachten gloed
Van 't blauwe koozen harer oogen.
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier!
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood,
Die balsemt met uw geuren zoet
Maar minder zoet toch dan haar adem.
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood!
[pagina 146]
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier!
De ontroering walt in mijn gemoed;
Ik nader haar, de langgewenschte,
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier!
Aleide
(ter zijde).
De ontroering walt in mijn gemoed,
Hij nadert, hij... de langgewenschte.
Quinten.
Hier bloeit en geurt de frissche roos
De maged rein,
Zij, die mijn hart verkoos.
Aleide.
Hoe bruist door mijn hart.
't Onstuimig bloed!
Hij keert met zijn liefde
In zijn trouw gemoed!
Quinten
(haar bemerkend en in vervoering).
Is het een droom?
Rijst blank als morgendoom
En rozig als de kriekende dag,
De schim van Aleide?
Of is 't Aleide zelve
Die ik aanschouwen mag.
Aleide
(langzaam).
Ik ben 't, zooals ge mij verliet.
Met 't eigenst hart
Maar is 't Quintijn die wederkeert
Met 't eigenst hart?
Quinten.
Die twijfel!...
Die neergeslagen blik!
Mijn harte beeft,
Verkrimpt van schrik!
Aleide.
Hebt gij mij lief
En waart ge uw liefde trouw?
Quinten.
Of ik u lief heb!
Hoe komt die vraag op uwe lippen?
Aleide.
Ze zeggen: 't is zoo broos, zoo broos,
Een kunstnaarshart!
Quinten.
't Kan al verdooven in 't gemoed,
Maar niet mijn liefde,
Maar niet mijn liefde,
Niets bluscht haar gloed.
't Kan alles zijn van korten duur
Maar niet de minne,
Die laait daar binnen
Als zonnevuur!
Aleide.
Nu wordt het zonnig
En zwindt mijn rouw;
Hij keerde weder,
Zijn liefde trouw.
Quinten.
Mij zweefde trouw uw beeld voor de oogen
Van 't droevig uur waarop ik u verliet!
'k Zag u alleen - als iemand in zijn kerker
Die ééne ster van gansch den hemel ziet.
Aleide.
Ik heb gekoesterd
In de stilte van mijn boezem,
't Bloeiende bloemeken
Mijner liefde.
Quinten.
Zooals de kever om een draad
Dien 't knaapjen ommevliegen laat
Zóó ik om u!
Zooals het vogeltjen in zijn kooi;
Zoo fladder 'k in uw liefde rond,
Mijn hageroos! mijn ochtenstond!
Aleide.
Als zuidewind zoo zacht en lauw
Ruischen de woorden van uw mond;
Als 't bloemeken den nuchtren dauw,
Drink ik de woorden van uw mond.
Quinten.
'k Heb u zoo lief, zoo innig lief
Mijn welig, wierig kind!
Aleide.
En ik heb mij aan u gehecht,
Als veilrank aan de glint.
Quinten.
O Lief! Zoet Lief! Gij zijt mij alles!
Uw blank gelaat doorstraalt mijn nacht!
[pagina 147]
Aleide.
't Is uit den hemel uwer oogen
Dat het geluk mij tegenlacht.
Quinten.
Gij zijt mijn kunst en mijn bezieling!
De vuurzuil die mijn oorbeeld richt!
Aleide.
Gij zijt mijn trots, mijn roem, mijn fierheid!
Gij zijt mijn leven en mijn licht!
Quinten.
O kon ik verwerven
Uws vaders gunst
Aleide.
Gij zult haar winnen
Door uwe kunst.
(Zij wijst op de gesmeden kroon.)
Kent gij dien Lauwerkrans?
Quinten
(neemt de kroon).
Ik heb dien tak gesmeed...
Die kroon?
Aleide.
Is voor den schilder die gelauwerd
Uit 's Gilden prijskamp treedt.
