| |
| |
| |
Een loflied.
Door W. van Vere.
Daar buiten stroomde de rivier.
En altijd stroomde ze maar door, voorbij, - voorbij!
Het zonlicht viel er over de groene verten der wegwijkende dijken en op het wiegelende, dartel spelende, schaterends toeiende, trillend blinkende water, dat voorbij stroomde, voorbij, verder, verder,... naar waar rood en wit, en blauw en geel gloeide en spatte, en glansde en straalde, en vonkte en vlamde licht, licht en water, en water en licht, en nog eens, en weer eens licht, licht en water, water, stroomend voorbij, voorbij; wit, goud, rood, blauw, violet, groen, grijs, trillend teer, vlietend ver, stroomend voorbij, - voorbij, altijd door, altijd door,... en dat alles omlijst door groengrijze, vlakke, wegwijkende lijnen, en begrensd door een licht ijlvlokkig kantwerk van verre oevers en verre boomen en verre huizen; - en daar boven, hoog ruim opjubelend van uit dat grijze verre een blauwwitte, witblauwe oneindigheid, waaruit zich licht en leven gloeiendglanzend, prachtigpralend goot en stroomde, en viel en vloeide, en blonk en bloosde.
De schepen, die op de rivier voeren, werden beloond met een vloed van lachend licht, als zij gleedden op en af, snijdend door het water, dat ze droeg, en het licht, dat ze duwde, - varend ver, en het water gleed en golfde er langs heen, en kroelde en krinkelde, en kabbelde en klotste, en spatte er tegen aan, - en deinde en wiegde en golfde en gleed voorbij, - voorbij!
De booten stoomden rookend en liepen schroevend, raderend snel door het klotsend klaterende, springend-sprenkelende, woelend wentelende, schuimende water, dat er achteraan golfde in een steeds breeder zog, golvend langer en langer, tot het ruischend, bruisend, buitelend tegen den oever viel, - en dan stroomde het weer verder, verder, voorbij, - voorbij!
En daartusschen dobberend drijvend zoo hier en daar een bruin visschersbootje.
En alles klonk en schelde, en floot en zong, en joelde en lachte, alles was helder en klaar, en frisch en frank en ruim.
En alles leefde en groeide, en groende en blauwde, en bloeide en blonk, en zwelgde in lucht en licht, in klank en kleur.
En het water stroomde voorbij, - voorbij!
* * *
Aan de rivier lag een klein stadje, omringd van groene wallen, hier en daar bekroond met een windmolen. Een oude ietwat scheefgezakte kerktoren stak ernstig boven de hooge boomen uit die langs den wal geplaatst waren.
| |
| |
Daar werd ze geboren, in een klein, net huisje met spiegelruiten, juist tegenover een draaibrug over een gracht, waar vele stoombooten en tjalken en aken en lichters door gingen.
Dat was vlak bij de groote sluis, die op de rivier uitkwam, en vlak tegenover een groote kolk. De overkant, naast de brug, daalde met hooge trappen naar de kolk af, en er stonden hooge boomen, en hooge huizen; en aan den anderen kant van de brug reikten de huizen met den achterkant in het water; een bonte rij, oude en nieuwe, - maar allen waren ze leelijk, erg leelijk!
Die brug, en die kolk, en die trappen, en die hooge huizen, en die hooge boomen, en die leelijke achtergevels, die had ze nu al vijf-en-dertig jaren zoo gezien; - de rivier kon ze niet zien van uit het kleine, nette huisje met de spiegelruiten.
Elk oogenblik van elk uur, van elken dag, zag ze daar die brug open gaan.