Quinten
(ontroerd).
Den prijskamp van het Lucasgild!
Aleide.
Hij zelf...! Maar hoe...! Ge ontstelt...! Ge rilt...!
Quinten.
O stoute droom!
Aleide
Ik raad
Wat in uw hart, thans ommegaat:
Als schilder dingt gij mede naar de kroon!
Quinten.
Niet voor den roem, niet voor de kroon!
Voor u alleen, Aleide...!
Gij zijt misschien het loon!
[pagina 148]
3de Bedrijf De Groote Markt van Antwerpen
Derde bedrijf.
De Groote Markt van Antwerpen rond het jaar 1490.
De Groote Mercht van Antwerpen in 't jaar Ons Heere MCCCC en XC gelyck wy haer in Oudt-Antwerpen (in 1894) soo seere mochten bewonderen. De Mercht is rondtomme bekleedt met root laken waerop die wapenen van den lande, verciert met fruitagiën en gouwen looveren, in ordene ghehanghen syn. Die wapen van Antwerpen altsamen omringht in groen festoenen, verciert met goutende silver, pryckt triumphantelyk op den gevel van het Heerenhuis.
In de gedachte van den scryvere comen de poortere ende ingesetene, alsoec de jouffrouwen poorteressen, op in clincclare syde ende fluweel, allen in seer prachtigh ende kostelyck feestghewaet daer Antwerpen naar het glanspunt gaet van syne glorie ende ryckdomGa naar voetnoot*).
De Groote Mercht van Antwerpen in 't jaar Ons Heere MCCCC en XC gelyck wy haer in Oudt-Antwerpen (in 1894) soo seere mochten bewonderen. De Mercht is rondtomme bekleedt met root laken waerop die wapenen van den lande, verciert met fruitagiën en gouwen looveren, in ordene ghehanghen syn. Die wapen van Antwerpen altsamen omringht in groen festoenen, verciert met goutende silver, pryckt triumphantelyk op den gevel van het Heerenhuis.
In de gedachte van den scryvere comen de poortere ende ingesetene, alsoec de jouffrouwen poorteressen, op in clincclare syde ende fluweel, allen in seer prachtigh ende kostelyck feestghewaet daer Antwerpen naar het glanspunt gaet van syne glorie ende ryckdomGa naar voetnoot*).
[pagina 149]
Ende wat die ryckdomme van Antwerpen was, bewijst de ordonnantie enkele jaeren later door Karel V uitghevaerdigd:
‘Dat niemandt van onze vassalen en ondersaeten, soo vrouwen als manspersonen, van wat state, qualiteyt oft conditie sy syn en sullen moghen draghen tabbaerden, mantels, paltrocken oft keursen van satyn, damast oft fluweel cramosyn dan de hertoghen, princen... (in 't jaar 1515).’
In 1490 moghen sy het wel draghen en sy moeten het sekerlyck draghen in dees stuck.
‘Dat niemandt van onze vassalen en ondersaeten, soo vrouwen als manspersonen, van wat state, qualiteyt oft conditie sy syn en sullen moghen draghen tabbaerden, mantels, paltrocken oft keursen van satyn, damast oft fluweel cramosyn dan de hertoghen, princen... (in 't jaar 1515).’
In 1490 moghen sy het wel draghen en sy moeten het sekerlyck draghen in dees stuck.
De muziek van het derde bedrijf.
De muziek, die vooral schilderachtig is in het 1e bedrijf en ook op vele plaatsen dichterlijk en lieflijk, zooals vooral in het tweede omdat zij er de liefde bezingt met haar wonne en haar smart, wordt grootsch, breed, verheven en triomfantelijk in het derde bedrijf.
Het geldt hier niet alleen de overwinning van Quinten Massijs maar de muziek schetst nu de opkomst van Antwerpen's grootheid waarvan Quinten's overwinning als 't ware het symbool wordt.
Het moet een verheelijking wezen.