Dan sloot de brugwachter het hek aan den eenen kant der brug en liep naar den anderen kant, om ook daar het hek te sluiten, en dan zag ze de menschen hard loopen, om er nog over te komen, en ze zag hen de hekken weer openen en vlug over de brug heen loopen achter den brugwachter aan. Wel twee-, wel driemalen gingen dan die hekken open en dicht, en dan klommen er nog jongens over heen, en een man maakte het hek nog eens open voor een dame, die er nog door wilde,... en aan den anderen kant sloot een vrouw, die er ook nog over wilde het andere hek, en ze hoorde de stem van den brugwachter, die tot haast aanmaande, en zag hem de groote kruk rammelend in het eene gat van het brugdek plaatsen en draaien, stilstaande met één hand, en een zwiepend lichaam. En dan zag ze een hond nog zich reppen over de brug, vlak langs de leuning, en ze zag het dier kruipen door een opening van het hek, en dan zag ze den brugwachter zijn kruk verplaatsen in het andere gat van het brugdek, en met beide handen en het lichaam achteroverwerpend zag ze hem dan de brug draaien, en ze zag de menschen aankomen, die moesten wachten, en ze zag ze wachten, terwijl ze daar stonden, dikwijls in een o zoo'n geestig tafereeltje;.... maar dàt zag ze dan niet.
- Ze keek er niet altijd naar, natuurlijk. Eigenlijk keek ze er nooit naar.
Ze zat nooit vóór aan de straat; alleen 's Zondagsmiddags onder de advocatenborrel; dan zat ze voor 't raam, en keek naar de menschen; - en als het dan regende keek ze naar den regen.
Als 't donker werd gingen ze weer naar de huiskamer, die in een ander straatje uitkwam, want 't was een hoekhuis, waarin ze woonden. Daar stond een tafel met een gewast zeiltje er over tusschen de ramen en een rieten leunstoel voor pa en één stoel voor moe en één voor zus Marie en één voor haar; en aan den muur hingen twee slechte gravures in houten lijsten, - ze noemde dat schilderijen - en een kartonnen waaier met gekleurde plaatjes er in gestoken; en voor de ramen stonden blauwe horren.
Dan gingen in de voorkamer de hoezen weer over de stoelen, en de anti- | |
| |
makassars gingen in de kast, en de piano werd gesloten, en de plant van het raam af gezet, waar 't zoo tochtte, en de beeldjes op de piano werden recht gezet, en de deur dicht gedaan.
En dan begon er weer een nieuwe week.
In de stad liepen dan de menschen nog altijd op en neer, op en neer door de twee hoofdstraten, en de meesten keerden om bij de poort, vlak bij de rivier, want daar buiten woei 't zoo; en dan liepen ze weer op en neer, - op en neer. Enkele liepen het hoofd op en stonden te praten onder de verschrompelde, verwaaide kastanjeboompjes van een plantsoentje, waar paadjes in waren, en waar een beeldje in stond, en waar een hekje om was, of zij stonden te kijken naar de groote booten langs het hoofd.
En de zon daalde in de rivier.
En het water stroomde voorbij, - voorbij, - altijd door!
En alle kleuren versmolten langzamerhand tot blauw, tot blauwwit, blauwzwart, alle schakeeringen van blauw; kille, blauwwitte plekken op het water, diepzwartblauwe, wazige vlekken aan den overkant op de boomen daar achter den dijk, die zoo hoog waren en nog hooger schenen.
Daar was ze nooit geweest.
Op de rivier lieten de visschers zich in hun bootjes afzakken; één roeide, de ander wierp het net uit; en de bootjes dobberden op het kille water, en de drijvers van de netten gleden weg, en de lichten in de lantaarntjes schenen nog slechts gele stipjes, die dansten en deinden op de golven.
Een enkel schip kwam voorbij, statig met bruin bolle zeilen, en waaienden wimpel. Het licht viel er op in vlakke tinten, en teekende het met scherpe lijnen.
En het water stroomde maar altijd door voorbij, - voorbij!
Daar ging ze nooit naar kijken, nooit!
Dan luidde de vesperklok; en de Roomschen gingen met traagsleurige slenterbewegingen naar de kerk; de anderen bleven op en neer loopen door de straten, of stonden te praten op de hoeken, of zaten in de kroegen; - de meesten bleven echter loopen, op en neer, steeds op en neer, - langs elkander, net als ze langs elkander leefden in het kleine stadje.
De straten waren erg nauw en donker, want de winkels waren gesloten; en daar schuifelde en gonsde het den ganschen avond nog dooreen. Zoo nu en dan een straatdeun door een groepje, dat toch nog vroolijk trachtte te zijn; een ruwe, vloekende lach van een jongen, of een gegil van meiden; - een sombere, gemeene, tegennatuurlijke omgeving, - een menschelijke hel!
Aan den hemel gluurde de maan er weer nieuwsgierig naar, als begreep zij het nog steeds niet. Zoo nu en dan dreef er een wolk voor, die haar licht opving, en dan zag zij er niets meer van, en kon het haast niet meer gelooven, en dan zou ze zoo graag nog eens gekeken hebben.
Maar de wolk speelde met haar licht, en kleine wolkjes stoeiden er mee, en rolden er mee over de groote wolk heen, en lachten in zilveren tonen, en wentelden zich in de zilveren stralen, en buitelden over elkander heen,
| |
| |
en sprongen van straal op straal, of vlijden zich er op neer als lange zilveren veeren.
En dan lachte de maan weer.
De sterren begrepen er ook niets van, en knipoogden verbaasd elkander tegen; en die zulks gewoon waren staken de hoofden weer samen, en redeneerden, en gesticuleerden, en keken om zich heen naar de andere sterren, die hun hunne verwondering toeknipoogden; en de Groote Beer bromde: dat ze niet waard waren, om naar te kijken; die menschen daar, - en kroop in zijn lekker warm hol, dat hij in de wolken gevonden had, en ging slapen.
Daarbuiten stroomde de rivier; eerst langs een oud kasteel, dat daar al zoo lang had gestaan, - dan langs een oud stadje met hooge muren, die tot in het water reikten, en een oude poort, die op het hoofd uitkwam, en oude huizen met trapgeveltjes, - en dan langs het stadje met den scheven toren en de groene wallen, waar het nette huisje met de spiegelruiten stond, en waar de menschen in de kroegen zaten, of op en neer liepen, - op en neer.
Het water droeg het licht met zich voort op tallooze kleine, zilveren schaaltjes, en gleed langs de donkere oevers der uiterwaarden, waar hier en daar wat wilgenhout donkere plekken wierp op het zilveren maanlichtkleed, dat gespreid lag over de groene dijken. Donkere blokken boerenhuizen lagen met een enkel verlicht venster kwaadaardig naar den weg te loenschen, die wit wegkronkelde boven alles uit. 't Was stil op de rivier; voor anker liggende schepen dobberden half zilver, half zwart op het water; overal zag men hunne lantaarns, hoog in den mast; op een groote zandplaat zaten vele meeuwen stil te slapen, en vier visschersbootjes dreven weer zwart af op de lichtende watervlakte, de drijvers lichtend nu als glimwormen, twee langs dezen, twee langs gindschen oever.
En het stadje lag als een donker, llchtgloed-omlijst schaduwbeeld tegen een ijlneveligen achtergrond, waar het maanlicht in verdween, en de sterren doorheen tintelden.
En het water stroomde maar steeds voorbij, - voorbij!
- Dat had zij nog nooit zoo gezien, nog nooit!
* * *
De bovenkamer van het nette huisje met de spiegelruiten was gemeubileerd verhuurd. Er hadden al heel wat heeren op gewoond; ze wist ze nog alle op te noemen. Eigenlijk waren het zoowat de eenige gebeurtenissen geweest, die ze in het huisje had beleefd; als ‘menheer’ wegging, en er een ‘nieuwe menheer’ kwam. De grootste gebeurtenis echter was geweest vaders feest, toen hij vijftig jaren lang op het bureau had gewerkt; vijftig jaren, - waarvan elk jaar was geweest als het vorige, elke dag als de eerste! - En toen hij dat zoo vijftig jaren had gedaan, toen hadden ze feest gevierd! Elken dag was hij viermaal de brug over geweest: tweemaal heen, tweemaal terug; dan ging hij niet meer uit. Nu ging hij heel niet meer uit, en betreurde den tijd
| |
| |
toen hij dat nog wel deed; zes uur daags op het bureau, meer dan vijftig jaren achtereen. Hij had er nooit veel verdiend natuurlijk, en ook weinig promotie gemaakt, maar was toch altijd ‘mijnheer’ geweest, en nooit zonder handschoenen uit gegaan.