't Is de dag dat de prijskamp plechtig wordt uitgeroepen.
De Groote Markt heeft, gelijk hooger beschreven, haar feestelijkst uitzicht.
Het wemelt er van poorters en poorteressen; jong en oud is er vertegenwoordigd.
Het geldt hier niet alleen de overwinning van Quinten Massijs maar de muziek schetst nu de opkomst van Antwerpen's grootheid waarvan Quinten's overwinning als 't ware het symbool wordt.
Het moet een verheelijking wezen.
't Is de dag dat de prijskamp plechtig wordt uitgeroepen.
De Groote Markt heeft, gelijk hooger beschreven, haar feestelijkst uitzicht.
Het wemelt er van poorters en poorteressen; jong en oud is er vertegenwoordigd.
Eerste Tooneel.
Een poorter.
Ze zeggen: 't Is een meesterstuk.
Zegher
(voornaam en fier).
Ik heb de kroon geleverd!
Ik weet het van den schoutet zelf:
't Is nooit gezien geweest.
Ei ziet! daar is Sher Floris,
De deken van het Lucasgild.
Die geeft ons wis bescheid.
Tweede Tooneel.
Floris en Aleide.
Aan Floris werd, als deken van het St- Lucasgild, toegang verleend op het Heerenhuis, waar de bekroonde schilderij berust.
Hij daalt met Aleide de trappen van het Raadhuis af. Hij draagt het rijk gewaad en de eereteekens van deken van het gild. Hij is ernstig, ontroerd zelfs.
Aan Floris werd, als deken van het St- Lucasgild, toegang verleend op het Heerenhuis, waar de bekroonde schilderij berust.
Hij daalt met Aleide de trappen van het Raadhuis af. Hij draagt het rijk gewaad en de eereteekens van deken van het gild. Hij is ernstig, ontroerd zelfs.
Een Poorter.
Is het zoo schoon, Sher Floris,
Als wordt gezeid?
Floris.
Zoo werd er nooit geschilderd nog
Te voren!
Een nieuw Messias van de Kunst
Is ons geboren.
Een Poorter.
't Is wis een Bruggeling!
Floris.
Nog is de naam ons onbekend;
Hij hangt verzegeld aan 't paneel.
Poorter.
Of wel een leerling der van Eycken!
Poorter.
Of een van Memling! Wie kan 't weten?
Poorter.
Misschien Hans MemlingGa naar voetnoot†) zelf!
Floris
(gewichtig).
't Is meerder dan dat alles;
't Is meerder dan een leerling van die meesters,
Want hij is grooter dan die meesters zelf.
Poorters.
Nog grooter dan van Eyck en Memling!
Floris knikt bevestigend. De menigte schaart zich nieuwsgierig rond Floris en luistert aandachtig, ingetogen.
Poorters vragen:
Poorters vragen:
Wat is dan toch zijn kunst?
[pagina 150]
Floris.
Aan die mij vragen
Wat is zijn kunst? zeg ik:
Geen grooter kunst kan dagen!
Geen heeft er ooit geschilderd
Met stouter, vaster hand;
Geen heeft geschetst zoo breed, zoo krachtig,
Noch in den vreemde,
Noch in het Dietsche land.
Een Poorter.
En zijne kleur, Sher Floris?Ga naar voetnoot*)
Floris
(de klankenweelde, klanken wekken immers kleuren, geeft den rijkdom weer van het Vlaamsch koloriet, gelijk de schrijver getracht heeft het met woorden te doen).
Zijn kleur!.... Een roem, één tintenweelde,
Alsof het zonlicht speelde
Op eelgesteenten.
Het is geen doode verf,
Geen loutre kleurenpracht,
In kunstige schakeering
Op het paneel gebracht.