Nu was hij oud, erg oud, en ziek, erg ziek, en zat dag in, dag uit in den rieten leunstoel door de blauwe horren op het straatje te kijken en was erg blij als eens iemand van 't bureau een praatje kwam maken.
Als ‘moe’ uitging was ze gekleed als een deftige dame in een langen, zwarten mantel, die ze al lang, al erg lang had. Ze ging dan ook zelden uit, zeer zelden, - want ze moest er zuinig op zijn.
Ze ging zelve ook heel zelden uit. Zoo 's middags eens met zus Marie of Moe een boodschap doen, of een visite bij tante Bet of tante Jans, pa's zusters, maar nooit de stad uit; dat was zoo ver, en daar kwam je zoo niemand tegen, - en ze had maar één paar laarzen, en daar moest ze zuinig op zijn.
Zus Marie was geëngageerd, al erg lang. Hij woonde niet in het stadje, maar was in een groote stad op een kantoor, waar hij weinig verdiende, en weinig promotie maakte. Ze hadden geen geld om meubeltjes en gordijntjes en kleertjes te koopen, en konden nog niet trouwen. Als ze aan hem dacht, peinsde ze er over, hoe ze ooit aan dat geld zouden komen, en als hij eens over kwam, 't geen hij eenige keeren per jaar 's Zondags deed, - dan spraken ze dáár over. - Maar hij verdiende zoo weinig en maakte zoo weinig promotie. Ze zou nu vast erg zuinig leeren worden, erg zuinig!
‘Menheer’ lachte wel eens met haar, en wilde haar wel eens in de wangen knijpen, en vroeg wel eens om een zoen, maar dat mocht niet, zei-ze; ze was geëngageerd; - maar wegloopen deed ze toch niet!
Ze wist wel, dat ze er knap uitzag, die Zus Marie; ze was dan ook geëngageerd; - maar hij verdiende zoo weinig, en maakte zoo weinig promotie; - maar ze zou erg zuinig leeren zijn, erg zuinig!
- Mijnheer had zooveel boeken op zijn kamer; een kast vol, maar wat er op stond, kon ze meestal niet lezen, dat was meestal een vreemde taal. Er waren ook Hollandsche bij, maar die had ze niet durven vragen. Menheer had er toch wet aan hen uitgeleend, en die hadden ze toen allen na elkaar uitgelezen, en teruggegeven met kaftjes er om van krantenpapier.
- Zelve hadden ze geen boeken.
Menheer was lid van 't Leesgezelschap. Eéns in de week kwam de portefeuille. Dan keek ze eerst even of er ook een Hollandsche roman bij was; dat gebeurde wel eens; - en dan maakte ze een praatje als ze de thee boven bracht en de portefeuille; en dan zei menheer wel eens: dat ze dat boek maar mee moest nemen. Als menheer het zelf las, keek ze 's morgens bij het stofafnemen, hoe ver of hij al was; - en dan maakte ze weer een praatje, als hij het uit had.
Soms vroeg ze er ook wel eens naar, als menheer het niet las.
Soms las hij er zoo lang over, want hij las altijd zooveel tegelijk; dan bleef het daar zoo'n heele week liggen; - en menheer kwam altijd zoo ongeregeld thuis!
| |
| |
- Zelve waren ze geen lid van 't leesgezelschap.
- Menheer ging 's Zondags bijna altijd naar Den Haag.
Den Haag! Ja, daar was ze ook ééns geweest in die vijf-en-dertig jaren. Toen had ze gelogeerd bij de moeder van een der heeren; die had haar gevraagd, omdat zij haar zoon had opgepast, die hier op de kamer ziek had gelegen.
- Ja, daar was ze ééns geweest.
Ze zou er zoo graag nog eens heen gaan, want ze vond het zoo vervelend, hier in het kleine stadje, maar ‘pa’ zou er niet vandaan willen, die had hier nu al meer dan vijftig jaren op het bureau gewerkt; nú was hij wel ziek, erg ziek, maar zoodra hij beter was, ging hij weer naar het bureau; hij verveelde zich nu zoo!
- Elk oogenblik van elk uur van elken dag, van iedere maand... van elk jaar ging daar die brug open vóór het nette huisje. Links van de brug lag altijd een groot kolenschip, soms wel twee, en rechts altijd een schip met graan, het eene was niet weg, of er kwam weer een ander. En altijd waren er mannen bezig om die schepen te lossen.
En aan het einde van die gracht stommelde een groote oliemolen nacht en dag, altijd maar door.
Om negen uur was 't er druk, en om twaalf uur, en om één uur, en om vier uur. Dan liepen de schoolkinderen op de brug, en de werklieden die gingen schaften; ze kende alle gezichten en vele namen.
De jongejuffrouw van hiernaast kwam altijd met dezelfde vriendinnetjes aangeloopen; en menheer van hiernaast zag ze ook altijd op die uren uitgaan en thuiskomen, en menheer van hiernaast aan den anderen kant; - en vroeger deed pa dat ook, toen hij nog naar 't bureau ging, - meer dan vijftig jaren achtereen. En den dikken wethouder, waar de brugwachter altijd zoo diep z'n pet voor afnam, zag ze dan ook altijd loopen, en dien man, die altijd zoo vlug liep, en daarginds op den dijk woonde, en dien anderen, die altijd eens aanlegde in de kroeg vlak over de brug.
Anders was 't er niet zoo druk. Dan rolde er toch dikwijls een rijtuig over de brug: van een dokter of een van buiten, of de wagen met steenkolen voor de groote booten aan het hoofd, die maar steeds op en neer reed; van het hoofd over de brug naar het magazijn, en van het magazijn over de brug naar het hoofd, 's Zondags ook; en altijd zat diezelfde man er op; en er viel zoo dikwijs een zak af, als de wagen de brug op moest; - of die andere wagen van den graanhandelaar aan den anderen kant, die reed ook altijd op en neer; - ze kende den stap van het paard op de brug. En altijd precies dezelfde kindermeisjes, die gingen wandelen met precies dezelfde kinderen, grappige caricatuurmenschjes soms; - er kwamen nooit kinderen in het kleine, nette huisje. - En die menheer van den overkant met z'n langen, grijzen baard, die precies te half elf ging wandelen, en altijd een praatje maakte met den brugwachter; en precies te elf ure mevrouw van den Burgemeester, die mevrouw van hierover kwam afhalen, - ze behoefde niet eens te bellen -;
| |
| |
die gingen dan samen wandelen, altijd precies tot twaalf uur; dan gingen ze de kinderen uit school halen.
Zij zelve wandelde nooit, nooit buiten de stad tenminste, dat was zoo vér, en zoo vervelend; daar kwam je zoo niemand tegen, en ze had maar een paar laarzen, - en daar moest ze zuinig op zijn.
Zoo kwam het, dat ze niet wist, hoe daar buiten de zon kon stralen op de groene dijken en de groene velden en de groene boomen.
Zoo kwam het, dat ze het weggetje niet kende langs de vaart, daar buiten tusschen de groene weiden door. Eerst langs tuintjes met ouderwetsche theehuisjes, vervallen nu natuurlijk, en als schuur gebruikt, en dan over een ouderwetsch hooggeboogd steenen bruggetje, en dan langs eindelooze weiden, waar de zon op scheen. En overal langs den weg stonden hooge, rechte boomen, en aan den overkant langs de vaart ook, zoodat 't er koel was, en de zon er alleen maar kon spelen met de grassprietjes aan den kant en de bladen der hooge lisschen, en der waterlelies van den overkant, waar het water zwart door-heen te zien was. En zoo nu en dan op marktdagen kwam er een ouderwetsche trekschuit door de vaart, die het water wit voor zich uit duwde, en het achter zich aan liet ophuppelen tegen den kant, waar het de grassprietjes zoende, en de madeliefjes, die daartusschen gluurden, en de lange steelen der pinksterbloemen. Een eind verder was een oud voetbruggetje van een oude molenwiek gemaakt, de gaten waren er nog in; en daar maakte de vaart een flauwe bocht, zoodat de boomen van den overkant in de verte het landschap afsloten, en maar hier en daar een gouden spleetje bleef tusschen de rechte, kale stammen, die het water diep, donker weerkaatste. Waar de boomen ophielden stonden twee oude watermolens, twee heel ouderwetsche, vierkante houten windmolens, en aan het eind van de vaart lag een gehucht: een paar boerenhofsteden, een herberg, een oud, heel oud kerkje. waarvan het koor in puin lag, en een nog veel ouder huisje, vol beeldhouwwerk, met een torentje, dat uitstak boven de boomen van een verwaarloosden tuin met veel hoog hout.