't Is levend licht
Dat schitterflitst op diamant,
Dat schemert in de luwte
Der koele schaduwe;
Dat rilt doór 't groen der looverkruin,
Dat wegkrimt in het bruin;
Dat lustig stoeien gaat
Op 't malsche vleesch;
Dat door de lokken schimmert;
Dat gloeit op 't roode fulp
Van 't zwaar gewaad,
En dat met doffe glansen glimmert
Op 't kreukende brokaat.
Hij doopte zijn penseel in licht en bruin
En weet te malen
Met zuivere zonnestralen.
Zijn lucht
Is lucht die waaien kan,
Waarin de bloem ontbloeit;
Gij ademt haar met volle longen;
Zij koost en streelt uw voorhoofd
Dat van bewondring gloeit.
Poorter.
En wat verbeeldt dit heerlijk tafereel?
Floris.
De Moeder-Maged en haar godlijk kind;Ga naar voetnoot*)
Maar beiden vleesch en bloed
En toch zoo aadlijk, zoo verheven!
Het zijn geen santjes houterig stijf,
Maar vrouw en kindjen leven.
Vermetel is zijn kunst en grootsch;
Hij schildert menschen
Die voelen en die lijden kunnen,
Want hij is meerder dan een kunstenaar:
Het is een denker en een zielenkenner.
Aleide
(ter zijde).
O God! mocht hij die schilder wezen!
Floris.
Het kindje Jezus zal de moeders
En ook de vaders weenen doen,
Zoo godlijk schoon is 't godlijk wicht.
De handjes van de Moeder-Maagd,
Zijn zilverachtig teer en lelieblank,
Doch rozig vloeit het levend bloed
In 't rozig licht der vingren voegen:
Als wen ge uw hand voor 't kaarslicht houdt.
Het hemelsche gezicht der Maged rein,
- Het glanspunt van het tafereel
Met zachten glimpgloed overstraald -
Is als met wijn en room
En zuiver zonnelicht gemaaid!
't Is een vizioen! Een englendroom!
De wimpers schemenGa naar voetnoot†) lommerig op wangen
Zoo zachtgetint als de eedle perzik zelve.
(zijne dochter aanstarend)
Aleide zie!
Het is uw blik, uw teere blik
Wanneer die soms mijn kommer sust,
En gij de zware zorgen
Van mijn gerimpeld voorhoofd kust.
Zoo teer beziet de Moeder-Maagd
Het lijdend, smachtend menschdom!....
'k begrijp het nu waarom ik weenen moest!
Aleide
(ter zijde).
Wie anders zou het wezen
Dan hij!
[pagina 151]
Floris.
Ik zei het u, o Poorters!
Zóó werd er nooit geschilderd nog
Te voren!
En een Messias van de kunst
Is ons geboren!
Poorter.
Waar mag zijn Bethlem zijn?
Poorter.
Aan welken hemel daagt dit nieuwe licht?
Floris.
Daareven sprak in hem de kunstenaar, nu is het de Antwerpenaar.
o Lieve Scheldestad!
o Parel van den lande,
Op uwen roem zoo prat!
Gij die met trotsch en fier gemoed,
Uit uwe kunstenaarshanden,
In vrouwelijke schoonheid
Uw Toren rijzen doet!
Gij die op uw bepekte vlerken
De wereld ommevliegt;
o Mocht het zijn een eigen zoon
Die straks ontvangt uw lauwerkroon!
Dán zou uw kunstglans ook
De wereld overgloren,
Want zóó werd nooit of nooit
Geschilderd nog te voren.
Aleide
(aan Massijs denkend).
O mocht het zijn!
Het volk
(aan Antwerpen's roem peinzend).
o Mocht het zijn!
Een poorter
(eerbiedig).
Daar is een schilder!
Het volk gaat met diepen eerbied uiteen.
Aleide
(ontsteld).
Hij is 't!
Derde Tooneel.
Quinten.
De jongeling is bleek; hij is ontmoedigd, ter neergeslagen. Hij heeft gehoord hoe het gerucht door heel de stad loopt dat een wonderschoone schilderij in den prijskamp bekroond is; niet eens komt hij op de gedachte dat het zijn gewrocht zou kunnen gelden.