Dan zag men het stadje liggen over wijde, zijige, groene zonlichtvelden als een groen boomenblok, waar de toren scheef boven uit kwam met schitterende wijzerplaat. Recht vooruit lag de wemelend spiegelende vaart met de molens en de boomen, nu ook in de verte, en rechts kon men niet heenzien over den groenen rivierdijk.
Daar ginds lag het zonlicht vlak op de velden, op de boerenhofsteden in de verte, en op het vee in de wei, maar aan deze zijde trilde het op alles, als raakte het nergens aan, en teekende in tintelend gouden lijnen de kruin van den dijk en de blaâren van een boom, zoo hier en daar, en de ruggen der beesten in het land en den waterkant in de vaart.-
- Dat was in de lente, als het vee pas in de wei was, en de kalveren rondhuppelden, en de vogels tierden en sjilpten, en de boomen, en de blaâren en de bloemen spraken....
- Dat had ze nog nooit gehoord!
| |
| |
In den herfst was het heel anders.
- Dat had ze nog nooit ondervonden!
En elke boom wist het, elk blad, elke bloem, alle vogels, alle bijen, alle rupsen, alle mieren,.... maar niet alle menschen!
- Zij wist het niet.
Als de zon dán scheen, dan was 't zoo gezellig in het hooge gras langs den dijk. Lange, ragfijne, witte draden, - ‘herfstdraden,’ zeiden de menschen, ‘zoo vervelend in je gezicht!’ - lagen daar dan ontelbaar van grassprietje tot grassprietje over den grond gespreid, of waren gespannen van blad tot blad, van boom tot boom. Vooral in het gras waren er vele, en de zon verguldde ze zoo hier en daar, en het water schitterde er van in millioenen en millioenen diamantjes, heel klein, heel klein; maar de mieren vonden ze wat groot, en wat mooi, en weefden bedrijvig gordijnen voor hun hol van de lange, witte draden, zoodat het daarbinnen dan zoo mooi was; en de rupsen vlochtten er een dik, warm kleed van, en gingen daarin slapen. Wie of ze toch weefden, die lange, witte draden, die het veld bedekten, en waardoor de zon in alle kleuren scheen op de gevallen bladeren, die haar zoo spoedig niet langer zouden kunnen zien?....
En alle zaadjes lagen onder den witten sluier, en wachtten, en wachtten.
- En de menschen, die 't betalen konden, lieten de kachels zetten en sloegen steenkolen in.
Dat deden ze ook in het kleine, nette huisje, want ze hadden 't daar volstrekt niet armoedig, o jé, neen! - maar 't was toch een heete uitgaaf; - 'n nare tijd, die herfst en die winter, - en die akelige regen, die de spiegelruiten zoo vuil maakte!
Als het regende, dreven de booten en schepen op de rivier zoo vaal en kouwelijk voorbij, en de rook sloeg zoo neer, en er waren zoo weinig menschen aan dek van de groote lichters, die in lange slieren achter de dreunende, stampende sleepbooten aanzwoegden, en nergens wapperde een vroolijk, kleurig vlaggetje.
Op het hoofd was het leeg en eenzaam, en de booten lagen er gemelijk, norsch tegen aan te schuren, en de stoomketels neurieden een saai, vervelend, allereentonigst wijsje.
- Daar ging ze natuurlijk niet naar kijken, - want ze had pas een nieuwe parapluie.
* * *
Soms stormde het ook wel op de rivier.
Dan stond de wind meestal vlak op het kleine stadje aan de overzijde, waarvan de muren tot in de rivier reikten.