Langzaam hard-op denkend.
Langzaam hard-op denkend.
Het loopt van mond tot mond:
Zijn kunst is groot;
Zoo werd er nooit
Geschilderd nog te voren!
'k Benijd hem, maar....
Nog meer heb ik hem lief!
Ik heb hem lief den grooten kunstenaar.
En dwepend zal ik kussen zijne hand
En zijne schepping nagenieten;
Mij laven zal ik aan zijn gouden beker,
Mij baden in zijn licht!
(De schilder bevindt zich in dien somberen gemoedstoestand van twijfel en moedeloosheid, soms alle kunstenaars eigen. Hij zal vaarwel zeggen aan zijn kunst.
In dit smartelijk oogenblik vergeet de kunstenaar de drijfveer van zijn leven: de liefde!
Sombere muziek om die vreeselijke gelatenheid en schijnbare berusting uit te drukken).
In dit smartelijk oogenblik vergeet de kunstenaar de drijfveer van zijn leven: de liefde!
Sombere muziek om die vreeselijke gelatenheid en schijnbare berusting uit te drukken).
O Kunst!
Ik ben te zwak voor u!
Ontschoeid en bevend
Ben ik genaderd tot uw heiligdom,
En 'k heb gebeden:
Ontsluit uw heiligdom!
En dat een straal
Van uwe godheid
Op mij nederdaal'!
Ik had geloof en diep vertrouwen!
Ik was vermetel!
Ik heb te veel gewaagd!
'k Heb willen wandelen op uw zee die wiegewaagt!
Ik had geloof...
Maar ach! gij hebt mij niet uw hand gereikt-.,
Ik had geloof
Omdat ik 't heelal in mij voelde,
Mijn hersens scheppend zinderen voelde,
En mijne droomen rijzen zag en vonkelen
Als hooge, roode bloemen in den middaggloed!
Ik zag met 't oog en met de ziel:
De lijnen en den hartstocht wou ik treffen
In het harmonisch samenvloeien
Van 't schitterende kleurenspel!
Ik was te zwak! te zwak! te zwak!
(Tranen blinken in zijn oogen),
(Wanhopig-gelaten:)
(Wanhopig-gelaten:)
'k Zal wederkeeren naar het aanbeeld
En smeden zal ik eene kroon,
[pagina 152-153]
[pagina 154]
Ik wou uit louter goud
Om hem te tooien, hem,
Den grooten kunstenaar!
(Bazuinen schallen met triomfantelijk geschetter).
Vierde Tooneel.
De helft der menigte schaart zich links op het tooneel met Floris en Aleide op het voorplan; de andere helft rechts met Quinten Massijs, die door deze een weinig afgezonderd wordt.
De spanning der verwachting is groot maar geen blikken zoeken naar hem dan die van Aleide.
Nu speelt de muziek reeds triomfantelijk en hoort ge den feestelijken stoet in de verte naderen.
Gedurende heel den optocht sprenkelt de beiaard zijn zilveren tonen over de stad, boven het gewoel der menigte.
Luisterrijke optocht van het Magistraat en van de Gilden.
De optocht moet een gedachte geven van de grootheid van Antwerpen in dien tijd. Het moet een Gildenstoet wezen, een Landjuweel optrekkend in het schilderachtig decor van Oudt-Antwerpen bij beiaardspel, triomfantelijke marschen en Rederijkersmuziek.
Ter eere van den prijskamp, uitgeschreven door het Lucasglid, zijn ook de Rederijkers van andere steden toegekomen.
In dien stoet ziet men:
De spanning der verwachting is groot maar geen blikken zoeken naar hem dan die van Aleide.
Nu speelt de muziek reeds triomfantelijk en hoort ge den feestelijken stoet in de verte naderen.
Gedurende heel den optocht sprenkelt de beiaard zijn zilveren tonen over de stad, boven het gewoel der menigte.
Luisterrijke optocht van het Magistraat en van de Gilden.
De optocht moet een gedachte geven van de grootheid van Antwerpen in dien tijd. Het moet een Gildenstoet wezen, een Landjuweel optrekkend in het schilderachtig decor van Oudt-Antwerpen bij beiaardspel, triomfantelijke marschen en Rederijkersmuziek.
Ter eere van den prijskamp, uitgeschreven door het Lucasglid, zijn ook de Rederijkers van andere steden toegekomen.
In dien stoet ziet men:
De Heeren der Wet:
De Scoutet, de Scepenen, de Breederaed, allen in tabbaarden en vergezeld met ‘trompen en geblazen’.
Gemijterde Abten en Prelaten.
Menestreelen der Stad in rood en wit gekleed, spelen op: trompen, bongen, pijpen en snaartuigen.
Het Ambacht der Vier Gekroonden, vooral de smedersgasten: de oude gezellen van Quinten Massijs.
Zij dragen hun zondagspak: Keerlen (kielen) en op hun hoofd ‘ydele hoykens van wit laken, dat men rood dede verven aan deen side ende ook caproenen’.
De Kolveniers met zware stalen kruisbogen, scutteryen van den voetboghe, scutteryen van den handboghe.
Gemijterde Abten en Prelaten.
Menestreelen der Stad in rood en wit gekleed, spelen op: trompen, bongen, pijpen en snaartuigen.
Het Ambacht der Vier Gekroonden, vooral de smedersgasten: de oude gezellen van Quinten Massijs.
Zij dragen hun zondagspak: Keerlen (kielen) en op hun hoofd ‘ydele hoykens van wit laken, dat men rood dede verven aan deen side ende ook caproenen’.
De Kolveniers met zware stalen kruisbogen, scutteryen van den voetboghe, scutteryen van den handboghe.
Dan:
Scoen incomen van de Guldebruers en Cameren van Rethoryken.
De Gilden komen op met hun vaandels en rederijkersmuziek:
Sint Lucasgild
Antwerpen. |
Violier
Antwerpen. |
Goudbloem
Antwerpen. |
Olyftak
Antwerpen. |
Ongheleerde
Lier. |
Pyoene
Mechelen. |
Kauwoerde
Herentals. |
Leliekens uit den Dale
Zoutleeuw. |
De Violier en de Leliekens uit den Dale dragen leesbaar hunne leuzen omdat zij toepasselijk zijn op Quinten en Aleide namelijk):
wt ionsten versaemt. en ionst voer const.
De heraut der Stad Antwerpen, na bazuingeschal, leest den eed af van het Sint Lucasgild.
Heer dekens, oudermans en ouders altsamenGa naar voetnoot*)
Gheeft recht vonnisse, alsoo Salomon dede:
Aensiet gheen persoonen, arm, rijck, maar 't betamen;
D'ordinantie onderhoudt hier ter stede
Soo leefdy hier namaels met Christum in vrede.
De schoutet verbreekt het zegel en proklameert:
Wordt kond gedaen aan Poortere
En ingeseetne van den Borcht,
De naem van die de Lauwerkrone wint
Is op ons eer: Quinten Massijs!
Hierop volgt een triomfantelijk geschal der bazuinen het gejoel der menigte, bij het overweldigend, feestelijk en machtig uitdonderen van geheel de muziek.
Quinten
(hij komt vooruit in het midden van het tooneel en ontvangt de Lauwerkroon wijl de koren zingen).
Koren.
Hoezee!
Hoezee!
Hoezee den grooten zoon.
Van onzen borcht!
Aan hem de Lauwerkroon!
[pagina 155]
Quinten
(neemt de kroon van zijn hoofd en legt haar voor de voeten van Aleide).
Aan uwe voeten, eedle maged schoon,
Leg ik bewogen
Mijn hart en deze kroon!