Brullend en loeiend trachtte dan de wind het water tegen te houden van de rivier, - die maar altijd door wilde stroomen, - altijd door! Dán keerde de stroom, en holden de schuimgepluimde golven breed en lang achter elkander op de hooge muren aan, voortgezweept, voortgesleurd, tot ze steunend, dreunend, daverend, donderend daartegen uiteensloegen, en ze geeselden met
| |
| |
lange, dreigende schuimarmen. Grauw, loodkleurig, verder op witter en witter wordend, beukend, bijtend, hakkend en spattend tegen de kribben, rammend tegen de oevers, besprong de rivier dan de uiterwaarden, en kroop en kroelde, en woelde en welde, en rolde en rende en raasde daar rond. De wind schudde wild en woest de boomen van het stadje, en joeg de bladeren recht voor zich uit, - weg! weg! Eén enkele veerboot sneed door de zwaarzwellende golven, die er brieschend en sissend hoog tegen op schuurden of er schuimvlokkig tegen te pletter spatten. De wind smeet den rook woedend tegen de bruisende watervlakte.
Daarboven zwierende wolkgevaarten, aschgrauw, vlak, vuil, losgerukt van een inktzwarte, vormlooze massa, die dreigend van uit den horizon oprees, hooger en hooger, breeder en breeder, zwarter en zwarter.-
Dan waren er menschen, die zich klein voelden; klein als de kleine vogeltjes, die zich schuil hielden.
- Zij had zich nooit klein gevoeld.
* * *
In het stadje merkte men er weinig van; het woei er verschrikkelijk, en er viel een pet in 't water; daar stonden toen de menschen naar te kijken.
's Nachts was in de haven voor de sluis een tjalk gezonken; de mast stak nog boven het water uit; daar gingen toen de menschen den volgenden dag naar kijken, - zij ook.
Ze was uit geweest in dat vreeselijke weer; zij en zus Marie. Ze had haar Zondagsche japon aangedaan en haar goeie handschoenen. Toen waren ze naar 't station gestapt om een neef af te halen, een officier, die naar de Oost ging; en ze hadden met hem gewandeld, ieder aan één kant, en tóch maar een eindje omgeloopen, al waren er zoo weinig menschen op straat met dat nare weer; en ze had zich wat grootsch gevoeld; en 't was gelukkig niet gaan regenen.
Toen hadden ze ‘vóór’ gezeten, net als 's Zondags en advocatenborrel gedronken, en zus Marie had piano gespeeld.
Zus Marie speelde piano; zus Marie speelde iederen Zondagmiddag piano; iederen Zondagmiddag speelde zus Marie ‘O Tannenbaum!’ Mijnheer vond het wat mooi, zei hij, daarom floot hij er de maat bij, - dat begreep ze niet.
Ze hadden veel pret gehad, en vreeselijk gelachen den heelen avond; en den volgenden ochtend hadden ze neef weer naar den trein gebracht.
Ze beleefde anders heel weinig prettige dingen, - behalve de advocatenborrel 's Zondagsmiddags, en bij de koffie het velletje uit de melk.
Er was ook wel eens een oom overgeweest. Toen hadden ze gewandeld buiten langs den dijk, waar de rivier langs stroomde, - altijd door.
Tot tegenover het oude kasteel hadden ze toen gewandeld; Menheer zei, dat 't maar een half uur was, maar 't was een heel eind; ze had het vroeger ten minste nog nooit gedaan.
| |
| |
't Had er al zoo lang gestaan, dat oude kasteel, zoo grauw, zoo eenzaam op de groene weiden. 't Was er mooi; hooge boomen stonden er rond omheen, waarin de kraaien nestelden, die om de tinnen der hooge torens zwierden. 't Was geen mooi gebouw; een groot, hoog, vierkant huis, met zoo hier en daar een raam, daartegenaan twee hooge torens, die een hof insloten, waar een poort voor was, een diepe poort, waarheen een ophaalbrug voerde. Maar 't was zoo hecht, zoo hoog, zoo massief en zoo vol majesteit, en 't blikte zoo gebiedend over de velden en over de dijken en over het water....