Het was het zachte koozen uwer oogen
Dat mijne kunst ontluiken deed!
Uw liefde was 't, o Maged schoon,
Die heeft gesmeed
Dees Lauwerkroon!
Floris.
De Lauwerkroon
Mijn eigen zoon!
Slotkoor
(met algemeen uitschallen en losdonderen der muziek).
Hoezee! Hoezee!
Voor trouwe liefde!
Voor eedle kunst,
Hoezee! Hoezee!
Der Maged schoon
Die zijne kunst ontluiken deed,
Wier liefde heeft gesmeed,
De Lauwerkroon!
Hoezee! Hoezee!
Antwerpen's grootsten zoon!
- voetnoot*)
- Bekroond met den eersten prijs en met de algemeenheid der stemmen in den wedstrijd van tooneelletteren, uitgeschreven door de stad Antwerpen in 1897. De eerste titel van dit zingdicht was De Lauwerkroon maar werd veranderd in dien van Quinten Massijs. De Antwerpsche toondichter Emiel Wambach maakte er de muziek van en de opera Quinten Massijs wordt in de maand November a.s. opgevoerd op het Nederlandsch Lyrisch Tooneel van Antwerpen.
- voetnoot*)
- Gekend refrein.
- voetnoot*)
- Smale = oudt. een teeder woordjen voor klein, zooveel als 't Fransche mignon.
- voetnoot*)
- Zwing, Zuidned. voor vlerk.
- voetnoot*)
- In het vervolg zullen wij Floris van Tuylt voor het gemak slechts met den naam Floris betitelen, den naam dien de legende hem overigens geeft.
- voetnoot*)
- Floris zegt dit als een onmogelijkheid omdat alleen bedreven kunstenaars in het St. Lucasgild werden aanvaard.
- voetnoot*)
- Oud refrein.
- voetnoot*)
- Drie regels uit een oud lied, voorkomend in Willems.
- voetnoot*)
- Antwerpsche uitdrukking.
- voetnoot†)
-
Oude Vlaamsche Liederen uitgegeven door J.T. Willems, bladz. 341.
Nota (der bladz. 342):
Dit lied schreef Willems uit een handschrift der XIVe - XVe eeuw over (dus werkelijk een lied uit den tijd van Quinten Massijs). Daar hij aan deszelfs hoofd muziekstippen vond ondernam hij de moeielijke taak de oude voys in tegenwoordige muziekmaat over te brengen. De vrienden van den verstandigen verdediger der Vlaamsche zaak weten hoe aandoenlijk hij dit lied wist te zingen.
- voetnoot*)
- Uitgeroven, Antwerpsche gewestspraak voor geruid.
- voetnoot*)
- Nota. De stoffelijke welvaart van Antwerpen begint op dat tijdperk naar haar middaghoogte te stijgen. Maximiliaan was vier maanden door de Bruggelingen gevangen gehouden en toen deze vorst den 16 Mei 1488 op vrije voeten kwam verbrak hij den afgedwongen eed, waarbij hij het vredestraktaat bezwoer en wrook zich over den hoon en den angst met de welvaart van Brugge de fnuiken. Den 30 Juni van 't zelfde jaar schonk hij zooveel rechten en vrijdommen aan de Antwerpsche kooplie dat die van Brugge naar de Scheldestad de wijk namen.
- voetnoot*)
- Lionardo da Vinci 1452-1519.
- voetnoot†)
- † 1499.
- voetnoot*)
- Natuurlijk de eerste vraag in den mond van een Vlaming.
- voetnoot*)
- In het museum van Berlijn bevindt zich een Moeder-Maagd van Quinten Massijs.
- voetnoot†)
- Schemen verouderd woord voor een ‘schaduw werpen.’
- voetnoot*)
- Deze eed staat op de eerste bladzijde van de Liggere van het St. Lucasgild Ao. 1453.