Vooral als 't mistte op de rivier, - en dat deed het vaak, - dan was 't er mooi. De mist kwam altijd plotseling op de rivier neerdalen, en dan was 't er zoo stil en ‘donker’, zooals de veerman zeidde. Alle booten, alle schepen, die daareven nog statig de bochtige vaargeul volgden: nu langs dezen, dan weer langs gindschen oever, lagen dan stil, en overal hoorde men het fluiten ‘toet; toet-toet’ van groote sleepbooten en het rammelen van ankerkettingen, maar niets was meer te zien.
Schokkend gleed het veerbootje over de effen watervlakte in een koepeltje van ondoordringbaar wit, waarvan 't begin niet te zien was; plitsplatsend gleed het water er raadselachtig onder weg. Stemmen hoorde men duidelijk klinken, maar vanwaar kwamen ze? - Dan doemde daar plotseling bonkig de rustige reuzengedaante van het oude slot en de hooge boomen op, als een vaal schaduwbeeld. Dan hoorde men ineens, waar de stemmen vandaan kwamen: - uit het verleden, - uit het rijke, ridderlijke verleden van het oude slot. De mist tooverde een gestalte uit elke struik, - en de stilte fluisterde namen, die gansche historiën waren, - en daarginds in het groene hoekje, waar het kerkhofje was met de gebroken zerken, - daar schoven mistige schimmen rond.
- Nooit was ze daar geweest;
Nooit had ze er dát kunnen zien.
Eéns was ze aan den overkant tot tegenover het kasteel geweest; ééns in al die vijf-en-dertig jaren, waarvan nu de eene dag was als alle andere dagen, de eene week als alle andere weken, de eene Zondag als alle andere Zondagen.
* * *
Eéns in het jaar was er kermis in het kleine stadje. Dan was er ééne Zondag anders dan de andere Zondagen; maar hoe!?
Dan stonden er ratelende stoomdraaimolens met brutale stoomdraaiorgels en onbeschofte, gemeengillende stoomfluiten, en veel kramen en spellen en schoppen en tentjes. 's Middags liepen de menschen er rond in bonte tooneeltjes met veel kinderen, en 's avonds hosten en joelden en gilden daar ruwe menschenhoopen rond in het rossige licht.
Dán kwam ze er nooit; dan was 't er niet fatsoenlijk, en ze waren altijd fatsoenlijk, die in het kleine, nette huisje met de spiegelruiten woonden, waar de brug voor was, die elk oogenblik van elk uur van elken dag van iedere
| |
| |
week van elk jaar open ging, en waar de jalouziën neergingen, als de zon scheen.
's Middags was ze er ééns geweest; dat deed ze zoo ieder jaar; toen had ze gedraaid in den stoomdraaimolen met zus Marie en een paar kennissen, ééns, - en ze had verschikkelijk veel pret gehad!
Toen was ze naar huis gegaan, en had er verder geleden haar dor bestaan, verder doorleefd haar eeuwigen herfst!....
* * *
Daar buiten op de rivier, daar was 't gaan sneeuwen. De sneeuwvlokken vielen er in dikke, dichte drommen stil op de rivier, waar ze in verdwenen; op het land en op de dijken, waar ze stil neerdonsden; tegen de groene stammen, op de takken en de rosse twijgen der boomen, waarop ze zich wirwarrend vlijden in een grillig kantwerk; op de daken der huizen langs den dijk; op de schepen, varend op de rivier, laveerend, over stag gaand met flapperende zeilen, eerst het groote gaffelzeil, dan de kleine kluiver; overal viel de sneeuw, tegen den mast, tegen het touwwerk, op het dek, op het roer, dat het kroonde met een klein, wit pruikje.
Witter en witter werd het dikke dek, stiller en stiller werd het langs de rivier, die maar altijd door stroomde, altijd door, en steeds donkerder werd, en steeds valer....
Dan braken de wolken, en bundels zonlicht kusten het sneeuwkleed, en zeilden over de donkere rivier, die ze dan ook weer verguldden, en over de witte daken en de stille, witte dijken. De dorre takken en de doode blaâren voelden ze niet door de warme, witte lijkwade, - maar wél de kleine knoppen en de wachtende zaadkorreltjes en de poppen en de slapende bijen!
Die wél!....
En de rivier stroomde maar altijd door voorbij, - voorbij!
|
|